De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Martien J.G. de JongGa naar voetnoot+
| |
[pagina 130]
| |
classicistische ‘bon goût’ aan het werk, die Voltaire zelf net zo lang aan Shakespeares Julius Caesar had laten prutsen, tot zijn eigen ‘Frans-Engelse’ tragedie La mort de César (1731) was ontstaan. De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde vertoont bijna een eeuw nadien nog zo iets als een zwakkere reprise, wanneer Jacob van Lennep orde en overzicht tracht te scheppen in Multatuli's Max Havelaar. Het gaat uiteindelijk om beknotting van ‘de (romantische) genie’ door de bedachtzaamheid van de literaire (classicistische) conventie. Youngs Night thoughts en hun fabelachtige succes zijn typerende verschijnselen voor de periode der zogenaamde ‘preromantiek’. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat pas in die periode het doodsmotief van wezenlijk belang voor de Europese dichtkunst zou zijn geworden. Integendeel. Dat motief is zo oud als de literatuur zelf. Maar het gedicht van Young betekent het hoogtepunt van een belangrijk literair fenomeen, dat men zou kunnen aanduiden met de term: ‘preromantische (Engelse) mortuaire poëzie’. De tussen haakjes geplaatste geografische aanduiding is van belang vanwege het onderscheid met een andere soort ‘grafpoëzie’, die men ‘antiek-latijns’ zou kunnen noemen, en waarvan het hoogtepunt wordt gevormd door het Italiaanse gedicht Dei sepolcri (1807), van Ugo Foscolo. Het verschil tussen die twee stromingen wordt al duidelijk zodra men het christelijke grafgedicht van Edward Young vergelijkt met de ‘paganistische’ bewerking die de Fransman Le Tourneur er van gaf. Het gaat bij de ‘antiek-latijnse’ mortuaire literatuur niet zozeer om individuele aandoeningen in de nachtelijke natuur, of om de onsterfelijkheid van de ziel in een christelijk gedacht hiernamaals. Een dichter als Ugo Foscolo is het bij voorbeeld veeleer te doen om patriottische gevoelens bij pronkende monumenten van historische figuren, en om de onsterfelijkheid van Kunst en Geschiedenis.
Nadat reeds in 1901 de uitvoerige monografie Le poète Edward Young van W. Thomas was verschenen, werd de Engelse mortuaire poëzie in breder verband onderzocht in twee belangrijke studies. Isabel St. John Bliss schreef in 1934 een verhandeling over Young's Night thoughts in relation te contemporary christian apologetics. De titel geeft de bedoeling aan. Het gaat hier om het verband tussen de preromantische grafpoëzie, en de apologetische geschriften waarmee christelijke auteurs het onbezorgde optimisme van de Verlichting trachtten te temperen. Tegenover de vluchtigheid van het aardse leven, stelden ze de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Dit herinnert zowel aan een bekend motief van de vroegere barokliteratuur, als dat het kenmerkend is voor het achttiende-eeuwse piëtisme. Literatuur hangt zo maar niet los in de lucht. Daarom is de preromantische mortuaire poëzie ook meer dan alleen maar een artistiek modeverschijnsel. Men kan het door Isabel St. John Bliss benadrukte inzicht beschouwen als een aanvulling op de rijke comparatistische studie La poésie de la nuit et des tombeaux en Europe au XVIIIe siècle die Paul van Tieghem publiceerde in 1921, en waarvan hij een uitgebreide en herziene versie opnam in het tweede deel van zijn trilogie Le préromantisme (1930). Van Tieghem wijst vooral op het literair-historisch verband tussen het geweldige succes van de Engelse grafpoëzie, en de eveneens Europese verbreiding van het pseudo-middeleeuwse natuur- en heldenproza van Ossian. Met de publikatie van het laatstgenoemde werk begon James Macpherson in 1762. Het vertoont dezelfde melancholische, nachtelijke meditaties over de bestemming van de mens en de kortstondigheid van het aardse bestaan, en