De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Kroniek & KritiekPolitiek
| |
[pagina 280]
| |
hotel in New York, de Israëlische staatsman Ben Goerion ontmoette, had hij met hem de eerste geheime afspraak gemaakt inzake wapenleveranties. In 1962 had de Israëlische minister van defensie Peres met zijn Westduitse collega Strauss een tweede akkoord getroffen. Israëlische soldaten waren in de Bondsrepubliek opgeleid om vertrouwd te raken met afweergeschut, vliegtuigen en ‘snelboten’. Bekend werd echter ook nog een Duitse voorwaarde (onder andere meegedeeld in Der Spiegel van 24 februari en nooit weergesproken), namelijk dat het proces tegen Eichmann niet mocht leiden tot aanvallen op functionarissen van de Bondsrepubliek, die nazi's waren geweest, en dat Adenauers staatssecretaris Hans Globke niet als getuige zou worden gedagvaard. En bovendien, dat in het begin van 1964 de Verenigde Staten hadden laten weten dat zij het van het grootste belang achtten, ter wille van het behoud van het machtsevenwicht in het Naburige Oosten, dat de Bondsrepubliek zou voortgaan wapens te verschaffen aan Israël. Later heeft de Duitse pers spijtig opgemerkt dat de Westduitsers ‘leed ondergingen als plaatsvervangers van de Amerikanen, die zelf buiten schot wilden blijven.’ Toen dit alles begon door te sijpelen ontbood de Egyptische president Nasser de Westduitse ambassadeur en begon de Bondsrepubliek onder druk te zetten. Hij liet weten dat hij ook wel kon overschakelen op Oost-Duitsland, dat immers deel uitmaakte van het Sowjet-blok, dat hem een niet geringe bijstand had verleend sinds hij in 1956 in conflict raakte (onder andere over de nationalisatie van de Suezkanaal-maatschappij) met Engeland en Frankrijk. Die communistische hulp had er overigens toe geleid, dat de Amerikanen even edelmoedig over de brug waren gekomen. De Sowjet-Unie leverde de technici, de materiële middelen en de kredieten voor de bouw van de nieuwe Nijldam, benevens honderden tanks en straalvliegtuigen. De Amerikanen in zeven jaar tijds voor 350 miljoen gulden aan levensmiddelen. Men nam aan dat de Verenigde Arabische Republiek (die een sleutelpositie inneemt in het Naburige Oosten en Noord-Afrika) aan het Sowjet-blok een schuld had van 3500 miljoen gulden en aan het Westen van 5000 miljoen gulden. Nasser kon zich veroorloven in 1959 de communistische partij te verbieden en haar leiders op te sluiten, tegen Israël te toornen en een expeditie-leger te zenden naar Jemen, hij kon al zijn helpers op de tenen trappen, zonder hun bijstand te verliezen. Zijn land werd een der grootste profiteurs van de koude oorlog.
