De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Wim KlinkenbergGa naar voetnoot+
| |
[pagina 227]
| |
broken; de terreur der nazi's, de ontberingen, de permanente belediging van de eigen natie, de moord op de joodse landgenoten, en niet te vergeten het tot stand komen van het geallieerde bondgenootschap met Sowjet-Rusland, zetten gedachten en krachten in beweging, die de ‘zeer behoudenden’ niet alleen in Londen en omstreken, maar in geheel Europa de schrik om het hart deden slaan.
Die schrik was in wezen reeds de achtergrond van de eerste kabinetscrisis in Londen, die van de regering-De Geer in de zomer van 1940. Dat was de tijd waarin ginds en ook in het bezette land allerlei figuren zich inzetten en uitspraken voor een compromis-vrede op z'n Pétains; activiteiten die van uit Berlijn met name door industriële kringen rond Goering warm werden aangemoedigd, met het doel, zo ten slotte aan het ene oostelijke front de volle militaire kracht tegen de u.s.s.r. - alléén te kunnen inzetten. Jhr. De Geer roerde bij zijn eerste bezoek aan Churchill tot diens ontsteltenis de Vrede van Amiens aan; de c.h. minister-president koos even later die ‘vrede’ persoonlijk en keerde smadelijk naar het bezette land terug. Maar uit de p.e.c.-rapporten blijkt dat ook andere heren te Londen in die tijd weinig krijgshaftig waren en onder meer ter wille van hun koloniën aan capituleren dachten. In Nederland zelf schreven en deden in dezelfde zin mannen als Colijn, Plesman, de heren van het Unie-Driemanschap: De Quay, Einthoven, Linthorst Homan. Corporatistische ideëen, al dan niet clericaal (zoals bij Romme) reeds tal van jaren gekoesterd, werden in nieuwe pakjes gestoken en het Nederlandse volk voorgezet. Trouwens, de Nederlandse minister van buitenlandse zaken te Londen, Van Kleffens, sprak in 1941 in een nota aan de ministerraad over Nederlands toekomstige positie, van de ‘revolutionair Hitler’, die ‘niet alleen een veroveraar (is), maar vooral een revolutionair, bezield met gedachten, die - men moge haar verwerpen - een constructief karakter hebben’ (p.e.c.-rapport, 2b, blz. 211). Waren zó indertijd Mussolini, Hitler, Franco, Salazar, Horthy, niet dankbaar en geestdriftig door vele ‘zeer behoudenden’ onder staatslieden en zakenlieden begroet als betrouwbaar bolwerk tegen communisme en socialisme? Welnu, wélk betrouwbaar bolwerk kon na Hitlers nederlaag, worden opgeworpen tegen de onvermijdelijke radicalisatie naar links als gevolg van de Tweede Wereldoorlog, óók in het 50 jaar-later-Nederland van Heine?