ook dezelfde declamatorisch of larmoyant geuite sentimentaliteit als de mortuaire poëzie van Young en zijn navolgers. De gezwollen droefgeestigheid van Young en Ossian cum suis betekent kortom het einde van de heldere en beheerste classicistische literatuur der voorafgaande periode. Van Tieghem behandelt zowel de voorgangers als de navolgers van Young. Tot de eersten behoort Thomas Parnell, die na de dood van zijn vrouw een gedicht van negentig regels schreef onder de titel Night-piece on death. Het werd postuum gepubliceerd in 1722 en vertoont de dichter als peinzende wandelaar onder de nachtelijke sterrenhemel op een kerkhof. Daar ligt het begin van de verbinding der motieven kerkhof, nacht, hemel, onontkoombaarheid van de dood, en onsterfelijkheid van de ziel. Weliswaar pas gepubliceerd na de eerste Night van Young maar reeds tevoren voltooid, werd het wezenlijk religieus geïnspireerde gedicht The grave (1743) van de Schotse dominee Richard Blair, waarbij Wil- | |
[pagina 131]
| |
liam Blake in 1808 een dozijn tekeningen heeft gemaakt. Een daarvan stelt op pathetische wijze de hereniging van een gezin in de hemel voor. Dat wordt een belangrijk motief in de doodsverbeelding, en dan nauw verbonden met dat der zuivere, eeuwige liefde. Het komt niet alleen voor bij een ‘empfindsam’ dichter als Klopstock, maar al evenzeer bij Rousseau en - zij het in andere sfeer - bij de succesvolle moraliserende romanschrijver Richardson, die het boek over de deugdzame en sentimentele Pamela Andrews (1740) op zijn geweten heeft. Men kan daar gegevens over vinden in het Amsterdamse proefschrift Liebe und Freundschaft bei Klopstock und in niederländischen empfindsamen Roman van Maarten Langbroek (1933), en in de door hem genoemde Duitse werken van Rudolf Unger (1924), Walter Rehm (1928) en Paul Kluckhohn (1931). | |
IIVan ongeveer alle aspecten der achttiende-eeuwse (Engelse) mortuaire poëzie schijnt wel iets voorhanden in het leerdicht in vier zangen, dat de Nederlander Rhijnvis Feith anno 1792 publiceerde onder de titel Het graf. Paul van Tieghem spreekt er uitvoerig over, en beweert daarbij dat de droefheid van de dichter nooit echt kan zijn geweest: ‘want Feith was op dat moment een gezeten Hollandse burger van ongeveer veertig jaar die acht gezonde kinderen had, een deftige welstand genoot, en in zijn comfortabele Zwolse villa voortreffelijke wijn dronk’. Men zou haast zeggen dat Van Tieghem nooit Chateaubriands René had gelezen! In ieder geval lijkt me de zojuist vertaalde passus eerder kenmerkend voor een nogal beperkt begrip van het dichterschap, dan karakteriserend voor het werkstuk van Rhijnvis Feith. Wij gaan verder. Onder verwijzing naar enkele andere studies, beweert Van Tieghem dat Feiths gedicht een imitatie is van Edward Young, van diens Duitse navolgers F.C.C. von Creuz en J.F. von Cronegk, en van de Franse derderangs poëet François-Thomas de Baculard d'Arnaud. Dat zijn zo van die uitspraken die klakkeloos worden aanvaard en overgenomen, tot er iemand komt die het nodig acht een en ander in een speciale studie zelf na te zoeken, en eventueel aan te vullen. Die iemand was deze keer de Nijmeegse wetenschappelijke ambtenaar P.J.A.M. Buijnsters, die op een bijzonder goed proefschrift over Feiths Graf de doctorstitel verwierf.Ga naar eind2 Hij komt tot de conclusie dat Feiths leerdicht geen invloed heeft ondergaan van het filosofisch gedicht Die Gräber (1760-1769) van | |
Corly Verlooghen Een vuist een gezichtOm de wereld een gezicht te geven
zijn wij hier aanwezig
zijn wij hier aanwezig
om de wereld een gezicht te geven?
maar een vuist ballen wij
om in dat gezicht te slaan
om in dat gezicht te slaan
is hier een vuist aanwezig
daarom sein ik voorlopig
dit s.o.s.-bericht
ik word steeds meer vuist
en steeds minder gezicht.
