De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
(1) nederland is paraatOveral op weg naar huis spatte en siste het van de dingen die gebeurden; tussen vrouwen, die op de trottoirs verbitterd in elkaars kinderwagens keken, - of, wanneer zij een baby met een waterhoofd ontdekten, triomfantelijk begonnen te schreeuwen en de moeder hun eigen welgeschapen drol in het gezicht drukten, - keek ik naar een krijtteken op de leuning van een brug, dat daar was aangebracht door mijn vijanden om mij te vernietigen; ik wiste het uit; er gebeurden nog veel meer dingen, een hond blafte tegen de wind, ik werd meegesleurd van het ene ding naar het andere, straten door, huizen in, schoorstenen uit, naar de vogels toe, die de hele stad zagen liggen en in de gaten hielden: het onafgebroken, massale ploegen van de dingen die gebeurden. Opgewonden wilde ik het mijn moeder vertellen (die ook toen al overreden zou worden door een kleine witte auto?), maar toen ik haar zag hield ik mijn mond. Wat ben je stil, is er wat? Nee. Vertel het maar. Er is niks. Mijn vaders stoel was leeg. Hij was gemobiliseerd; als militair deskundige begeleidde hij, de zoon van de pakhuisknecht, een reizende tentoonstelling van de Luchtbescherming, die deze week in Amsterdam was, in het gymnastieklokaal van de schoftenschool, bij ons op school zo genoemd omdat zij bezocht werd door kinderen uit arbeidersgezinnen. Tussen twee wanden van opgestapelde zandzakken kwam ik binnen, daarachter werd ik ontroerd door het lamplicht, de donkere avond in de hoge ramen: zo had ik nog nooit een gymnastieklokaal gezien. Een paar mensen drentelden tussen de schragen met demonstratiemateriaal en de kartonnen borden, die aan de rekken waren opgehangen. Mijn vader zat in zijn lichtgrijze uniform achter een tafel onder de ringen, die als draperieën waren opgetrokken, ik holde naar hem toe. Pappa, pappa, ik heb - Hee, hee, zie je niet dat ik met deze mevrouw aan het praten ben? Zo, ventje, zei de vrouw. Dus als ik mijn zolder overdek met een laagje zand, dan kan er niets gebeuren? Dan is de kans het kleinst. Maar het is toch verstandiger om even naar boven te gaan, voor het geval er een brandbom door uw dak is gevallen. En wat moet ik dan doen? Pappa! Stil toch even, jongen. Dat ziet u daar op die tekening. De bom is langwerpig en u pakt hem vast aan het einde, waar hij niet brandt. Vervolgens stopt u hem - In een emmer water. Nee, vooral geen water. De hitte is namelijk zo groot, dat het water onmiddellijk zou verdampen. In een emmer met zand. Zoals die man daar. U ziet dat er nog meer emmers met zand klaar staan. In die rechtse emmer steekt nog een bom van een vorig bombardement. Dank u wel, meneer. Dag meneer. Pappa, ik heb vanmiddag - Wacht jij eens even. Als ik hier met de mensen zit te praten, dan moet jij niet - Ik heb een neef gevonden! | |
[pagina 222]
| |
Een wat? Een neef, en hij is net zo oud als ik, en hij heet Sebastiaan, en hij is verdomd aardig, en hij heeft een bruin en een blauw oog. Mijn vader keek mij aan. Naast een stapel folders lag zijn hoge, stijve uniformpet; op zijn hoge, stijve kraag zat aan iedere kant een zilveren knopje. Daar heb je het gedonder in de glazen, zei hij. Waar heb je die jongen ontmoet? Jongen? Hij is mijn neef, hij had ook speelkwartier op de Dam, en toen gooide hij een steen door het paleis, en toen moest ik mee naar zijn vader omdat ik het toevallig gezien had, want hij wou niks zeggen. Hij zegt aldoor esseputje. Je wist niet eens dat ik een neef heb, en hij heet ook Neeve. Pardon, kapitein. (Een wandelstok.) Meneer? Daar op tafel is de maquette van een zogenaamde schuilkelder opgesteld. Maar het komt mij voor, dat de inzittenden zo al te gemakkelijk uit de lucht gedood kunnen worden. Het is een opengewerkt model, meneer. U moet het afgesloten denken. Er zit een dak op. Dat verandert de zaak. Dank u zeer. Bij ons in het gymlokaal was alles veel mooier. Heb je er al met mammie over gesproken? Nee. Wist jij dat ik een neef heb? Natuurlijk. Flauw, waarom heb je het dan nooit verteld, 't is net zo'n aardige jongen. Moet je luisteren, Gregor. ... Kan ik u van dienst zijn, mevrouw? Ik wou u vragen, mijn man zegt zulke rare dingen, weet u. Als nou de duitsers mijn zoon mee willen nemen, of het huis in brand steken - Kom, kom, niet zo dramatisch, beste mevrouw, we zijn hier niet in Rusland of zo, het zijn geen menseneters. En tot mij: Wacht zo lang buiten, ik kom over een kwartier.