Op 12 augustus 1944 verscheen in The New Statesman and Nation een artikeltje met de volgende passage (vertaling van mij - K.): ‘Nederlandse kringen in Londen ... hebben hun vertrouwen verloren in de plannen der regering met betrekking tot de bevrijding van Nederland. Zij zien de omtrekken van een fascistisch plan om mogelijke volksbewegingen te onderdrukken. Zij vrezen dat de bedoelingen van Van 't SantGa naar eind1 en de grote concerns met hun Militair Gezag, welks sleutelposten ... in handen zijn van de gehoorzame of slaperige vertegenwoordigers der concerns, een patroon vormen voor een autocratische regering van een neo-fascistische kliek. Zij weten, dat enkele lieden uit deze kliek hopen, dat Prins Bernhard aan het hoofd zal staan van het Militair Gezag en van het - tamelijk kleine - Nederlandse leger, opdat het sterke bewind dat zij wensen, nauw zal worden verbonden met het eerbiedwaardige Huis van Oranje.’Ga naar eind2 Dit bericht van een anoniem correspondent staat niet op zichzelf. Dr. M. van Blankenstein, in Londen hoofdredacteur van Vrij Nederland, vertelt de p.e.c. (5c p. 9): ‘En dan is er nog iets geweest. De Prins is toen in een omgeving vol intriges terechtgekomen. Hij kreeg toen Van Houten in de omgeving, die later naar Indië is gegaan en die zeer avontuurlijk was en die er zelfs van droomde, dat de Prins Koning van Nederland zou worden en niet Prins-Gemaal .... Het eerste werd het mij verteld door een Engelse vice-admiraal, die heel goed de Nederlandse dingen kende en zelf goed Nederlands sprak, en toen is het mij bevestigd door generaal Van Voorst Evekink. Dit had de omgeving van hen uitgedacht. Ik zou kunnen zeggen, dit is een soort roes geweest.’ En wanneer de voorzitter van de Parlementaire Enquête Commissie, mr. L.A. Donker, het verhoor samenvattend, aan Van Blankenstein vraagt: ‘U bedoelt dus te zeggen, dat er een sfeer was ontstaan, waarin de Nederlandse tra- | |
[pagina 228]
| |
ditie eigenlijk doorbroken werd?’, antwoordt hij: ‘Absoluut, die was vergeten.’ Het vijfde deel van het p.e.c.-rapport wemelt van dit soort verklaringen. De wonderlijke katholiek professor Veraart spreekt van het streven naar ‘een volkomen anti-parlementair systeem’; de wonderlijke scribent Jacques Gans meldt de missie van mr. E. Hazelhoff Roelfzema (‘Engeland-vaarder’ als Van Houten en ‘eigenaar’ van een privé geheime dienst met Van 't Sant) ‘naar het Foreign Office om te polsen, hoe Engeland tegenover een absolute monarchie zou staan. Daar is men toentertijd, zelfs op het Foreign Office, danig van geschrokken.’ Gans maakt ook melding van de duistere pater Monchen, die in ‘Oranjehaven’ de ‘Engeland-vaarders’ selecteerde welke naar z.k.h. en h.m. konden worden doorgezonden ten einde daar hun anti-democratische opvattingen te verkondigen. Mr. H.P.L. Wiessing zegt over deze Monchen, dat hij ‘tijden lang ... ook dik met de Prins (was), en van de Prins weet men - zelfs de zijige Van den Tempel erkent het in zijn boek - dat deze met Gerbrandy en nog een paar scherp anti-democratische heertjes een geheime fractie gevormd heeft binnen het kabinet!’ (Bewegend portret, blz. 435).