De steunverlening van de twee tegenover elkaar staande Duitse republieken bleek aldus einde 1964 spectaculair te zijn geweest. De regering van Bonn had voor 1400 miljoen mark aan technische hulp, leningen en kredieten gegarandeerd, de d.d.r. voor 415 miljoen. (Zij heeft ook nog geen derde van de bevolking der Bondsrepubliek!) Om nu pressie uit te oefenen op Bonn nodigde in januari president Nasser de Oostduitse leider Ulbricht uit, een staatsiebezoek te brengen aan zijn land. Daarmee onderhield de var (Egypte) regelmatige betrekkingen doordat al in 1960 in Kaïro een Oostduits consulaat was gevestigd. In Bonn was de opschudding ongehoord. Voor de eerste maal werd Ulbricht als hoogste vertegenwoordiger van de d.d.r. uitgenodigd tot een officieel bezoek aan een niet-communistisch land. Als nu geen maatregelen werden genomen werd de Hallstein-doctrine een vodje papier! Dan zou de Bondsrepubliek niet meer als enige legale Duitse staat worden beschouwd in de zogenaamd ‘vrije wereld’! Deze obsessie en de onwil een realiteit (het bestaan van twee Duitse republieken) te erkennen, leidde in Bonn tot een reactie die van een paniekstemming getuigde. Men verzocht de edele democraat generaal Franco te bemiddelen. Het ogenblik was gunstig, want de Bondsrepubliek had juist besloten financiële onderstand te verlenen aan de Spaanse falangisten, die in de Blauwe Divisie hadden deelgenomen aan de oorlog tegen de Sowjet-Unie. Dus zond Franco een van zijn hoogste ambtenaren, de markies de Nerva, naar Kaïro. Deze deelde - eerst zeer in het geheim, om na het slagen van zijn missie alles aan de grote klok te hangen - in Bonn mede, dat Nasser voor een niet-erkenning van de d.d.r. eiste: stopzetting van de Westduitse militaire hulp aan Israël; geen aanknoping van diplomatieke betrekkingen tussen de Bondsrepubliek en Israël; en nieuwe economische hulp ter hoogte van 500 miljoen mark. De Westduitse regering aanvaardde in beginsel deze voorwaarden. Toen zij bekend werden volgde er een explosie. In de gehele we- | |
[pagina 281]
| |
reld was men verontwaardigd of verblijd over de ‘vernedering, lafheid, halfslachtigheid’ van de Westduitse regering die, van haar Canossa komende, met hoon werd overladen. Was de Hallstein-doctrine dit waard?
De grootste klap kwam evenwel nog. Toen in februari de genoemde concessies aan Nasser waren gedaan, handhaafde deze de uitnodiging aan Ulbricht, die aan het einde van de maand met oosterse uitbundigheid en eerbetoon in Egypte werd ontvangen. Er ontbraken enkele kleine ceremonies ter ere van erkende staatshoofden om formeel de belofte aan Bonn gestand te doen, maar ook niet méér. De ontsteltenis in Bonn had tot gevolg dat het kabinet er dagenlang vergaderde. Ten slotte kwam er een meesterstukje van diplomatie uit de bus. Op 7 maart formuleerde kanselier Erhard het nieuwe standpunt in vijf paragrafen. 1. De reeds aan Egypte beloofde hulp zou nog worden verleend, maar geen nieuwe bijstand; 2. Het bezoek van Ulbricht werd gekwalificeerd als ‘onvriendschappelijk’ en op herhaling van een dergelijk geval zou de Bondsrepubliek reageren met gepaste maatregelen, in elk geval afzonderlijk; 3. Met Israël zouden diplomatieke betrekkingen worden aangeknoopt; 4. Aan Israël werden evenwel geen wapens meer verschaft, ook niet reeds toegezegde en nog niet geleverde snelboten, duikboten, houwitsers en vliegtuigen (ongeveer twintig procent van de vorig jaar overeengekomen hoeveelheid); 5. De Westduitse regering zou pogen ‘door haar aanwezigheid de spanningen in het Naburige Oosten te helpen verminderen’, en wel ‘in overeenstemming met haar bondgenoten, die herhaaldelijk een beroep hebben gedaan op de verantwoordelijkheid van de Bondsrepubliek voor de handhaving van rust en vrede in het Naburige Oosten’. Men wrijft over deze laatste passage zijn ogen uit: heeft de navo aan West-Duitsland opgedragen, daar als politieagent op te treden? Waarschijnlijk is het zo, dat de Amerikanen de Duitsers hebben opgewekt, niet met Egypte te breken uit vrees dat dit en de gehele Arabische wereld binnen de Sowjet-zone zouden vallen. Maar al levert Bonn dan geen wapens meer aan Israël, het wilde het wel officieel erkennen. Dat heeft de Sowjet-Unie ook gedaan, aanstonds in 1948, dat deed ook een der beste vrienden van de var, Joegoslavië. Op dit moment verwekte het Duitse besluit echter een nieuwe storm. Tien Arabische landen verklaarden op 9 maart de diplomatieke relaties met Bonn te zullen verbreken (alleen Marokko, Tunesië en Libië hielden zich op de vlakte) de koningen van Marokko en Jordanië zegden een voorgenomen bezoek aan West-Duitsland af, Nasser dreigde nog afzonderlijk met het in beslag nemen van Duitse eigendommen en erkenning van de d.d.r. Deze heeft hem al een krediet toegezegd van 500 miljoen mark.