10 uur 35
Xerxes, de koning, leeft en ziet het licht. Groot licht en helle dag uit donkere nacht heb je verkondigd heel mijn huis. Artembares, de ruiteroverste, drijft aan Sileniais dorre klippen; Dadakes, de chiliarch, door de speer getroffen, sprong van het schip in zee; de edele Tenagon, veldheer der baktriërs, ligt op Aias' zeeomschuimde eiland; en Lilaios, Arsames en Argestes beuken, deze hier, die daar, hun overwonnen voorhoofden tegen de rotsen van het duivenvoedende eiland.
Wat de adjudant verder nog zei, later op de avond, kan hij zich niet herinneren, het zal wel kletskoek zijn geweest; hij herinnert zich alleen nog de avond: de stad, hij daarin met zijn vader met zilveren knopjes aan zijn keel en een pet, die hem twee decimeter groter maakte, onder lantarens, waar vlinders vlogen, voor etalages, opgevuld met stenen, verroeste tramrails kruisend, omlaag lachend, in een café, gelach, drukte, babylonische spraakverwarring, ijs, duisternis, een vrouw die ik weet wat we gaan doen zegt, geschetter, een avond vol lawaai van plotseling dichtslaande deuren, van paarden, van een man die uit het portier van een zwarte auto leunt en een gebaar van doorrijden maakt: daarna alleen nog de laatste herinnering. Parade! De dingen die gebeurden! Voorop fietsten drie gehelmde soldaten en trommelden op trommels, die schuins gemonteerd waren op hun stuur, dat zij niet vasthielden, soms even, daarachter drie fietsers met bazuinen rond hun borst, daarachter drie fietsende trompetters, daarachter twee door paarden getrokken kanonnen op spaakwielen zo hoog als de paarden, en daarachter kwam het leger. De meesten hadden het geweer over de schouder, soms met de loop naar boven, soms met de loop naar beneden, enkelen gebruikten het als wandelstok, één soldaat trok het ondersteboven over de straat, zodat de vonken uit het vizier spatten, de één zong dit, de ander dat lied, wij gaan Hitler halen, een korporaal speelde op een harp, van een sergeant was het beenwindsel losgeraakt en sleepte over een lengte van tien meter achter hem aan, mijn vader zat op een olifant en had een dikke sigaar tussen zijn kiezen en zwaaide lachend naar mij, de zonneschijn was bijna niet meer uit te houden, wat een lente, wat een geluid - | |
[pagina 223]
| |
(2) de verzetsheld van de dagHet is niet uitgesloten, dat Neeve zijn oog op mij had laten vallen. Ik, zijn neef, moest zijn opvolger worden. Sebastiaan en postzegels konden zelfs niet bijeen gedacht worden; nooit heb ik hem het woord ‘zegel’ maar horen uitspreken, evenmin als het in mij ooit is opgekomen hem mijn verzameling te laten zien. Ik verzweeg ook, dat ik wel eens bij zijn vader in de winkel kwam, en ik denk dat ook zijn vader hem er niets over zei, uit ik weet niet wat voor gemeenzaamheid. Naarmate de oorlog opschoot (Sebastiaan zag ik toen minder, aan het eind van de oorlog zag ik hem geloof ik minder; soms is het of ik hem nooit heb gezien) ging ik vaker naar de Nieuwe Zijds, maar nooit zinspeelde Neeve ergens op, nooit informeerde hij of het mij beviel met de postzegels, of wanneer ik terugkwam. Ook toen ik ophield met verzamelen vroeg hij niet, waarom ik niet meer in de winkel kwam; alleen later, kort voor Sebastiaans dood, kwam hij er eenmaal terloops op terug, maar toen had hij al heel andere plannen met mij. Op het stenoblok maakt hij een notitie met zijn gouden Parker 51: Gesprek Neeve. Geld. l. neeveEerste Nederlandsche Postzegelhandel opgericht 1874 stond gebogen