De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Zeven generaties over de oorlog1 Lydia van RietschoteGa naar voetnoot+
| |
[pagina 180]
| |
2 A. de SwaanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 181]
| |
in die tijd toeging is wel zo ongeveer duidelijk. Bij voorbeeld: de onderduiker make er een gewoonte van zijn as in een aparte asbak te deponeren, die dan bij onverwacht bezoek onmiddellijk geleegd kan worden, hij denke eraan zijn lectuur na lezing weg te bergen, hoede zich voor de claustrofobie die na een half uur schuilen optreedt. Allemaal heel redelijke adviezen; ik had ze ook van James Bond kunnen leren. Het enige ongelofelijke, onbegrijpelijke is de man die binnenkomt en wat er dan gebeurt of laat het niet gebeuren. Of in het ondergrondse werk: zorg dat je nooit meer weet dan nodig is, schrijf zo weinig mogelijk op, draag geen wapens, en geen valse papieren als het niet absoluut noodzakelijk is. Maar dat zijn toch geen adviezen die mensen die ik ken ter harte kunnen gaan! Een politieagent is mijn bewuste leven lang een smeris geweest. Mee naar het bureau betekende mee naar het bureau. En niet verder. Na een half uur kwam mijn moeder me afhalen, en dan nog wat begrijpend rijkspsychologenwerk. Ik heb één keer een dode gezien, nog nooit hoe iemand afgeranseld werd. Op de Autobahn naar München is Dachau een plaatsnaambord, geen Medusa-kop bij de aanblik waarvan de chauffeur als een steen uit zijn auto valt. Wat moet hij daarvan denken? De laatste jaren verschijnen regelmatig horrorstrips in de kranten, compleet met plaatjes: binnen de raamvertelling van een procesverslag volgen de gruwelverhalen elkaar op. De Eichmannserie was de eerste en meest gelezene, maar er zijn sindsdien talrijke vervolgen geweest. Het staat in de krant en de lezer heeft het maar voor waar te houden, want dat is het.
Op de foto's lijken oorlogsmisdadigers keurige, hoogst onaangename mensen, het is mogelijk dat ze iets met de rest van de mensheid gemeen hebben. Maar in de dagvaarding blijft daar niets van over. Toch hebben de prekers uitgemaakt dat de moordenaar in ons allen schuilt. Daar is niets van aan. Een stuitend kereltje, een vervelend ventje, maar dat is iets anders. En meer laat ik me niet zeggen. De oorlog is nu uitgemeten als wereldgeschiedenis, vaderlandse geschiedenis, politieke en militaire historie, in boeken over hoe het gebeuren kon, psychologisch en economisch met een voorwoord van de voormalige ambassadeur, in de petite histoire en de ontsnappingsstories. Maar alles samen telt niet op tot een som. Wat hij ook doet, hoeveel hij ook leest of luistert, of de nakomer het zoekt in het betekenisvolle detail of in de machtige speculatie, hij komt altijd weer uit op een lege plek, de leemte in zijn ervaring. De personages die hij in de beschrijvingen op het spoor meende te zijn, wijken bij elke stap twee stappen terug. Er is geen belevenis dicht genoeg bij het oorlogsgebeuren om het vandaar te kunnen vatten. En zoals altijd, op het moment van de onmacht verschijnt de mythe. Misschien, of helemaal niet misschien, het is al zover, komt er een historicus hand in hand met een leider om te vertellen dat wij allemaal voor de gek gehouden zijn. Dat er allemaal niets van aan is. Daartegen helpen bewijzen niets. Zesmiljoen is een mythisch getal, zoals zeven, tienduizend en zeshonderdzesenzestig. En een paar verfomfaaide overlijdensaktes en transportlijsten kunnen misdaden aantonen, moord en roof, maar niet dat de boze los was op aarde en dat het kwaad geheerst heeft over de wereld. En toch, als die woorden iets betekenen, dan moeten ze slaan op de nazi-tijd. En die blijft voor wie er niet bij geweest is onbegrijpelijk uit de relikwieën en kronieken. De mythe houdt het alleenrecht. De jaren '33-'45 gaan met hun belevers mee het graf in. Geen geschiedenisboeken, herdenkingen, vlaggen, monumenten, cijfers, namen en processen kunnen de ervaring van die jaren overdragen. Alle feiten en voorwerpen die op het oorlogsverleden betrekking hebben, verschillen in betekenis voor mensen die de oorlog niet meegemaakt hebben. De dingen, een uniformjas of een persoonsbewijs, blijven zichzelf niet gelijk. Wie ze ziet, neemt ze waar in verband met hun mogelijke toepassingen, tegen de achtergrond van vroegere belevenis. Een persoonsbewijs is te plaatsen in mijn en andermans hedendaagse ervaring, als een soort paspoort. Maar in de oorlogsverhalen krijgt het opeens een heel andere betekenis, is het betrokken bij heel andere gebeurtenissen, een nooit ervaren toepassing. ‘Stille getuigen’, zoals dat in de rechtbankverslagen heet, bestaan niet, want voor tijdgenoten spreken ze een andere taal dan voor de nakomers, voor wie ze zwijgen. De stap naar de feitelijkheid | |
[pagina 182]
| |
heid van '40-'45 kan niet gemaakt worden van uit de ervaring die sindsdien voorhanden is.
Met dat tekort is te leven, er zijn zoveel mythes en soms bestaat er een manier om buiten de eigen ervaring om te begrijpen. Kunsten, schone letteren en wetenschappen. Wie weet.
