De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Nico ScheepmakerGa naar voetnoot+
| |
[pagina 268]
| |
met Cats in 1577, Stalpert in 1579, Heinsius in 1580, Hooft in 1581, Justus de Harduyn in 1582, Hugo de Groot in 1583, Breeroo in 1585, Revius en Camphuysen in 1586 en Vondel in 1587, ons verbaast door een zeldzaam gecondenseerd tijdgenootschap.’ Van Duinkerken wijst er verder op dat juist in die lacune, tussen 1550 en 1570/1575, de eerste druk verscheen van het Geuzenliedboek (vermoedelijk in 1574), juist dus in de tijd dat het wapengekletter in de Tachtigjarige Oorlog het luidst weerklonk: 1573 Alkmaar, 1574 Leiden, enzovoort, in ‘de periode van onmondigheid van onze grootste dichters’ dus. Nemen we aan dat de tijd de dichters baart en dat er nooit van louter toeval sprake is als een tijdperk wordt gekenmerkt door een opbloei van dichtkunst, dan is er, met de Tachtigjarige Oorlog als voorbeeld, reden aan te nemen dat oorlogsgeweld wel dichters van geuzenliederen en dergelijke te voorschijn roept, maar dat de ‘echte’ dichters in zo'n periode ‘zwijgen’ of zich althans niet manifesteren. Iets dergelijks kunnen we, met een beetje goede wil, ook in onze vijfjarige oorlog '40-'45 waarnemen. G.H. 's-Gravesande wijst er in Onze letterkunde in bezettingstijd (1945) op, dat het aantal verschenen boeken in de jaren 1940-1944 niet gering is, maar dat het wel in de loop dier jaren steeds kleiner werd, terwijl tevens de belangrijkheid van het gepubliceerde afnam. De bundels met verzen, zo constateert hij, zijn daarbij talrijk. ‘Van de vele boeken die in de bezettingsjaren niet openlijk zijn verschenen’, zegt 's-Gravesande, ‘bevatten de meeste geen reacties op deze tijd. Proza eist langer voorbereiding; een vers ontstaat spontaan. Het scherpst hebben de dichters zich dan ook geuit. Dat is een typisch verschijnsel niet alleen uit deze oorlogsjaren, maar ook uit de Geuzentijd. De Geuzenliederen leven nog voort, het proza (pamfletten) uit die periode kent men weinig.’
Dat het belang van de legaal verschenen poëzie in Nederland gedurende de bezettingstijd (zolang dat kon) niet groot is, bewijst een merkwaardig bundeltje, Gedichten uit bezet Nederland, verzameld door mevrouw R. Marsman en anderen, en uitgegeven in Londen, maart 1944, door The Netherland Publishing Company Limited. Gedichten van Achterberg, Bloem, Aafjes, Engelman, Gomperts, Hoekstra, Hoornik, Hussem, Lehmann, Mok, Morriën, Roland Holst, Schuur, Tergast, Vestdijk en anderen (ik doe maar even een greep) bewijzen wel dat er nog aardig gedicht werd in Nederland, maar dat er daar meer aan de hand was dan alleen de gebruikelijke misère met het weer, blijkt vrijwel nergens uit. Toch staan er in dat Londense bundeltje, met naam en toenaam, enkele gedichten die ook in het Geuzenliedboek 1940-1945 zijn opgenomen, te weten ‘Nieuw Nederlandsch lied’ van Anton van Duinkerken, ‘Doodenmarsch’ van Clara Eggink, ‘Het carillon’ van Ida G.M. Gerhardt en ‘Bombardementsvlucht’ van Adriaan Morriën. Voor het overige echter is er geen sprake van dat er in deze gedichten ‘groots en meeslepend’ geleefd werd, integendeel, waarschijnlijk vond men het in die tijd al mooi genoeg gewóón te leven, desnoods niet groots en meeslepend. Alleen in de geuzenliederen '40-'45 zette de tijd zich schrap. D.A.M. Binnendijk heeft in 1945 gezegd: ‘Kunst is altijd een teken van verzet, maar de verzetspoëzie is het niet door haar “poëzie”-zijn.’ Ook C.J. Kelk zei: ‘De verzetspoëzie dankt haar bestaan aan het verzet en niet aan de poëzie.’ In januari 1946 heeft H.J. Scheepmaker in Proloog, schrijvend over het probleem der verzetspoëzie, zich fel gekeerd tegen de uitreiking van enkele literaire prijzen, waarmee zijns inziens in de eerste plaats het verzet was bekroond, en pas in de laatste plaats de literatuur (het bezorgde me, hoogstmerkwaardig genoeg, een schokje toen ik merkte dat je zulke dingen in januari 1946 al zeggen mòcht). Het is natuurlijk zo, de literatuur was slechts zijdelings gebaat met de ‘geuzenliederen.’ Wat bij het doorbladeren van het Geuzenliedboek 1940-1945 het meest opvalt is, dat veel minder van gedichten dan van cabaretteksten gesproken dient te worden. Het zijn inderdaad vaak liederen (op de wijs van), maar dan liederen met een functie, zoals cabaretteksten, behalve die van Toon Hermans, een functie hebben: de waarheid te zeggen, liefst midden in het gezicht. Dat doen deze nieuwe geuzenliederen. Typerend is bij voorbeeld de steeds herhaalde ‘refrein’-regel. ‘Dat's Duitsche cultuur’ bij voorbeeld, of ‘ons volk buigt voor geen vijand neer’, of ‘in het pak van Duitsch soldaat’ of ‘Zoo trokken z'op en vochten, Het leger der Gezochten’. Typisch ‘cabaret’ is bij voorbeeld ook: ‘Intrigantje, dilet- | |
[pagina 269]
| |
tantje, / Onverstandje, mal geval, / Arrogantje, dwingelandje, / Kwasterige niemendal’. Typerend voor dit cabaret-achtige van de teksten is ook dat ik maar één gedicht heb gevonden dat rijmloos was: ‘Jodenkind’. ‘Dit mooie kind,/ dit kleine jodenkind, / ik moet het brengen naar / het tramstation; / vandaar / gaat het weer verder. / Waarheen het gaat? / Ik zou 't niet kunnen zeggen,’ enzovoort, in de laatste strofe begint het rijmen overigens weer. Het illegaal verschenen bundeltje Berijmd verzet dankte zijn titel aan een gedicht van W.A. Wagener, waarvan ik de tweede strofe citeer: ‘Doorboor 't bedrog, verscheur het duistre dreigen / En baan u, strijdend met berijmd verzet, / Met vlijmend puntdicht of gevijld sonnet, / Den weg, die uit dit tranendal zal stijgen’. Dit gedicht besluit met de regels: ‘Merk toch hoe sterk uw zelfbewustzijn wordt / Als 't vrijheidslied zich in zijn rijmen stort.
Deze verzetspoëzie, dat is wel duidelijk, had rijm en metrum nodig, zoals marcherende soldaten een marslied nodig hebben om precies in de maat te kunnen lopen, wat hun dan een overmoedig gevoel van onoverwinnelijkheid bezorgt. Verzetspoëzie is soldateske poëzie, die onwillekeurig zelf de discipline en de christelijke vulgariteit van het soldatenleven opzocht (men weet toch, hoop ik, dat althans òns leger christelijk geïnfecteerd is?). Vulgair: op verschillende manieren, maar vooral door alles in het kinderachtige te trekken. Voorbeelden bij de vleet: ‘Hitler wou uit gappen gaan’ - ‘Hessje zag een vliegmachientje’ - ‘Die bommetjes, die Engeland / Laat vallen op Berlijn’ - ‘Toen Mussert nog een musje was’ enzovoort. Christelijk: op een wat vermakelijke wijze, als men nagaat dat het oorlog was. Preuts was men in die jaren, alsof dat het was waarvoor gevochten werd. ‘Opbouwen kan mij niks verd...’ luidt de eerste regel van ‘Opbouwliedje’. Een ander versje heeft de regels: ‘De schare zeide: 't Kan ons niks verd..., / Want in Engeland kunnen wij toch niet kommen.’ Schuttingtaal, of iets dat literair daaraan grenst, zal men vergeefs in deze gedichten zoeken, zoals men ook met een vergrootglas zoeken moet om een toon van wanhoop, pessimisme of iets in die geest te vinden. ‘Wij zijn zoo moe van te lang wachten, God, / Zoo moe van te lang strijd en te lang smeeken, -/ Maar zoo Gij ons alsnog verlost, o God, / Geef, dat wij vóór dien dag niet zijn bezweken.’ Zo luidt de laatste strofe van het gedicht ‘Gebed’. Het zullen zulke persoonlijke, door de dichter of dichteres op zichzelf betrokken gedichten zijn die als poëzie zullen blijven. De gelegenheidsverzen (een mooie strofe met rijmdwang is bij voorbeeld: ‘Boertje lachte in zijn vuist: / Zorg dat jij maar gauw verhuist. / Verdwijn met jouw ambitie / En korporaals intuïtie. / Barst maar! Rot nazi! Puist!’) hebben, als lichtkogels, hun kortstondige werking gehad. Hun tijd is voorbij. Of ooit die Vondel op zal staan om twintig of dertig jaar na dato de verzetsstrijd te bezingen in ‘grote verzen’, valt te bezien. De poëzie is al sterk ge-actualiseerd na de oorlog, en heeft sinds 1945 alweer zo'n berg van actualiteit achter zich gelaten, dat er, poëtisch, geen terug meer mogelijk lijkt naar de jaren van het verzet. |
|