op de etalageruit. Er achter bladen vol postzegels, de prijzen met vaste hand er onder geschreven, waarbij de ouderwetse krul van het teken f opviel; hij schreef nooit Fl. Verder luchtpostbrieven met eerste dag-afstempelingen, albums, doorzichtige enveloppen met 100, 250, 500 of 1000 zegels, pincetten, vergrootglazen, zwarte watermerkbakjes en exemplaren van de Michel Katalog voor 1941, 1942, 1943, 1944 ... daarna hield ik op met verzamelen. Eenmaal binnen twijfelde niemand meer, dat dit inderdaad de eerste nederlandse postzegelwinkel was. Sinds 1874 was er niets veranderd. Alles in de smalle, diepe ruimte was geschilderd in licht blauwgrijs, de lege toonbank, de honderd gesloten laden er achter, de kastdeuren aan de andere kant, de vier treden halverwege de winkel, de hoge lessenaar daarboven. Nergens glas, nergens iets ten toon. Aan het plafond hingen twee smeedijzeren gaskronen, in god weet welke eeuw voor elektriciteit omgebouwd: dat was de enige verandering. Wie hier binnenkwam kreeg het gevoel (maar dat gevoel krijgt hij nu, op de hoek van het plein, dat even doormidden gesneden wordt door een ronkende gele sportwagen, zo snel hij kan op weg naar een boom, die in de buurt van Schiphol zacht waait in de nacht en pas een jaar later zal sterven aan zijn wond) dat achter zijn rug de paardetram herrees op een stille, voorbarig gedempte gracht met handkarren en matrozenpakjes, voorbijwandelende armoede met bolhoeden op, lange haren er onderuit, te dunne jassen gekreukt door de regen van gisteren: heel die troosteloze dienstbodenwereld.
Op zijn zeventigste was Neeve misschien aftands, zoals mijn moeder vertelde, maar twintig jaar later was dat voorbij. Nooit zat hij voor zich uit te staren, wanneer ik binnenkwam, altijd was hij bezig, ook al waren er geen klanten. Meestal zat hij achter de toonbank zegels te sorteren of te prijzen, achter hem een paar laden open; of hij stond met zwartzijden stofmouwen aan de lessenaar te schrijven; of hij hurkte bij de zwarte potkachel voor de donkergroene brandkast, die tegen de achterwand van de opkamer de enige kleur in de winkel brachten, zoals zijn donkere ogen in zijn witte gezicht. Zijn onderste oogleden waren altijd vochtig, nu en dan leunde hij achterover, haalde een grote witte zakdoek te voorschijn en bette het doorschijnende vel, samengetrokken van ouderdom, zodat bijna alleen de iris nog te zien was, zoals bij dieren. Over zijn linkerslaap liep een dikke ader, slingerend als de Amstel op de kaart van de stad. Alleen wanneer hij met zijn pincet een zegel voor zijn ogen hield, beefde zijn hand. Die woensdagmiddagen in de winkel, waarin het altijd zoet naar zijn lichaam rook, zijn mij bijgebleven door de kou die mij tegemoet stroomde uit zijn kelder, waarin hij zat als een natte pad, te vertrappen, uit te roken; maar hij was nooit | |
[pagina 224]
| |
onvriendelijk tegen mij. Ik mocht vaak karweitjes opknappen, zoals het vullen van de doorzichtige enveloppen, die eigenlijk geen enveloppen waren. Na uit de grote doos afval, die in een van de laden stond, 100, 250, 500 of 1000 zegels te hebben geteld, nam ik uit een andere la een stuk karton en beplakte de randen met stroken papier uit een derde la, zodanig, dat de helft van de stroken overlangs buiten het karton stak; vervolgens draaide ik het om, verspreidde de zegels er over, waarbij ik de bovenste laag in sierlijke bogen rangschikte, daarvoor bewaarde ik de grootste en kleurigste zegels, die