De regering van de Bondsrepubliek had een Spaanse edelman naar Kaïro laten sturen. Naar Israël had zij Kurt Birrenbach gezonden, christen-democratisch lid van de Bondsdag, die in het bank- en bedrijfsleven hoge functies bekleedt, en die eens nazi was. Maar hij verliet in 1939 het Derde Rijk en liet na de oorlog grote sommen uitbetalen aan het Israëlische Weizmann-instituut als voorzitter van de Thyssen-stichting. Hij bereikte dat Israël berustte in het staken van wapenzendingen uit West-Duitsland (die het nu van elders zal proberen te verkrijgen) en ook van zijn kant bereid zou zijn, officiële betrekkingen aan te knopen met de Bondsrepubliek. Het Israelische parlement gaf daartoe op 16 maart toestemming met 66 tegen 29 stemmen en 10 onthoudingen. Ook de Amerikaan Harriman heeft het zijne tot deze ontwikkeling bijgedragen tijdens een bezoek aan Israël. Men vergete niet dat de Bondsrepubliek aan Israël een schadeloosstelling betaalde van 3450 miljoen mark, voor 300 miljoen aan wapens leverde en bereid is tot verdere bijstand. Aan het einde van maart was de situatie in het Naburige Oosten behoorlijk gespannen. De Westduitsers hadden misschien een bemiddelende rol kunnen spelen tussen Israël en de door hen begunstigde Arabische landen, die aanvankelijk de Duitse schadeloosstelling aan de joodse staat nauwelijks ter sprake hadden gebracht. Maar dan hadden de Amerikanen een andere wapenleverancier voor Israël moeten uitzoeken dan de Bondsrepubliek. En deze had zich niet door de Hallstein-doctrine het hoofd op hol moeten laten brengen en niet in paniek moeten raken door Ulbrichts bezoek aan Egypte. Men hoopte in Bonn nog, dat de Arabische landen | |
[pagina 282]
| |
wel eieren voor hun geld zouden kiezen en dat de eventuele verbreking van diplomatieke relaties een zuiver formele handeling zonder veel consequenties zou zijn. Men kon echter moeilijk inzien hoe de Bondsrepubliek nog veel zou kunnen bijdragen tot bemiddeling tussen Israël en de Arabische wereld, laat staan tot ‘handhaving van het machtsevenwicht’. Zelden heeft de regering van een groot land op zo stuntelige wijze diplomatie bedreven. | |
Han Lammers Binnenlandse kroniek
| |
[pagina 283]
| |
ploitante van het terecht ontruimde t .v.-eiland in de Noordzee. Staatsrechtelijk gesproken interessant was de omstandigheid dat het kabinet-Marijnen ten onder ging zonder dat van een onoverkomelijk verschil van inzicht met de volksvertegenwoordiging was gebleken. Het parlement werd met een complete verrassing geconfronteerd. Opmerkelijk was, dat het desondanks niet vroeg naar de feitelijke toedracht van het interne kabinetsgeschil. De Tweede Kamer kwam, op verzoek van de grootste oppositiepartij, enkele dagen na de crisis wel bijeen; maar de meerderheid voelde er niets voor om de minister-president uit te nodigen de breuk in zijn ploeg toe te lichten en te verklaren. De heer Marijnen had zich op het formele standpunt gesteld dat hij, eenmaal demissionair, niets met de volksvertegenwoordiging te schaften had. Het parlement gaf hem daarin slechts ten dele gelijk; het commandeerde hem op naar het Binnenhof, opdat hij zou kunnen aanhoren wat besproken werd. De socialisten, gesteund door alle fracties van de niet-regeringspartijen, motiveerden hun verlangen naar toelichting zeer treffend. Zij voerden aan dat zij in een onmogelijke positie zaten, omdat hun voorman Vondeling de koningin inzake de kabinetscrisis moest