Die ‘fractie’ was de ‘Commissie Terugkeer’. Zij vormt ongetwijfeld een bijzonder element in de Londense discussie en intrige rond de toekomst van het bezette Nederland. Deze c.t. had voor de initiatiefnemer(s) als uitgangspunt, dat door het Londense gezagsapparaat over die toekomst zou dienen te worden beslist. Voor hen was ‘terugkeer’ een euphemisme voor ‘terug’; staatkundig naar Den Haag 1813; economisch naar Berlijn 1933. De commissie was ingesteld door professor Gerbrandy. In 1941 reeds. Formeel bestond ze niet. Alle gehoorde ministers zijn het er over eens, dat er nooit een kabinetsbesluit toe is genomen; ook Gerbrandy erkent dat. De samenstelling was eveneens een privé-affaire van de minister-president. Leden van de c.t. waren behalve Gerbrandy, de ministers van binnenlandse zaken, justitie, oorlog, marine, waterstaat en sociale zaken. En: Prins Bernhard! Terecht merkt dan ook mr. Donker op een gegeven moment op: ‘Nu, dan geloof ik, dat wij hiermee een staatsrechtelijk probleem opgekregen hebben, dat wij nog eens ernstig moeten bekijken’ (p.e.c.-rapport, 5c, blz. 55). Want de Londense ministers bleven verantwoordelijk jegens de volksvertegenwoordiging (in feite is die verantwoording via de Parlementaire Enquête Commissie na de bevrijding gerealiseerd); maar Prins Bernhard - als enige centrale figuur uit het Nederlands apparaat te Londen (de ‘onschendbare’ vorstin uiteraard niet meegerekend), nooit door de p.e.c. gehoord - bezat die grondwettelijke verantwoordelijkheid niet. Toch had hij toegang tot iedere zitting van de ministeriële Commissie Terugkeer; volgens Albarda bovendien vergezeld door de reeds genoemde heer Van 't Sant als ‘adviserend lid’. Ook woonde de Prins de bijeenkomsten bij van een andere ministeriële ‘inner circle’: de Commissie voor Algemene Oorlogvoering. Van den Tempel merkt op: ‘De commissie Terugkeer was aan het werk, vóórdat men zich er goed rekenschap van had gegeven. ... Ik heb in de veronderstelling geleefd, dat het een regeling was tussen de Minister-President en de Prins.’ (p.e.c.-rapport, 5c, blz. 124). Een wat vreemde democratische aanvaarding van een bijzonder ondemocratische situatie, zou men kunnen zeggen. Interessant is de wijze waarop prof. Gerbrandy zelf de positie van de Prins in de c.t. omschrijft: ‘Hospitant, buitengewoon lid. ... Ik zou zijn positie daar aldus willen omschrijven: hem de gelegenheid geven de voorbereiding mee te maken, er kennis van te nemen - dat is royaal opgrvat -, ook wel hem de gelegenheid geven, iets te zeggen’ (5 c, blz. 401).
Wát zich precies in deze commissie heeft afgespeeld, zal het late nageslacht misschien nog eens vernemen, wanneer de archieven opengaan. Nu bezitten wij alleen enkele merkwaardige brokstukjes in het p.e.c.-rapport. Daaruit blijkt onder meer dat er een scherpe tegenstelling heeft bestaan over de positie van Prins Bernhard bij de bevrijding. Er was verzet tegen een idee, hem opperbevelhebber van de strijdkrachten te maken; zoals men weet, is dat plan toch gerealiseerd. Maar als compromis voor die benoeming moet door de ‘oranje-partij’ in de c.t. en ten slotte in de | |
[pagina 229]
| |
Ministerraad zijn aanvaard, dat die functie níet werd gecombineerd met de functie van chef van het Militair gezag in het bevrijde gebied. Reeds in 1941 was er een nota van Gerbrandy aan de Koningin, waarin hij - ingaande tegen een nota-Van Boeyen, die de Prins iedere functie, ‘hetzij bij het herstel van de orde, hetzij op bestuurlijk terrein’, ontzegde - adviseert, z.k.h. aan te wijzen als ‘Commissaris-Generaal van Herstel’. Overweging: ‘Het is n.l. naar ik meen nodig, dat, waar de terugkeer der Regeering allereerst is een terugkeer van Uwe Majesteit, een representant van Uwer Majesteits Huis het middelpunt zij van den terugkeer in de practijk’ (p.e.c.