meestal uit een of andere kolonie of uit Italië stamden; dan pakte ik uit een vierde la (wanneer Neeve op dat moment achter de toonbank moest zijn, sloot hij de drie eerste laden) een stuk cellofaan, knipte het op maat en legde het voorzichtig op de zegels, zodat geen enkele verschoof, waarna ik de uitstekende papierstroken bestreek met lijm, die altijd onder de toonbank stond, omvouwde en over het cellofaan plakte: onvergetelijk. Onder aan de vier treden liet ik het zien aan mijn oom, die dan nooit keek naar wat ik gedaan had, maar naar mij, zijn penhouder in een standaard stak en uit een groot album in een of twee zegels trok die mij nog ontbraken van een serie. Nadat hij mijn verzameling jaren geleden eenmaal had doorgebladerd kende hij haar uit zijn hoofd, zoals een schaakmeester zijn eerste partij met zijn vader, nadat die hem de loop van de stukken had uitgelegd. Over Sebastiaan sprak hij nooit, en op de duur vergat ik dat zij iets met elkaar te maken hadden. Hij zei trouwens nooit veel, al herinner ik mij de middagen waarop hij met zijn oude maar niet bevende stem vertelde over beroemde verzamelaars, die hij persoonlijk had gekend. Arthur Hind. Baron Rothschild. Alfred Caspary. Siegmund Friedl. Philippe baron Ferrari de la Renotière, de bezitter van de zeldzaamste zegel ter wereld, de one cent Brits Guyana. Hij is gestorven in 1917, hij was twee jaar ouder dan ik. Ik noemde hem Monsieur Philippe. Een enkele keer nam hij mij mee naar de brandkast in de opkamer en liet mij zijn schatten zien, zoals een ongestempeld blok van zesendertig van de ongetande 15 cent donker geel-oranje Willem 111, 1852, nog zelf in het postkantoor gekocht, nu vele duizenden guldens waard. Terwijl hij er naar keek, liet hij met open mond zijn bovengebit met een klap op zijn ondergebit vallen. Maar tot een gesprek kwam het nooit.
De enige keer, dat er iets van echte gemeenzaamheid tussen ons ontstond, was in 1944, het laatste jaar dat ik verzamelde. Een nieuw soort klanten was toen in de winkel verschenen. Het begon er mee, dat verzamelaars in ruil voor postzegels zelf kleine zegels op de toonbank legden, waarop stond: 41 A (4) brood, of: 30-9-'44 koffiesurrogaatIr. Toen langzamerhand ook op deze zegels niets meer te krijgen was, en het werd winter, en de potkachel bleef koud, en soms lag er een dode man op straat, doken philatelisten op klompen in de winkel op, na verroeste fietsen met houten banden tegen de etalage te hebben gezet. De transacties verliepen nu in omgekeerde richting. Zij legden een brood op tafel, of vijf eieren, of drie sigaren, of een zakje antraciet, draaiden de insteekboeken naar zich toe en plunderden ze van onder tot boven, zonder van de pincet gebruik te maken. Het blok ongetand 15 cent donker geel-oranje Willem iii ging voor twee mud tarwe van de hand, en was daarmee weer zoveel waard geworden als op het postkantoor in de negentiende eeuw. Op een middag stond een man van de Waffen SS, Legioen Nederland, voor de etalage. Achter hem waren zelfs geen paardetrams meer te zien, zelfs geen mannen meer, alleen magere vrouwen en kinderen, die tussen de tramrails het plaveisel openbraken en de houten dwarsliggers er uit hakten om de bloembollen er op te koken, die altijd al de glorie van ons land waren geweest. De legionnair scheen iedere zegel in de etalage te bestuderen. Vervolgens zag hij op en keek een tijdje naar mijn oom, en toen naar mij; even later verdween hij. Na een half uur stopte een grijze skw, die op twee extra wielen een rokende turbine achter zich aan sleepte, een | |
