De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
H.M. VoetelinkGa naar voetnoot+
| |
[pagina 108]
| |
strijd voortbestaan, te weten het behoud van eigen geestelijke waarden en de zorg voor het overdragen van die waarden op een opgroeiende generatie. Maar na de eerste wereldoorlog lijkt die calvinistische ‘zorg voor’ steeds meer in ‘bezorgdheid over’ om te slaan. Angst voor toenemende verwereldlijking (roken, dansen, bioscoop) wordt nog vergroot door een ontwakende belangstelling voor kunst en cultuur onder de in eigen kring gekweekte intelligentia. De zoon van Colijn als tante van Charley verwekt opschudding aan de Vrije Universiteit. Maar die vrees voor afbrokkeling van eigen geestelijk bezit verduistert de kijk op de zich inmiddels voltrekkende maatschappelijke ontwikkeling. De gedachte dat men christen zou kunnen blijven en tegelijk een gematigd vooruitstrevende maatschappelijke politiek zou kunnen voeren - gelijk de Christen-Democraten voorstonden - wordt met wantrouwen bezien. Verwonderlijk is dat allerminst. Het christendom stelt immers wel bepaalde normen - liefde tussen één man en één vrouw, liefde tot de naasten in het algemeen -, maar het christendom stelt niet (en pretendeert dat ook niet te stellen), hoe dergelijke normen onder steeds veranderende intermenselijke en maatschappelijke verhoudingen ook verwerkelijkt kunnen worden. In een buitenchristelijke wereld zijn daartoe methoden tot ontwikkeling gebracht en het verschijnsel doet zich voor, dat het christendom die methoden geleidelijk en gedeeltelijk overneemt ten einde zijn eigen normen te kunnen handhaven. Vereenvoudigd gezegd: zonder Freud geen christelijke psychiater, zonder Marx geen christelijke vakbeweging. Maar in de twintiger jaren was men nog niet zover. In de twintiger jaren leefde nog sterk de gedachte, dat menselijke en maatschappelijke problematiek rechtstrééks van uit het Evangelie tot oplossing zouden zijn te brengen. Vandaar de antirevolutionaire verkiezingsleus: Bij òns geen klassestrijd!
Maar dan breekt in '29 de wereldcrisis uit. Werkloosheid grijpt om zich heen, stempellokalen worden geopend. Wie nu nog eens de foto's bekijkt van die trieste rijen mannen met petten, die op hun wekelijkse uitkering staan te wachten, kan toch duidelijk zien, hoe het in de eerste plaats de arbeidersklasse was die hier getroffen werd. Het is in de eerste plaats deze klasse, die het leed werd aangedaan van niet meer werkende mannen, die tot lanterfanten gedoemd zijn, voor zover zij niet in hun kleine behuizingen vrouw en kinderen voor de voeten lopen. En wanneer onze regering vervolgens uit bezuiniging de werkloosheidssteun nog wat omlaag gaat schroeven, leidt dat ook tot relletjes in Amsterdam, dat wil zeggen in de Jordaan, niet in het Apollokwartier. De meer gematigden onder die arbeiders komen met een Plan van de Arbeid, waar niet naar geluisterd wordt. De meer radicalen richten hun oog op de Sowjet-Unie, waar men niet dagelijks verkeerde. Maar de grootste gemene deler van beider streven blijkt het steeds sterker wordende verlangen naar rationele beheersing van maatschappelijke problematiek. De wijze waarop omstreeks 1931 de radicalen aan dat verlangen gestalte hebben gegeven, is even goedmoedig-rebels als onbeholpen-kinderlijk geweest. ‘Christus is opgestaan? Het werkersvolk staat op!’ Dat opstaan van het werkersvolk - het is ten slotte een Nederlands werkersvolk - beperkt zich in 1931 tot polemische artikeltjes in het communistische dagblad De Tribune met koppen als ‘Weg met het Kerstfeest’ en ‘Weg met het Paasfeest’, waarin onder meer ook de suggestie wordt geuit dat Nederland zijn koloniën wel eens zou kunnen kwijtraken. Een gedachte, die in die kring in die tijd blijkbaar levend was. Voorts verschijnt er een bijzonder stijlvolle tekening van arbeiders die een kruis omhakken, alsook een prentje van gewapende kapitalisten, die in een half ‘interventie-paasei’ over de baren in de richting van de Sowjet-Unie dobberen, terwijl Onze-Lieve-Heer - met middeleeuws-antropocentrische gedachtengang ook inderdaad als Onze-Lieve-Heer afgebeeld - van uit de wolken met bolle wangen in het zeil blaast. Een en ander gaf de calvinistische minister van Justitie Donner aanleiding tot een nieuw wetsontwerp en Eerste en Tweede Kamer tot een boeiende gedachtenwisseling over de heilige drieëenheid.