adviseren, zonder eigenlijk te weten waarover hij praatte. Want wel was namens de regering meegedeeld dat men het niet eens was geworden over de omroepkwestie, maar bij deze summiere aanduiding was het gebleven. Inmiddels hadden sommige ministers, met name die van de v.v.d., hun politieke achterwacht officieus ingelicht. Zodat een deel van het parlement wel aan het fijne van de zaak had geroken, en een ander niet. Het vreemde was dat niet alleen de minister-president, maar ook de meerderheid van de volksvertegenwoordiging voor de argumenten, aan deze ‘rechtsongelijkheid’ ontleend, ongevoelig bleven. Het was een weinig verkwikkend schouwspel: een parlement dat ervan afzag om zijn gezag waar te maken. Mogelijk vreesde men dat, als openlijk werd gesproken, het kabinet-Marijnen helemaal niet meer te lijmen zou zijn. Maar als het gaat om de hoogheid van de Staten-Generaal, mag een dergelijke overweging nooit de doorslag geven. Gaat men er wel voor op zij, dan riskeert men dat aan het aanzien van de volksvertegenwoordiging afbreuk wordt gedaan. Hetgeen, te oordelen naar de publieke reacties, ook inderdaad is gebeurd.
Een andere vraag is of de Kamer, zo zij de wens van de socialisten cum suis had overgenomen, de minister-president tot spreken had kunnen dwingen. Er was immers geen machtsmiddel, omdat het kabinet reeds demissionair geworden was. Het valt nog te bezien of die gedachtengang wel helemaal correct is. De koningin had de ministers en staatssecretarissen immers verzocht al datgene te blijven doen, wat geacht kon worden in het belang van het koninrijk te zijn. Welnu, het geven van inlichtingen aan het parlement kan zeer wel als zodanig worden gezien. En dan ontstaat de figuur dat een demissionair kabinet toch politiek verantwoordelijk moet worden gehouden. In het uiterste geval kan men dan zelfs een soort motie van afkeuring tegen de zwijgende regering in stelling brengen. Dat alles is nu theorie gebleven; maar misschien dat we later toch nog iets dergelijks meemaken. Er moet nog iets gezegd worden over de minister-president, de heer Marijnen. Het was eigenlijk wel begrijpelijk waarom hij van zijn kabinetgenoten het consigne had gekregen om zijn mond te houden. Men mocht namelijk aannemen dat hij tegen een gedachtenwisseling in het parlement, hoe beperkt ook, niet opgewassen zou zijn. Het vorige jaar is de heer Marijnen in deze kroniek geprezen wegens zijn aandeel in de oplossing van de Irene-kwestie. Achteraf gezien hadden we wel wat kritischer kunnen zijn. Want het is duidelijk geworden dat de minister-president veel, zo niet alles, te danken heeft gehad aan de drie anderen in het Irene-kwartet, bovenal aan de antirevolutionaire vice-premier Biesheuvel. Men had daarvan een vermoeden kunnen hebben op grond van het debat over de kwestie in het parlement. De heer Marijnen was toen niet sterk, en is eigenlijk gespaard gebleven omdat hij met zijn rug tegen een porseleinkast (de constitutie) stond, die niemand aan duigen wilde zien vallen. De eerste centrale figuur in het demissionaire tijdperk was de voorzitter van de k.v.p.-fractie in de Tweede Kamer, de heer Schmelzer. Hij kreeg van de koningin het verzoek om na te gaan of spoedig een oplossing van de in het kabinet gerezen moeilijkheden kon worden gevonden. Algemeen werd deze informatieopdracht gezien als | |
[pagina 284]
| |