[pagina 225]
| |
meter hoger dan de auto zelf. Uit de twee achterste portieren stapten de SS-er en een man in burger of wat hij daarvoor aanzag: een zwarte, openhangende jas bijna tot op zijn enkels, op zijn hoofd een grijze hoed waarvan de rand rondom was neergeslagen. Met zijn handen in de zakken van zijn jas ging hij voor de etalage staan, terwijl hij zich knikkend van alles liet aanwijzen door de landsknecht. Vervolgens deed hij een stap achteruit en las wat er op het raam stond. Zij kwamen binnen. Heren? zei mijn oom en steunde met zijn handen op de toonbank. Persoonsbewijs. Neeve pakte zijn portefeuille, deed een lipje open en trok zijn persoonsbewijs er uit. De man haalde een hand uit zijn zak, bestudeerde het, wierp het op de toonbank en stak de hand weer in zijn zak. Knikkend bekeek hij de oude man een tijdje. Verzetsheld, hè? Schaamt u zich niet voor die jongen daar? vroeg hij met een knik opzij in mijn richting. U zegt? Terwijl heel Europa in een eindstrijd opleven en dood gewikkeld is, gelooft u dergelijke grappen te kunnen uithalen, zei hij met een knik opzij in de andere richting, naar de etalage. Ik zat op de bovenste tree van het trapje en keek naar de weerbarstige ceintuur, die op zijn rug hing. Ook zag ik nu, dat hij laarzen droeg. Buiten was de soldaat die achter het stuur zat uitgestapt en gooide een paar houtblokken op het vuur. Met een ijzeren staaf begon hij er in te poken. Ik weet niet, waar u over spreekt. Je bent een oude man, Neeve, ik zal kalm blijven. De Scharführer heeft gerapporteerd, dat er in de etalage hier niet één postzegel ligt, waarop die Wilhelmina van jullie niet staat. Het spijt mij, meneer... hoe was uw naam toch? Tegen de tijd dat je mijn naam weet, zou je willen dat je hem nooit had gehoord. Ik ben gespecialiseerd in nederlandse zegels. Dat gaat dan veranderen, zei de man en | |
A. Roland Holst Na twintig jarenGeen hemel, maar de hel als oord van leven
is wat de mens zijn medemens kan geven.
In Auschwitz deed hij het. - Wie, daar geweest,
kan, wat hij nooit vergeten kan, vergeven? -
begon zijn jas dicht te knopen. Je zorgt, dat binnen een uur uitsluitend postzegels met de beeltenis van de Führer in je etalage liggen. Zo niet, dan word je verhaftet. Na nog een blik op mij ging hij naar buiten, gevolgd door de SS-man. Voor de deur bleef hij staan, en terwijl hij zijn ceintuur dichttrok keek hij naar de vrouwen tussen de tramrails. De vrouwen keken terug, namen het hout in hun armen en begonnen langzaam weg te lopen, zacht hun kinderen roepend. Met zijn handen in zijn zakken bleef hij staan tot zij verdwenen waren in de steeg naast het gebouw van De Telegraaf. Daarna stapte hij met de SS-er in de auto en stoomde weg.
Toen keek Neeve mij aan en begon te glimlachen. Ik zal je iets laten zien, Gregor. Kom. Ik volgde hem naar buiten. Hij ging vlak voor de ruit staan, keek omhoog en beduidde mij hetzelfde te doen. Wat zie je? Het duurde even voor ik het zag: een onregelmatige verkleuring in het glas. Onder opgericht 1874 had nog iets gestaan. Terwijl ook de vrouwen en kinderen zich weer naar voren waagden, bewoog ik mijn hoofd om de juiste spiegeling te vinden. Het waren gotische letters. Hofleverancier, las ik. Je kunt het nog zien, lachte Neeve. Is het niet? Verleend door Zijne Majesteit Koning Willem iii. Je kunt het nog zien. Verdomd, zei ik, je kunt het nog zien. |
|