| |
[pagina 132]
| |
Creuz, maar dat het wel verwantschap en op één plaats ook duidelijk navolging vertoont ten aanzien van de twee gedichten die Cronegk respectievelijk in 1752 en 1757 liet verschijnen onder de titel Einsamkeiten. Buijnsters meent dat de ‘verwantschap’ te verklaren valt uit het feit dat beide dichters, maar ‘ieder op zijn eigen wijze’, werden gevormd door de auteur van de Night thoughts, tegenover wie Rhijnvis Feith zijn verplichtingen trouwens openlijk erkend heeft in de slotzang van Het graf. Maar dat wil volgens Buijnsters nog niet zeggen, dat de Nederlander slechts een ‘epigoon’ van Edward Young zou zijn geweest. Gaarne toegevend dat men in Feiths leerdicht vele denkbeelden van Young kan terugvinden, vraagt de jonge doctor terecht aandacht voor een ander aspect van de kwestie. Een onderzoek van beider schrijfwijze bracht hem tot de conclusie dat Feith en Young ‘totaal verschillende stilisten zijn’. Er zijn volgens Buijnsters ‘praktisch geen beelden, constructies of andere stilistica in Het graf aanwijsbaar, waarvan men op goede gronden zou kunnen menen, dat Feith ze aan de Night thoughts ontleend heeft’. Tot zover het formeel onderscheid. Maar er is bij alle ideële overeenkomst toch ook nog een belangrijk inhoudelijk verschil. En dat richt onze aandacht op een bijzonder ingewikkeld en interessant aspect van de mortuaire poëzie. | |
IIIIn Feiths leerdicht wordt de idee der onsterfelijkheid steeds verbonden met wat Buijnsters een ‘erotisch aspect’ noemt. Voor de Nederlandse dichter betekende de hemelse zaligheid zo iets als een ‘eeuwigdurend bruiloftsfeest’. En deze gedachte ontbreekt, zo schrijft Buijnsters, ‘begrijpelijkerwijs ... bij de hoogbejaarde Young’. Ik geloof dat de ouderdom als zodanig daar minder mee te maken heeft dan de omstandigheid dat Young - ondanks die ouderdom - nog steeds hoopte op een promotie in de geestelijke stand. De verbinding van eros en eeuwigheid is een zeer oud en zeer precair probleem. Het begint al bij Plato, in wiens Symposion ook de fantastische theorie over de eros als hunkering naar de ‘wederhelft’ voorkomt: de uit een oorspronkelijk manvrouw-eenheid losgescheurde helft zoekt als man of als vrouw naar de natuurlijke en eeuwige component, die hem of haar het volmaakte bestaan kan terugschenken. Men kan er, dunkt me, niet aan voorbij hier (tevens) de liefde als eigenliefde of eigenbelang te herkennen. Dat eigenbelang lijkt me trouwens ergens (onbewust) altijd aanwezig. Met name in de opvatting volgens welke het hiernamaals een weerzien en eeuwige vereniging met de geliefde in de hemel betekent. Want uiteindelijk bevredigen dit weerzien en die vereniging natuurlijk een ander menselijk verlangen: dat naar persoonlijke onsterfelijkheid. De erotische weerzienstheorie zou in dit opzicht een uitstekend werk- of bekeringsinstrument voor de geestelijke stand zijn... ware het niet dat de verwachting van een eeuwige bruiloft de persoonlijke onsterfelijkheid dreigt los te maken van de idee die de hemel allereerst doet zien als deelname in de heerlijkheid Gods of, gelijk vooral geldt voor mystici en piëtisten: als vereniging met Christus. Het hiernamaalsprobleem werd in de achttiende eeuw intensief beleefd en bediscussieerd: dat bewijzen honderden theologische, wijsgerige en literaire geschriften, waarvan er verschillende zijn die het woord ‘weerzien’ reeds in de titel voeren. Het hangt nauw samen met eigenaardigheden als vergoddelijking van de geliefde, het optreden van de gestorven beminde als beschermengel voor de nabestaande, en allerlei andere occulte denkbeelden en verschijnselen. Ik vind het eigenaardig dat dr. Buijnsters zich bij zijn bespreking van de Nederlandse mortuaire literatuur heeft beperkt tot een overzicht, waarin verschillende totaal onbelangrijke figuren van vóór 1792 worden genoemd, terwijl de ‘reus’ Willem Bilderdijk onvermeld blijft. En dat niet alleen omdat mij Feiths eigen, in dit verband relevante roman Ferdinand en Constantia (1785) ten nauwste verwant lijkt met Bilderdijks ‘dramatische robinsonade’ Zelis en Inkle, waarvan Feith de inhoud al kende sedert de zomer van 1783.Ga naar eind3 Al evenmin denk ik uitsluitend aan het feit dat Bilderdijk dezelfde apologetische houding tegenover de verlichtingsideeën heeft aangenomen als Edward Young ‘himself’: ik herinner aan zijn becommentarieerde Nederlandse bewerking (liever: omwerking) van Alexander Popes ‘rationalistische’ Essay on man, waarop ook het beroemde gedicht van Young een reactie betekent in naam van de religieuze preromantiek. Belangrijker is, dat bij geen enkele | |
[pagina 133]
| |
andere Nederlandse tijdgenoot van Rhijnvis Feith de ‘religieuze’ beleving van de eros dezelfde hoogte en hevigheid bereikt, als juist bij Willem Bilderdijk. Bij hem vindt men niet alleen de vergoddelijking van de geliefde en van de liefdesdaad, maar bovendien het rechtstreekse, van uit het aardse tranendal beleefde, occulte contact met ‘De geestenwereld’, waarin het ‘erotisch weerzien’ zal plaatsvinden. Daarbij doet zich de eigenaardigheid voor dat Bilderdijk - blijkens verschillende plaatsen in zijn werk - opvattingen huldigt over het astrale of fijnstoffelijk lichaam die zowel terug te vinden zijn in de oude ‘hindoebijbel’ Bhagavadgita (waaruit hij vertaalde) als in de geschriften van zijn - en Feiths - tijdgenoten Charles Bonnet, Lavater, Jung Stilling en Friedrich Oberlin.