-rapport, 5a, blz. 139 en 5b, bijlage 24). Respectabele overwegingen misschien voor een stevig anti-revolutionair; maar in de context van het Londense klimaat, in het licht van de openlijke anti-democratische tendensen en stromingen óók in bezet Nederland, uitermate bedenkelijk in de praktijk. Die tendensen en stromingen leidden ten slotte ook tot de instelling van het beruchte Militair Gezag, waarover dr. L. de Jong zo treffend behoedzaam zegt: ‘Ik vermoed, dat de angst voor het communisme, angst voor revolutionair ingrijpen en angst voor het doorvoeren van ingrijpende sociale hervormingen sommige van de voornaamste, misschien wel de voornaamste factoren zijn geweest, die tot oprichting van dit verderfelijk instituut aanleiding hebben gegeven. ... Het ging meer om te voorkomen ... dat diep ingrijpende maatregelen werden doorgevoerd, die een ander Nederland na de bevrijding zouden doen ontstaan. ... Het was tenslotte ook bekend, dat in Nederland in bepaalde kringen gecoquetteerd werd met de gedachte van een semi-militaire dictatuur na de bevrijding, al dan niet met steun van het Oranjehuis’. (p.e.c.-rapport, 5c, blz. 45)
Wie een principiële Londense context wenst, leze het boekje dat in augustus 1942 ook in het bezette Nederland (illegaal) verscheen: De wedergeboorte van het Koninkrijk, geschreven door dr. J.G. de Beus, secretaris van de Ministerraad, onder het pseudoniem Boisot. Het werd, aldus getuigde de heer M. Sluyser voor de p.e.c., op staatskosten verspreid en gedrukt. Boisot-De Beus verwerpt de constitutionele monarchie sinds 1879, dat wil zeggen de ministeriële verantwoordelijkheid jegens de volksvertegenwoordiging, en wil die vervangen door een verantwoordelijkheid jegens de Kroon. Voorts ‘tijdelijke onafzetbaarheid van het kabinet’ - wat een zaligheid voor Marijnen cum suis! -; instelling van een ‘Kamer van Verdienste’ naast de Tweede Kamer; een begrip, dat men niet letterlijk genoeg kan nemen, want er zouden onder meer de presidenten van de Nederlandse en Javase Bank, oud-ministers, oud-g.g.'s (die waren er toen nog) en presidenten van de grote Kamers van Koophandel in moeten zitten. Ja, schreef de heer De Beus, de voorkeur bij de politieke partijvorming ging uit hetzij naar ‘een herstel van de door den bezetter verboden (sic!-K.) Nederlandsche Unie’, hetzij naar ‘de vorming van nieuwe politieke organisaties’. Daarbij ‘afschaffing van de evenredige vertegenwoordiging’; vorming van ‘internationale kartels of productieorganisaties’; ‘samenvatting van een aantal staten in een grooter verband’; kortom een aardige schets-avant-la-lettre van e.e.g., k.s.g. en navo, die inderdaad zijn voorbereid, toen de oorlog ten einde spoedde na de beslissende Duitse nederlaag bij Stalingrad. Men leze vervolgens het pendant van Boisot in de vorm van Rommes Nieuwe Grondwetsartikelen, dat door deze katholiek-corporatistische leider-met-fascistische-sympathieën als bijdrage tot de strijd tegen de Duitse bezetter werd opgesteld. Dat boekje moge nooit onze grondwet zijn geworden, het heeft via k.v.p. en helaas ook p.v.d.a., alsmede de v.v.d. en de protestantse deelgenoten in wat tegenwoordig zowaar ‘de christen-democratie’ wordt geheten, in het naoorlogse Nederland steeds verder en steeds dieper doorgewoeld en -gewoekerd onder de druk van de grote economische, politieke en militaire ontwikkelingen in het kapitalistische Westen. Bedriegen de voortekenen niet, dan zullen bepaalde staatsrechtelijke consequenties in de door Boisot en Romme beleden zin binnenkort opnieuw aan de orde komen.