Artikel 147 lid 1 W.v.S. luidt als voigt: ‘Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste 250 gulden wordt gestraft hij, die zich in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende Godslastering op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat.’ Het onmiskenbaar | |
[pagina 109]
| |
scherpzinnig geredigeerde artikel wordt gerubriceerd onder de ‘misdrijven tegen de openbare orde’. Kritische geloofsbestrijding en zakelijk geformuleerde godsontkenning op zichzelf vallen er niet onder. Evenmin bevat het artikel een vloekverbod. De timmerman die per ongeluk zijn duim raakt, lastert God maar smaalt niet. Voorts zal wie niet in God gelooft zich toch aan overtreding van het artikel kunnen schuldig maken, wanneer zijn uiting maar bij anderen godsdienstige gevoelens krenkt. Overigens is krenking van godsdienstige gevoelens op zichzelf weer niet strafbaar, tenzij dit gebeurt ‘door smalende Godslastering’. Wat moet onder dit laatste nu worden begrepen? Minister Donner ging er blijkens zijn Memorie van Toelichting van uit, dat Nederland geen état athée was, maar dat in ons staatsleven ‘ondanks de godsdienstvrijheid in den ruimsten zin, God openlijke erkenning vindt’. Ten bewijze hiervan beriep hij zich op de eedsaflegging in de rechtszaal - hetgeen onjuist is, want het alternatief van de ‘belofte’ verleent hetzelfde effect - en voorts, dat bij ons ‘het gezag bij Gods gratie wordt uitgeoefend’. Inderdaad wordt Nederland formeel door een staatshoofd geregeerd ‘bij de gratie Gods’ en met welwillende medewerking van een Staten-Generaal, Maar lijkt het niet een ietwat overspannen gedachte, dat het Opperwezen telkens juist dan ongewone lankmoedigheid zou betrachten, wanneer een toegewijde dame tot op het terras in Lech haar constitutioneel karwei opknapt? Wat hiervan zij, in zijn Memorie van Toelichting heeft minister Donner geen nadere omschrijving van zijn strafrechtelijk godsbegrip gegeven. Ook Jezus Christus wordt in de tekst van de memorie zelf niet genoemd. Wel verwijst Donner in een voetnoot mede naar één van de bovengenoemde Tribune-artikeltjes, waarin ‘de cursief gedrukte woorden stonden: Christus op de mestvaalt!’ Het woordje ‘cursief’ geeft hier even te denken en opgemerkt worde, dat in het desbetreffende Tribune-artikel de woorden ‘Christus op de mestvaalt!’ slechts voorkwamen in de vertaling van een Frans revolutie-lied, dat in dat artikel - zij het niet zonder instemming - geciteerd wordt. Maar het spreekt vanzelf, dat de calvinist Donner ervan uit is gegaan, hetgeen hij nadien in zijn Memorie van Antwoord ook nog eens bevestigd heeft, dat zijns inziens smalende lastering van Christus als ‘een van de Personen van de Goddelijke Drieëenheid’ onder het bereik van het nieuwe wetsartikel zou vallen. Ben voorzichtig door de Rooms-Katholieke Staatspartij ondernomen poging om ook de moeder van Jezus Christus eronder te brengen bleek tot parlementaire mislukking gedoemd. Evenwel, met de eucharistie had men van die kant meer succes. Naar rooms-katholieke geloofsvoorstelling namelijk bevindt zich het vlees van Jezus Christus nog altijd - zij het in getranssubstantieerde vorm - op het altaar van de katholieke kerk en wordt tijdens de Heilige Mis dit vlees aan de gelovigen ter spijziging gegeven. Mocht dan tenminste dat vlees wèl onder de bescherming van het nieuwe wetsartikel vallen?