In het hemelvisioen waarmee Feiths leerdicht besluit, ziet de dichter wezens die hij steeds heeft bewonderd tijdens zijn aardse bestaan. Hij beleeft een ontmoeting met John Milton, Christian Fürchtegott Gellert en Edward Young, maar eveneens met enkele vrouwen: Narcissa, Lucia en Nerina. De eerste drie zijn reële en bekende dichters, maar de laatste trits bestaat slechts uit ‘literaire’ vrouwengestalten. Ik wijs op het onderscheid en de parallellie, om redenen die straks duidelijk zullen worden. Narcissa is een alom beklaagde en beroemde figuur uit de Night thoughts, en de beide andere vrouwen zijn afkomstig uit de tweede en de derde zang van Feiths eigen leerdicht. Hoogte- en eindpunt van de extase vormt het weerzien met Nerina, die door Feith ‘eeuwig mijn’ en ‘dierbre Gade’ wordt genoemd. Deze tot een climax leidende opbouw berust zeer kennelijk op navolging van Cronegk. Maar dit heeft dr. Buijnsters niet weerhouden van een poging om de Nerina-figuur op biografisch niveau te identificeren. In zijn tekstuitgave van Het grafGa naar eind4 noteert hij dat ze ‘hoogstwaarschijnlijk’ het jonger zusje van Feiths echtgenote was, die als achttienjarig meisje op 7 januari 1771 te Zwolle is gestorven. Uitvoeriger spreekt hij over een en ander in zijn dissertatie, en hij dateert dan Feiths (aardse!) ontmoeting met Nerina op de zomer van 1769. Het feit dat de dichter - blijkens de tekst van zang iii - nadien door de ‘zee’ van haar gescheiden werd, zou dan slaan op Feiths vertrek naar Leiden in september 1769. Ik vind dat allemaal nogal gewaagd. In de eerste plaats wil ik er even bij opmerken dat Feith na 13 augustus 1770 (datum van zijn promotie te Leiden) ruimschoots de tijd heeft gehad zijn kennismaking met pseudo-Nerina voort te zetten. Maar er is iets heel anders. Volgens mij heeft dr. Buijnsters de door hem op verschillende plaatsen in zijn dissertatie ‘gehanteerde’ Nerina-episode uit Feiths derde zang totaal verkeerd begrepen. Er is namelijk geen sprake van een dode geliefde. Feiths Nerina is, om zo te zeggen, springlevend. Aan het slot van zijn derde zang vertelt de dichter hoe hij twintig jaar geleden ‘een lieven zomer’ heeft doorgebracht in het gezelschap van Nerina. In het bijzonder herinnert hij zich een tedere nachtwandeling waarbij gesproken werd over de dood, het aardse lijden der deugdzamen, en ‘van korte scheiding en van eindeloos hereenen’. Daarna zwijgen de gelieven en vloeit hun stemming samen met die der natuur. Wanneer dan in de verte het geluid van een dwarsfluit weerklinkt, hebben zij de ervaring waarover de door Edgar Allan Poe geïnspireerde Baudelaire later zal schrijven: ‘C'est à la fois ... par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau; et quand (cela) amène les larmes au bord des yeux, ces larmes ne sont pas la preuve d'un excès de jouissance, elles sont bien plutôt le témoignage d'une melancolie irritée, d'une postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé’.Ga naar eind5 In de verzen van Rhijnvis Feith:
Zo 'k immer d'adel van mijn menschheid heb gevoeld,
Zo ooit onsterflijkheid mijn boezem heeft doorwoeld,
't Was, toen de minste toon, die 't hart wellustig stilde,
Van ieder heuveltop, uit al de wouden trilde,
Geduurig zachter smolt, geduurig verder scheen,
En, langzaam door het veld zich spreidende, verdween.-
Mijn ziel was boven de aarde en 't aardsche ver verheven.