een poging om nog te lijmen. Het werd spoedig duidelijk dat het er niet in zat. Nadat de heer Schmelzer was uitgestudeerd, werd een formatieopdracht verstrekt aan mr. J. Cals, oud-minister van O., K. en W., en lid van de Tweede Kamer. Gestreefd moest worden naar het vormen van een kabinet, dat op ‘vruchtbare samenwerking’ met de volksvertegenwoordiging zou kunnen rekenen. Uit deze formulering kon blijken dat althans de koningin van de ervaringen, in 1963 opgedaan, had geleerd. Toen luidde de opdracht dat er een kabinet moest komen met ‘ruime’ steun in het parlement. De eerste formateur van het jaar, de heer De Kort, trachtte maar liefst vijf partijen aaneen te smeden, te weten: k.v.p., p. v.d. a., v.v.d.c.h.u. en a.r.p. Een principieel foute manier van doen, omdat a. de parlementaire controle onder zo'n meerderheidsregering een farce zou zijn geworden, en b. de politieke spanningen in het parlement zich ook aan het kabinet zouden hebben meegedeeld.
De heer Cals zette aan het begin van zijn formatiepoging resoluut de liberalen buiten de deur. Vervolgens analyseerde hij de feiten, en trof ten aanzien van de omroepkwestie een grote wilsovereenkomst aan tussen k.v.p., a.r. en p. v.d. a. De c.h.u., die eerst had getracht te bemiddelen maar later aarzelend opnieuw het kamp van de confessionele broeders koos (later verlieten ze het weer), betrok hij ook bij zijn constructiearbeid. Dat hij de p. v.d. a. inschakelde was door de formatieopdracht beslist niet dwingend voorgeschreven. Die toch repte alleen van ‘vruchtbare samenwerking’. En mocht een kabinet van louter confessionelen daar niet op rekenen? Over de omroepaffaire zou het zeker niet struikelen. Het viel dan ook niet in te zien wat de socialisten eigenlijk in de werkkamer van de formateur moesten doen. Door hen in te halen sloeg de heer Cals praktisch dezelfde weg in, die ook de heer De Kort in 1963 had willen bewandelen. Een weg, die moet leiden tot een wurgende meerderheid aan de regeringszijde; van uit het beginsel van een onafhankelijk parlement zeker niet te rechtvaardigen, en ook niet waar te maken aan de hand van de verkiezingsuitslag van twee jaar geleden. Die hield nog steeds in: winst voor de k.v.p., verlies voor de socialisten. Bovendien, ook van puur-opportunistisch oogpunt was een eventueel deelnemen van de p. v.d. a. aan de regering niet goed te begrijpen. Achter de groene tafel zitten betekent medeverantwoordelijkheid aanvaarden voor alle mogelijke compromissen. De p. v.d. a. kan daarbij nooit belang hebben. In 1966 en 1967 moeten nieuwe verkiezingen worden gehouden, en juist met het oog daarop tracht de socialistische partij zich een nieuw, meer progressief-agressief gezicht te geven. Meeregeren zou die poging tot regeneratie danig kunnen frustreren, met als gevolg teleurstelling bij het electoraat. Redenen te over dus om af te zien van een kabinet-met-socialisten. Men kon uit de gebeurtenissen overigens een goede les putten aangaande de afstand tussen theorie en praktijk. Want uitgerekend de kampioenen voor een vrij, fier parlement, de k.v.p.-er Cals en de socialist Vondeling, spanden samen om een constructie te vinden die de onafhankelijke positie van de volksvertegenwoordiging tegenover de regering in gevaar bracht. Het was pikant dat juist in de eerste dagen van de formatiepoging van de heer Cals een interview met hem in een Utrechts studentenblad verscheen, waarin hij bezwaren uiteenzette tegen gebruiken in het verkeer tussen regering en parlement (programbindingen en dergelijke) die hijzelf weer aan het introduceren was. De eenheid tussen woord en daad blijkt ook in de politiek moeilijk te vinden te zijn. | |