Londen (Boisot) en bezet Nederland (Romme); Londen (Gerbrandy cum suis) en Eindhoven (Beel cum suis); zij ontmoeten elkaar in vrijheid na Dolle Dinsdag 1944. En dan spitst zich, als gezegd, de strijd om de naoorlogse | |
[pagina 230]
| |
staatsvormen en -grondslagen toe, concreet in de gedaante van een ouderwets nummertje judo over de regeringsportefeuilles. In januari 1945 verscheen in Londen een gezelschap van zeventien Eindhovense en andere zuidelijke heren en dames, samengesteld door professor De Quay, die in oktober van dat jaar door generaal Kruls (Militair gezag) was aangesteld tot ‘Voorzitter van het College van Algemene Commissarissen voor Landbouw, Handel en Nijverheid’. Het gezelschap van Philips-, aku- en Staatsmijnen-bosses plus wat verwant strooigoed (zoals mevrouw dr. Hilda Verwey-Jonker van de s.d.a.p., echtgenote van een hoog Philips- employé), had een document vooruitgestuurd, dat als ‘Eindhovens adres’ de geschiedenis is ingegaan. Mr. L.A. Donker en C.J. van Lienden, partijgenoten van mevrouw Verwey, hadden geweigerd het mee te ondertekenen. In dat stuk namelijk, opgesteld in nauw overleg met de leiding van het m.g. en het nieuw gevormde Bureau Inlichtingen, vindt men in concrete voorstellen de weerslag van de hierboven samengevatte ideëen der ‘Oranje-fascisten’, zoals de term voor Londens ultra-rechts bij Londens links luidde. De zeventien reisden via het stafkwartier van de Prins, waren ‘gemilitariseerd’, zo vertelt een der aanvoerders, de aku-directie-adviseur en oud-Staatsmijnen-directeur ir. F.C.M. Wijffels (5c, blz. 667), en kwamen ten slotte (in burger) bij h.m. Zij boekten de overwinning in de personele sfeer: de heer Wijffels (r.k.s.p.) werd in het tweede kabinet-Gerbrandy minister van Sociale Zaken ter vervanging van de s.d.a.p.-er Van den Tempel; hij nam ook Waterstaat waar, waar Albarda (s.d.a.p.) vertrok, om ten slotte plaats te maken voor de Philips-topman ir. Th.Ph. Tromp; dr. L.J.M. Beel (r.k.s.p.), oud-gemeentesecretaris van Eindhoven, volgde op Binnenlandse Zaken de s.d.a.p.-er Burger op, en Justitie nam Gerbrandy (a.r.) zelf van Van Heuven Goedhart (s.d.a.p.) over. Prof. De Quay ging niet in groepsverband mee, maar is wel door de zeventien als de gewenste formateur aanbevolen, en in februari 1945 door Gerbrandy geraadpleegd. Toch werd De Quay niet de nieuwe minister-president. In Londen stak binnen de kleine Nederlandse kolonie een storm op, toen men er lucht van kreeg; en, vertelt ir. Wijffels (p.e.c.-rapport, 5c, blz. 671): ‘Engelsen en Amerikanen’ (te Londen) hadden hem gezegd, dat een andere benoeming tot formateur dan die van Gerbrandy, ‘een Hitler-putsch van het Vorstenhuis Oranje zou kunnen worden genoemd.’
Nog géén premier De Quay dus - dàt zou nog 14 jaar duren -, maar wèl alle sociaal-democratische ministers weg uit de laatste oorlogsregering; al in 1941, zo vertelt Van den Tempel de p.e.c., wilde Gerbrandy hem en Albarda hun portefeuilles ontnemen, omdat zij ingingen tegen de tendensen, die hierboven zijn beschreven. Toen het Zuiden bevrijd was, bleek het kabinet de gevangene van zijn eigen Militair Gezag, en konden in het bijzonder de (inmiddels vier) s.d.a.p.