Ik smaakte reeds het heil van mijn onsterflijk leven,
Toen de extase voorbij was, kuste de dichter | |
[pagina 134]
| |
zijn wenende geliefde... ‘en moest vliên’; want ‘het Noodlot had beslist, 'k had u voor 't laatst gezien!’ Ja, maar dat wil nog niet zeggen dat Nerina gestorven is. Het tegendeel blijkt uit het laatste gedeelte, dat - na een regel wit - inzet als volgt:
'k Heb, als de woeste zee een kiel van uwe stranden
Aan de afgelegen kust, die ik bewoon, deed landen,
Op 't noemen van uw' naam altijd gerild van vreugd.
Men sprak dan van uw leed, maar meer nog van uw deugd-
Als de inlichtingen over leed en deugd juist zijn, zo vervolgt de dichter, zullen de geliefden elkaar zeker weerzien ‘aan 't einde van den tocht (later door hem verbeeld in het slotvisioen!), als zij dit jammerdal voor eeuwig zijn ontweken’. En bij besluit met zijn geliefde aan te moedigen ‘reeds hier’ (ik kursiveer!) Gods goedheid te prijzen en het aan de deugd gekoppelde lijden te aanvaarden. De enige troost voor de gescheiden gelieven is de hoop op het hiernamaals:
NERINA! klaag niet meer. Duld, lijd, en juich met mij
Gewis, uit elken traan, hier eens zo bang vergooten,
Is daar voor ons een roos, die eeuwig bloeit, ontsprooten.
Hoe dr. Buijnsters deze Nerina ooit heeft kunnen vereenzelvigen met een in 1771 gestorven meisje, is me een raadsel. Te meer omdat de episode juist zo kenmerkend is voor de op Friedrich Gottlieb Klopstocks voortbouwende ‘liefdestheorie’ van Rhijnvis Feith. Volgens deze bieden de deugd en het lijden hier op aarde de garantie voor een eeuwige bruiloft in het hiernamaals. Nerina moet wel in leven zijn en zich hunkerend op verre afstand van haar minnaar bevinden: dat is bij wijze van spreken de enige manier waarop ze zich (via lijden en deugd!) op de hemelse bruiloft kan voorbereiden... Er is hier verband met de door Bilderdijks ‘dramatische robinsonade’ geïnspireerde roman over de gescheiden en deugdzaam lijdende minnaars Ferdinand en Constantia. Daarom kan ik in de ‘woeste zee’ en de ‘afgelegen kust’ die Nerina en de dichter gescheiden houden, maar moeilijk het huidige IJsselmeer en de Universiteitsstad Leiden zien, gelijk Buijnsters doet. We hebben hier mijns inziens te maken met literaire topografie, en niet met aardrijkskundige. En die hele episode lijkt me literatuur. Er is nog een ander ernstig bezwaar tegen de zienswijze van dr. Buijnsters. De ‘weerzienstheorie’ van Klopstock en Feith voorziet op (platonisch!) erotisch niveau slechts de vereniging in het hiernamaals met de enige en ware geliefde. Ik begrijp daarom niet hoe dr. Buijnsters enerzijds met stelligheid beweren kan dat Feith ‘bijzonder gelukkig’ getrouwd was (dit is biografie), terwijl hij anderzijds veronderstelt dat de vrouw met wie de dichter in het hiernamaals verenigd wil worden, een jonger zusje van zijn wettige echtgenote zou zijn: dit is óók biografie. Maar men moet het volgens mij nu eenmaal niet zoeken in de biografie, en al evenmin in de logica. Wanneer Feith in de Nerina-episode schrijft dat hij al twintig jaar in ‘ellende’ en ‘lijden’ leeft, verstrekt hij daardoor geen objectieve mededelingen over de toestand in zijn echtelijk slaapvertrek te Zwolle. En van even weinig belang daarvoor, lijkt me een andere episode uit Het graf waaraan dr. Buijnsters biografische betekenis wenst toe te kennen. Dat is de Emilia-episode, uit de vierde zang. Met Emilia (die blijkens de tekst wèl dood is!) zou de jonge mr. Rhijnvis volgens Buijnsters de sensuele liefde hebben beleefd. Maar hij had mijns inziens alleen maar mogen schrijven dat de ik-figuur uit ‘Het graf’ een dergelijke ervaring achter de rug had. En dan had hij er nog wel bij mogen vermelden, dat de tranen plengende dichter ook in verband met dit meisje over ‘een dierbre Gaê’ en een ‘zalig wederzien’ spreekt. Dat is moeilijk kloppend te maken in de logica van het gedicht, en in de weerzienstheorie van Feith en Klopstock. Hun palingenesie voorziet nu eenmaal niet in een ‘Ehe zu dritt’ (of: ‘zu vier’)! En in de hemel pleegt men geen overspel. |
|