Sociologie
| |
[pagina 285]
| |
1500 laat beginnen, dan is dat vrij willekeurig en waarschijnlijk alleen maar gegrond op het feit dat hij toch ergens een terminus a quo moest stellen. Hij heeft de periode 1500-1874 in vier kleinere perioden ingedeeld en elk van deze met één enkel woord getypeerd: 1500-1835 - berusting, 1835-1863 - bedenking, 1863-1873 - bezinning, 1873-1874 - beperking. Men ziet dat de lengte van de perioden steeds kleiner wordt; toen de bedenkingen eenmaal gerezen waren, verliep het proces betrekkelijk snel, al verwondert het ons, twintigste-eeuwers, dat het veertig jaar moest duren voordat de eerste, aarzelende protesten zo luid waren geworden dat de Tweede Kamer het door Sam van Houten ingediende wetsvoorstel aannam, met zoveel besnoeiingen dat het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond smalend van een wet sprak, ‘die zoo weinig op het voorstel-Van Houten zelf geleek als een oude dame op een jeugdige schoone van 18 jaren.’ De wet is dan ook de geschiedenis ingegaan als het kinderwetje-Van Houten, waarbij het diminutivum niet zozeer betrekking heeft op de kinderen, waarover het zijn zorgen uitstrekte, dan wel op zijn geringe betekenis voor de kinderbescherming. De wet was niet meer dan een eerste stap op de weg naar sociale rechtvaardigheid óók voor het kind, maar een eerste stap is altijd belangrijk, en dat heeft vooral de nog gebrekkig georganiseerde arbeidersbeweging van die tijd goed ingezien. De heer Vleggeert, die zelf nog als jongen van elf jaar als wieldraaier in een lijnbaan heeft gewerkt, heeft hetzelfde onderwerp indertijd veel beknopter behandeld in zijn boekje over De kinderarbeid (1951). Ik vind het een hele prestatie dat hij, geen historicus van beroep, uit allerlei archivalia en gedrukte bronnen het materiaal voor dit boek heeft bijeengebracht en verwerkt tot een overzichtelijk betoog, dat men boeiend zou willen noemen als het niet zo schrijnend was. Men kan aanvoeren dat het in Engeland nog erger is geweest dan bij ons, maar ook bij ons was het al erg genoeg. Gijsbert Karel van Hogendorp tekent ergens in zijn Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koninkrijk der Nederlanden (1817-1825) aan, dat in sommige fabrieken kinderen worden gebruikt van hun vijfde jaar af, ‘hetwelk zeer nadeelig is voor de beschaving en de zedelijkheid.’ In een werkinrichting in Feienoord moesten destijds kinderen van acht tot veertien jaar, die uit weeshuizen en liefdadige gestichten gerecruteerd waren, twaalf uur per dag werken, tussen 's morgens vijf en 's avonds acht uur. Merkwaardigerwijs kwam het eerste verzet van een zijde waarvan men dat niet zou verwachten, de rooms-katholieke geestelijkheid in Noord-Brabant, die zich in de jaren dertig moeite gaf om althans de jonge kinderen, die nog niet hun eerste heilige communie hadden gedaan, buiten de verderfelijke (protestantse) fabrieken te houden en ze aldus binnen het beschermde domein van het gezin te bewaren. Deze niet zozeer door sociaal gevoel dan wel door godsdienstige ijver ingegeven protesten hebben niettemin veel Brabantse kinderen althans in hun prille jeugd buiten de inderdaad verderfelijke fabrieken gehouden. Na de geestelijken zijn het de onderwijzers en de medici die beginnen te protesteren; hun