De politicus Donner heeft toen maar ja gezegd, maar de calvinist Donner geraakte ogenblikkelijk in moeilijkheden. Deze had namelijk belijdenis gedaan op de reeds in de zestiende eeuw opgestelde Heidelbergse Catechismus, waar over dat vlees van Jezus Christus in rooms-katholieke geloofsvoorstelling ook een boekje wordt opengedaan en de hele mis waarvan deze spijziging deel uitmaakt zelfs als een ‘vervloekte afgoderij’ wordt aangemerkt! Als Donner consequent geweest was, had hij twee dingen kunnen doen. Of de constructie van de heilige drieëenheid laten vallen, want dan was hij meteen van dat vlees van Jezus Christus in rooms-katholieke geloofsvoorstelling af geweest - maar hij gelóófde in de heilige drieëenheid -; òf verdere publikatie van de Heidelbergse Catechismus met déze passage erin strafbaar stellen - maar mede op déze passage had hij nu eenmaal belijdenis gedaan. Ziedaar het gewetensconflict waarin een mens verstrikt kan raken, die in zijn hoogmoed meent een eigen geloofsvoorstelling tot recht te kunnen verheffen in een land, waar de vrijheid van godsdienst in de grondwet ligt verankerd. Op tweeërlei wijze heeft Donner getracht zich uit dat conflict te redden. Ten eerste door de gedachte af te wijzen dat ‘vervloekte afgoderij’ identiek zou zijn aan ‘door Calvinisten vervloekte afgoderij’, maar dat deze woorden betekenden ‘onder Gods vloek liggende afgoderij’. Daargelaten dat het hier slechts de exegese betreft van een belijdenisgeschrift door een particulier, maakte Donner zijn zaak er aldus alleen maar erger mee, | |
[pagina 110]
| |
aangezien Jezus Christus in zijn geloofsvoorstelling juist deel van het godsbegrip uitmaakte. Met andere woorden, volgens Donner mocht Jezus Christus als onderdeel van heilige drieëenheid in calvinistische zin zichzelf als onderdeel van heilige drieëenheid in rooms-katholieke zin van vervloekte afgoderij betichten! Voor een minister van Justitie in een theologiserend land als het onze toch een enigszins merkwaardige gedachtengang.
Maar het tweede argument van Donner was nog vozer dan het eerste. Het tweede argument van Donner was namelijk dat de desbetreffende passus uit de Heidelbergse Catechismus gerangschikt zou mogen worden onder ‘uitspraken van overtuigingen over anderer religie’, die ‘in hoe bewogen bewoordingen ook gesteld, mits zij niet over de in dit opzicht zeer ruim getrokken grenzen van het (wets) ontwerp heengaan, niet worden getroffen’. De gelovige mocht volgens Donner dus harder ketteren dan de ongelovige. Als Donner gelijk zou hebben gehad, dan zou de door een ongelovige in p.c. geschreven zin: ‘God in de roomse ouwel is flauwe kul’ onder de werkingssfeer van het nieuwe wetsartikel vallen, maar dezelfde zin, geschreven door een calvinistische student, zou slechts een ‘in bewogen termen gestelde uitspraak’ over anderer religie opleveren. Een volstrekt onhoudbare consequentie. Niet alleen echter, dat de calvinisten na de totstandkoming van het nieuwe wetsartikel er niet aan gedacht hebben enige wijziging in de Heidelbergse Catechismus aan te brengen, van roomskatholieke zijde is daar evenmin op aangedrongen. Dat heeft religieus bezien stellig een positieve kant. In werkelijkheid is men in 1932 namelijk bezig geweest een klein stukje oecumene tot stand te brengen en wie graag met een ander wil samengaan, moet beginnen die ander niet te bijten. Maar het illustreert tevens de zuiver politieke strekking die de invoering van artikel 147 lid 1 W.v.S. heeft gekenmerkt. Nu is het rechtens zo, dat aan de grammaticale betekenis van woorden, alsook aan de bedoelingen der mensen die wetten hebben gemaakt, slechts zeer relatieve betekenis toekomt, wanneer die mensen deze bedoeling niet in de wettekst zelf hebben neergelegd en de maatschappelijke verhoudingen inmiddels sterk | |
[pagina 111]
| |
gewijzigd zijn. Daarom zal ook wie aanneemt dat Jezus Christus in 1965 nog onder het wettelijk begrip goldslastering is begrepen, daarvoor op de wetshistorische interpretatiemethode beter geen beroep meer kunnen doen.