-ministers geen stap meer doen, geen cent meer uitgeven zonder toestemming van Kruls en de zijnen. Er komt het conflict tussen Van Heuven Goedhart (Justitie) en Kruls-Gerbrandy over de arrestatie-bevoegdheden; de eigen oppak-activiteiten van de stoottroepen op gezag van de Prins gaan zóver, dat zelfs Gerbrandy na onderzoek in Brabant en Limburg, aan h.m. een brief zendt, waarin hij waarschuwt tegen de uitwerking van deze doortastende willekeur in naam van de Prins; een situatie, die reeds had geleid tot karakteristieken als ‘de w.a. van de Prins’. ‘Het gevaar hiervan voor de reputatie van z.k.h. en indirect van het gehele Oranjehuis, behoeft geen betoog. ... Nog staat het gezag van het Oranjehuis zeer hoog. Het is echter niet te ontkennen, dat dat van Prins Bernhard gevaar begint te loopen’ (p.e.c.-rapport, 5b blz. 363). De stoottroepers die arresteerden, vorderden en verder gingen, vielen niet onder de militaire rechtspraak, maar beriepen zich wel op hun militaire status; zij vormden als ‘ongeselecteerde macht ... de sterkste bewapende macht in den Staat’, aldus Gerbrandy tot de Koningin. Op 5 januari weigert de chef van het Militair gezag, generaal Kruls, na op zijn vingers te zijn getikt door vooral de s.d.a.p.-ministers die in Oisterwijk zo'n beetje verbannen waren, een gevraagde verklaring van loyaliteit jegens zijn regering af te leggen. De rechts-liberale minister van | |
[pagina 231]
| |
oorlog, Van Lidt de Jeude, kiest zijn kant (zie p.e.c. 5A, blz. 292). Albarda vertelt, hoe een officier van het m.g. toegang kwam eisen tot de bijeenkomsten van de in Oisterwijk verblijvende ministers, die daar waren om ‘kwartier te maken’. Deze reservemajoor, dr. P.C. Harthoorn (van Unilever), had opdracht van Kruls om over de besprekingen en besluiten der ministers te rapporteren. Reeds op 17 november 1944 had Van Heuven Goedhart Kruls gewaarschuwd, dat de stoottroepers zonder ‘security-onderzoek’ personeel aannamen, ‘hetgeen er al toe heeft geleid, dat o.a. één der beste Gestapo-spionnen in dienst was genomen’. Bedoeld werd de befaamde ‘King Kong’, alias Lindemans, ‘die in die dagen in dienst is genomen door, ik meen zelfs, de staf van de Prins’, aldus Van Heuven Goedhart voor de p.e.c. (5c, blz. 257). In die situatie van elkaar tegenstrevende en soms naar het leven staande gezagsdragers en belangengroepen, stuurt Gerbrandy op eigen initiatief zijn Schotse consul Van der Rijdt naar het bevrijde Zuiden om ‘ministeriabele, althans belangrijke figuren bijeen te zoeken’, en verschijnt De Quay in Londen ‘als toekomstig minister-president’ (Van Heuven Goedhart - p.e.c.-rapport 5c, blz. 261). Met name Van Heuven Goedhart slaat alarm. Bij Gerbrandy. Die antwoordt hem: ‘Deze man (De Quay) zal ik nóóit in mijn kabinet opnemen’ (vergelijk 5c, blz. 274). Vijf en een halve week later, om precies te zijn: op 4 april 1945, wordt prof. dr. Jan Eduard de Quay minister van oorlog in het tweede kabinet-Gerbrandy. ... Waarom?
Dit antwoordde De Quay op die vraag van mr. Donker: ‘Ten eerste omdat er een moest zijn. ... Ten tweede, dat de keuze niet groot was; ten derde, dat degene, die de heer Gerbrandy had aangezocht, het niet wenste te doen’ (p.e.c., 5c, blz. 446). Inderdaad: doorslaggevender en overtuigender argument ten gunste van De Quay valt niet te bedenken. Onbegrijpelijk, dat zelfs de p.e.c. over De Quay's benoeming zegt, ‘verwonderd’ te zijn! Het was zegt zij verder ‘geen daad van wijs beleid ... en dan nog wel in de functie van minister van oorlog, als hoedanig het Militair Gezag, dat in belangrijke mate belast was met de zuivering op alle mogelijke gebieden, onder hem ressorteerde’ (5a, b1z. 637). Van Heuven Goedhart was zeer pertinent in zijn verklaring over deze inderdaad fantastische benoeming: ‘Helaas’, zo schreef hij in april 1945 aan zijn vriend jhr. mr. dr. L.H.N. Bosch Ridder van Rosenthal - de brief is bekend geworden, omdat het Bureau Inlichtingen hem onderschepte -: ‘bij h.m. en z.k.h. is De Quay persona gratissima. Ik heb zeer ernstig gewaarschuwd, maar zonder eenig effect. Hij wordt nu minister van oorlog, ofschoon ook uit Amerika over hem zeer kras werd geoordeeld.’ (p.e.c.-rapport, 5b, blz. 503) En zo wordt de ex-Unieleider, als zodanig fel omstreden; de commissaris van een Helmondse deken-industrie die onmiddellijk bij de bevrijding in september 1944 onder beheer was gesteld door de Militaire Commandant van Oost-Brabant, gepaard gaande met de arrestatie van de directeur, De Quay's zwager, ‘op grond van ernstige verdenking van opzettelijke hulpverlening aan den vijand’, die man wordt een maand vóór onze bevrijding politiek leider van de oorlogvoering tegen de vijandGa naar eind3. Tot de capitulatie; en dan nog formeel tot 24 juni 1945, wanneer het kabinet- Schermerhorn-Drees optreedt en wél Beel, maar toch maar liever niet De Quay van Gerbrandy overneemt. De deken-commissaris wordt in 1946 provincie-commissaris; in 1959 eindelijk minister-president. Dan is zijn Unie-confrater Einthoven, in 1944 door de staf van Prins Bernhard, tegen het advies van Vertrouwensmannen in, naar het Zuiden ontboden en met de reorganisatie van politie en geheime diensten belast, al veertien jaar hoofd van b.n.v./b.v.d. En het derde manschap van de Unie, Linthorst Homan, dirigeerde namens de voorgaande kabinetten (De Quay neemt hem over, net als Marijnen) de economische zaken à la Boisot te Brussel (nu Luxemburg). Trouwens, in welke grote politieke partij regeert de Unie na de bevrijding niet?
En tòch lukte het in 1944/'45 niet, de ‘putsch’ van de Londense en Eindhovense ‘ultra's’ te volvoeren. De verkiezingen mochten tot zomer 1946 uitgesteld worden, het Militair Gezag | |
[pagina 232]
| |
mocht zijn almacht pogen uit te vieren, de zuivering mocht falen, ja, de Unieleiders mochten officieel worden gerehabiliteerd, er kwam géén einde aan de constitutionele monarchie, geen einde aan de Staten-Generaal, aan de evenredige vertegenwoordiging, aan de burgerlijke democratie sinds ‘1848’. Reeds in Londen was er verzet; ook in het Zuiden; en bij de bevrijding van Holland bleek, hoe volstrekt onverenigbaar het jarenlange gedokter en gekonkel in Londen met de werkelijke gedachten en gevoelens van de bevolking was. Wel zijn echter een aantal onzalige gedachten, zoals de ontkrachting van de politieke democratie door middel van nieuwe economische corporaties, liefst in niet-nationaal verband, sindsdien gerealiseerd. De naoorlogse functies van het Unie-driemanschap vormen de personele demonstratie van die ontwikkeling. Wie, levende op 500 gram brood per week, nog een fijne neus had, kon twintig jaar geleden reeds ruiken, welke kringen en lieden de oorlog in het Westen dreigden te gaan winnen. Enkele maanden geleden stond de naam van professor De Quay met die van de heren Rijkens en Drees, (dr. L.) De Jong en Geyl, broederlijk vereend onder het befaamde stuk aan de demissionaire heer Luns, waarin zij handhaving bepleitten van de economische, politieke en militaire band, die na 1945 Washington, Londen èn zijzelf met Bonn hebben gesloten. Alles zeggend feit: hùn keuze werd door twee polen afgebakend: de Bom Atlantisch of de Bom Europees; ten gerieve van Duitsland wel te verstaan. Maar dat is hoofdstuk 1965; en wij wilden slechts iets in de herinnering terugroepen uit hoofdstuk 1945. Met als moraal, dat kabinetscrises soms wonderlijke dingen zijn. Vooral wanneer het volk in doodkisten wordt opgestapeld. |
|