argumenten daarvoor zijn dat de kinderen geen of te weinig onderwijs krijgen en dat hun gezondheid nadelige gevolgen ondervindt van de fabrieksarbeid. En wat Dickens voor Engeland deed in zijn David Copperfield (1849-1850), deed J.J. Cremer in 1863 met zijn voordracht over Fabriekskinderen; een bede, doch niet om geld, een bewogen pleidooi voor kinderbescherming, waarbij hij zich rechtstreeks tot de koning en de wetgevers richtte in voor die tijd nogal vrijmoedige bewoordingen: ‘Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabriekskinderen.’ Nog in hetzelfde jaar stelde Thorbecke een staatscommissie in om een onderzoek naar de kinderarbeid in te stellen, wat de regering al eerder in 1840 en 1859 gedaan had. De commissie legde pas tegen het eind van 1869 haar onnodig uitvoerige rapport over. Pas nu begon men ook in protestantse kringen te protesteren. De straatprediker I. Esser, oud-resident van Timor, schreef in | |
[pagina 286]
| |
1867 in De Heraut, met een zinspeling op gebruiken van heidense volken: ‘Als ik kiezen moest tusschen het levend begraven van een pasgeboren wicht en het overleveren van een kind in de armen van den Moloch der fabrieken, dan zou ik waarlijk niet weten wat te kiezen en zeer tot het eerste overhellen.’ Men weet dat, toen de wet-Van Houten in stemming kwam, Kuyper tegenstemde, maar men weet doorgaans niet dat hij dat deed omdat de wet hem niet ver genoeg ging.
Het is jammer dat de schrijver niet spreekt over de reactie van het Nederlandse volk op de wet, wat hij in zijn eerder verschenen boekje wel gedaan heeft. Nu horen we bij voorbeeld niet dat de wet slecht werd nageleefd en dat Patrimonium in 1885 de regering uitnodigde, ze maar weer af te schaffen, omdat kinderbescherming immers de taak der ouders, niet die van de overheid was. Ook van de zijde der niet-christelijke arbeiders was er trouwens tegenstand, aangezien men de inkomsten van de arbeid der kinderen moeilijk kon missen. Een boek als dit tweede deel van de ‘Sociaalhistorische studiën van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis’ is niet alleen een bijdrage tot de sociale geschiedenis van ons land; het is ook nog een waarschuwing, maar de waarschuwing van een Kassandra. Onze grootouders schoten menselijk op een voor ons onvoorstelbare wijze te kort, maar wie garandeert ons dat onze kleinkinderen niet hetzelfde zullen zeggen, straks, van ons? | |
Geschiedenis
| |
[pagina 287]
| |
het voorbericht in wezen van prof. Niermeyer afkomstig zijn, moeten de andere negen hoofdstukken aan de beide schrijvers gezamenlijk worden toegekend; zij maken geen onderscheid en ook in de bewerking is weinig van naden of voegen te bespeuren. We kennen prof. Jappe Alberts vooral als bewerker van materiaal uit onze landprovinciën, uit Gelderland in de eerste plaats; dr. Jansen is tot dusver het meest als de schrijver van een goede ‘pocket’ over de middeleeuwse geschiedenis naar voren gekomen. Hij heeft zich bekwaam getoond in de samenvatting, allicht dus ook hier; de acribie en de grote bronnenkennis van prof. Jappe Alberts zullen aan déze kanten van het boek ten goede zijn gekomen. Een gelukkige combinatie. De illustratie vinden we niet zo geslaagd. Enkele kaartjes uit voorraad; een paar scheepstypen, een landelijk tafereeltje en een plaatje van een handwerksman, dat is alles. We zijn verwend inzake illustratie; wat hier geboden wordt kan slechts matig bevredigen. |
|