En op de rechtspraak als bron van rechtsvinding? Afgezien van enkele onbelangrijke veroordelingen kort na de invoering van het nieuwe wetsartikel heeft het slechts één keer - de laatste gepubliceerde uitspraak - tot een procedure voor de Hoge Raad geleid. Daarin werd een vonnis van de rechtbank te Amsterdam bevestigd, waarin de rechtbank wèl krenking van godsdienstige gevoelens, maar geen smalende godslastering had aangenomen en waar dus geen veroordeling werd uitgesproken. Het geval lag als volgt. Een treinreiziger had hardop en zonder zich te bekommeren om de hem onbekende gezindheid van zijn medereizigers de navolgende woorden op preektoon gebezigd: ‘Er staat in den Bijbel: Mozes gooit een stok op den grond en het wordt een slang. Hoe is het mogelijk, dat menschen twintig eeuwen na Christus’ geboorte daaraan nog kunnen gelooven. Het is gewoon belachelijk. Als ik een stok op den grond gooi, komt er een gat in den grond, maar er komt geen slang te voorschijn. ‘Jezus Christus heeft de dooden levend gemaakt. Het is belachelijk. Er is nog nooit een doode opgestaan. Het zou belachelijk zijn indien het niet zoo treurig ware.’ Van belang is thans, dat de rechtbank in zijn uitspraak Mozes en Christus over één kam heeft geschoren en niet heeft overwogen dat hetgeen de verdachte van Mozes gezegd had reeds sowieso geen smalende godslastering kon zijn omdat deze door niemand ooit geacht is onderdeel van het godsbegrip uit te maken.
Los van wetshistorie en rechtspraak kan voor rechtsvinding echter ook worden aangeknoopt bij de bestaande opvattingen in onze samenleving. En nu is het een niet te loochenen feit, dat ook thans nog in ons land mensen leven, die de overtuiging zijn toegedaan dat Jezus Christus de belichaming heeft gevormd van God op aarde. Die mensen zijn er eveneens van overtuigd, dat hij op buitennatuurlijke wijze verwekt werd en dat hij na zijn geboorte alle mogelijke wonderlijke dingen heeft gedaan in strijd met het medisch mogelijke (genezing van de maanzieke knaap) en in strijd met elementaire natuurwetten als die van de zwaartekracht (wandelen over de wateren). Een ieder die echter over enige ontwikkeling beschikt, wéét dat dergelijke mensen in ons land leven. Wanneer zo iemand zich dan niettemin smalend lasterend over Jezus Christus uit, lijkt hij dus zonder meer strafbaar te zijn op grond van art. 147 lid 1, W.v.S. Tegenover deze ogenschijnlijk simpele redenering kan echter het volgende verweer worden opgeworpen. In de twintiger jaren heeft Annie Besant ons de Indiër Krisjnamoerti als nieuwe levensprediker gepresenteerd. Op de bij herhaling aan hem gestelde vraag of hij ook de nieuwe Messias was, heeft deze nooit ontkennend geantwoord, maar integendeel verklaard: ‘Ik ben de waarheid, ik ben het leven.’ Ook op dit ogenblik leeft er iemand - een Nederlander -, die in de geloofsvoorstelling van zijn volgelingen de belichaming is van God op aarde. Dat die volgelingen slechts een kleine schare vormen, doet daaraan niet af, kwantitatief afmeten is hier uit den boze. Toch kan men zich weerstanden voorstellen om in geval van smalende lastering van een dergelijke figuur tot vervolging op grond van smalende godslastering over te gaan. Daarbij doet met ter zake of men Krisjnamoerti dan wel die desbetreffende Nederlander in het menselijke vlak bij Jezus Christus ten achter stelt. Men bedenke voorts, dat de persoonlijke opvatting van de rechter evenmin in het geding is. Hij behoeft slechts vast te stellen of de uiting van de één smalende godslastering volgens de godsdienstige gevoelens van anderen oplevert. Zelf mag de rechter daarbij zijn handen in onschuld wassen. Maar zodra een dergelijke aardse rechter ertoe overgaat mede aan aardse wezens en aardse dingen goddelijke belichaming toe te kennen, is het hek van de dam. Rechtens komen dan Jezus Christus en Lou de Palingboer in hetzelfde vlak te staan.
Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat bij deze meer beperkte uitleg van art. 147 lid 1 W.v.S. - waarbij dus Jezus Christus niet onder het strafrechtelijk godsbegrip valt - de | |
[pagina 113]
| |
strafrechtelijke bescherming van het godsbegrip van bij voorbeeld katholieken en gereformeerden toch wel sterk uitgehold zou worden. Sinds 1934 kàn dat echter niet meer het geval zijn. Toen is namelijk nòg een nieuw wetsartikel ingevoerd (art. 137 c W.v.S.), dat de belediging van een volksgroep strafbaar stelt. Sinds 1934 behoeft men zich dan ook niet meer - althans in de opvatting van Donner - af te vragen of de zin: ‘God in de roomse ouwel is flauwe kul’ al dan niet van een gelovige afkomstig is, wil er van strafbaarstelling (op grond van art. 147 lid 1 W.v.S.) sprake zijn. Een dergelijke uiting levert immers hoe dan ook belediging van een volksgroep op en is deswege strafbaar. Maar wie over Jezus Christus schrijft zonder daarbij tevens een bepaalde geloofsgroepering te betrekken, dient mijns inziens op een tenlastelegging van smalende godslastering vrijuit te gaan, te meer daar Jezus Christus zelf, ook binnen de kring der christenen, ten aanzien van de vraag of hij mede de verpersoonlijking van God op aarde was, een discutabele figuur is en de vrijzinnigen hem juist daarom zo hoog schatten, omdàt zij hem alleen als mens kunnen zien. Uit het tegen De Swaan gewezen vonnis blijkt nochtans impliciet, dat de rechtbank dit verweer te licht heeft bevonden. Hetzelfde geldt ten aanzien van het buiten het bestek van dit stuk vallende eveneens verworpen verweer, dat bij gebruikmaking van de satire, woorden een andere gevoelswaarde krijgen en de schrijver van die woorden vrijuit behoort te gaan, indien hij zich slechts richt tot een beperkt publiek, dat psychologisch voorbereid is deze satire - gelijk in casu - vrijwillig te ondergaan. Onder de 12 000 lezers van p.c. had er één met een ingezonden stuk afkeurend gereageerd. Dat ingezonden stuk is aanstonds in het volgende nummer van p.c. gepubliceerd. Tegen De Swaan werd f 200,- boete plus een maand voorwaardelijke hechtenis met een proeftijd van drie jaar gerequireerd en hij is slechts tot f 100,- boete veroordeeld. Het was zíjn belang in dat vonnis te berusten en de kans er in hoger beroep beter af te komen was te gering, nu het wetsartikel dat de belediging van een volksgroep strafbaar stelt de rechter niet tot de hierboven weergegeven beperkte interpretatie van art. 147 lid 1 W.v.S. dwingt. Van verschillende kanten - ook van calvinistische - is in verband met dit proces de gedachte geopperd art. 147 lid 1 W.v.S. af te schaffen. Gegeven de bestaande en slechts weinig verschuivende politieke verhoudingen is het niet waarschijnlijk dat dit spoedig zal gebeuren. Wel waarschijnlijk is dat het Openbaar Ministerie vervolgingen op grond van dit wetsartikel ook in de toekomst zoveel mogelijk achterwege zal laten, daar het christendom dat in Nederland al zoveel terrein aan het humanisme heeft moeten prijsgeven, bij dergelijke processen weinig gebaat is. Evenmin als een zich in het defensief bevindende monarchie enige dienst bewezen zou worden met strafvervolgingen wegens majesteitsschennis.
Een lasteraar van Jezus Christus met hart en ziel verdedigen is slechts mogelijk voor wie Christus zelf problemen schept. Predikers van christelijk geloof zijn door de eeuwen heen bereid gebleken hand- en spandiensten te verlenen aan een eenmaal gevestigde maatschappelijke bovenlaag, koloniale overheersers, exploitanten van slavernij, sociale discriminanten zonder meer. Nog in een recent verleden zijn zij hun gelovigen in gebed voorgegaan, ten einde in naam van Jezus Christus de zege des Heren af te smeken opdat de Führer zijn eindoverwinning toch vooral niet zou worden onthouden. En ook thans weer in Zuid-Afrika luiden zij de nieuwe dictatuur in. Natuurlijk mag men dat alles niet hèm aanwrijven, die slechts het goede en de liefde onder de mensen heeft gewild. Maar het zou evenmin eerlijk zijn de praktische consequenties van een ideologie geheel los te denken van degeen die hem verkondigd heeft. Wie op indringende wijze zijn leer als enig juiste uitdraagt, dient zich rekenschap te geven, hoe een en ander menselijkerwijs verwezenlijkt kan worden. Zo niet, dan is hij een moreel bewapenaar die ook gevaren schept. Eens, in een latere cultuurfase zal de balans kunnen worden opgemaakt van alle positieve en negatieve invloeden, die zijn uitgegaan van de tragische figuur die daar op Golgotha aan een staketsel is gestorven. Of toch weer opgestaan en nog een beetje nagekaart met Emmausgangers? Zeker iemand, in wiens naam tallozen een vreselijke dood zijn ingegaan. Ook iemand, in wiens naam tallozen juist dan hun laatste troost gevonden hebben. Een ongelofelijke man. |
|