Zodra ik lezen kon lag ik bij het eerste ochtendlicht te bladeren in de verboden oorlogsboeken om 's avonds in bed de afgeluisterde twistgesprekken over toen te kunnen volgen. Over de geheim gehouden, ongelofelijke oorlog, waar ik toch bij geweest was, zeiden ze. Ik wilde alles ervan weten, te vroeg misschien, maar ik dacht dat het rijkelijk laat was om mijn eigen belevenissen te vernemen en mijn plaats als gelijkwaardig ooggetuige in de gesprekken te kunnen innemen. Want de oorlog betrof mij, dacht ik toen. Ik was weggestuurd op het moment dat het aan de gang was en nu, na afloop, wilde ik me een volwassen terugblik aanmeten. Iedereen zei dat het waar gebeurd was, maar ik vond alleen boeken die voor mij waren weggehouden, discussies die bij mijn nadering stilvielen. Alle raadsels die voor mij bestonden, mijn herkomst en mijn plaats op aarde, dacht ik in de oorlogsverhalen te kunnen terugvinden en oplossen. Ik denk nog dat alle vragen die ik stellen wil hun oplossing hebben in mijn mensenleven en de jaren die daar - van hieruit gezien - aan voorafgingen. Buiten de eigentijdse geschiedenis is niets van belang te vinden of het laat zich toch weer op de eerste vraagstelling herleiden.
Ik ben politiek gaan studeren zoals een ander theologie, met een half oog op de laatste vragen. Maar de betekenis van ‘politiek’ is even volkomen veranderd als van alle andere woorden. Zolang ik leef heb ik maar één keer de uitwerking van een politieke maatregel aan den lijve ondervonden. Natuurlijk, er is woningnood, maar ik weet niet beter, er zijn loonrondes, compensatie-regelingen, opcenten en aftrek, heffingen en verzekeringen, maar dat is kleingeld dat ongemerkt op het loon wordt ingehouden. Het is nog nooit gebeurd dat in de krant een besluit stond afgekondigd en dat ik de volgende dag een uur eerder mijn bed uit moest, of alleen nog bruinbrood eten of niet meer met de kruidenier mocht praten, of dat die er niet meer was. De enige keer dat er iets zichtbaar gebeurde, zonder tussenkomst van kranten en andere kunstmatige ervaring, was toen de Suez-actie dreigde de benzinetoevoer lam te leggen. Op zondag mochten in Nederland geen auto's meer rijden. Alle belangrijker zaken kwamen voor hem lam te liggen en mijn vader nam mij op zondagochtend mee uit wandelen. Verder en voortaan is politiek iets dat voortgaat ook wel zonder mij en nooit helemaal tot mij aan toe. Altijd net even buiten gezichtsafstand, het voer van telex, dagblad en radio. Politiek is nu en hier niet meer de strijd tussen twee levenswijzen, maar de voltooiing van één die al gegeven is. Dat laatste is belangrijk genoeg en bovendien iets nieuws. Eindelijk is er een min of meer gezamenlijk levenspatroon waar de meeste mensen behaaglijk in passen en dat de rust en de tijd laat om strijdvragen uit te vechten waar de mensheid tevoren nooit aan toegekomen is. Voor eventjes is er een eiland waarop iedereen zijn gang kan gaan en nieuwe mogelijkheden kan bedenken om een mensenleven door te brengen. De meningsverschillen die nu belangrijk zijn, lopen los van de scheidslijnen der politieke partijen en maar weinig mensen begrijpen dat wat ‘rellen’ genoemd worden in feite de politieke strijd is om de kernvragen die zich nu en hier voordoen aan die opeengepakte bende die elkaar in een geheimtaal verstaat, in welk idioom ze zich ‘het Nederlandse volk’ noemt. Al die opwinding is terecht en ter zake; een mooi onderwerp voor een bijdrage in het bevrijdingsnummer van een vooruitstrevend maandblad. Maar deze kwesties zijn er geen van leven en dood. En politiek is dat wel, soms tenminste. Om díé politiek te begrijpen ben ik net te laat gekomen, of ben ik nu op de verkeerde plek. De termen waarin die strijd beschreven wordt, pakken niet op mijn belevenissen. En toch, zoals de christelijke naaste het zo kernachtig kan zeggen, ‘er moet iets meer zijn’ dan wat er zo van dag tot dag te zien is. En daarover leert de wetenschap der politiek al even weinig als de theologie. | |
[pagina 183]
| |
Zolang er niets anders is behoudt de mythe haar plaats. En dat is voor bijna alles genoeg. Het is bij voorbeeld niet nodig om te weten ‘hoe het werkelijk geweest is’ om te kunnen oordelen. De verdedigers van apartheid hebben gelijk als zij zeggen dat niemand zonder aanschouwing ter plaatse kan weten hoe het in Zuid-Afrika echt toegaat. Maar voor een oordeel is dat ook niet nodig. Daarvoor is de proces-rede van Nelson Mandela genoeg, de Sharpville tiraillade al te veel. Een land met een Luthuli wordt een sprookjesland uit de mythe van het kwaad. Daar kan geen feitenkennis iets aan veranderen, en niemand hoeft de ware toedracht te kennen om hem te kunnen veroordelen. Mijn mythe maakt met even perfecte duidelijkheid uit wie goed was en wie fout in de oorlogsjaren en zolang mijn vonnis zonder consequenties blijft kan ik op die maatstaf afgaan. Maar daar is het niet om te doen, aan een oordeel over '40-'45 heb ik niet genoeg. Mijn onmiddellijke voorgeschiedenis en levensbegin blijven even onbegrijpelijk en elke versie ervan wordt mythologisch. Zelfs mijn eigen belevenissen uit die tijd zijn verdwenen om onherkenbaar terug te keren in de sagen en legenden van het familieleven. En er is geen manier om de oorlog naderbij te krijgen, tot eigen ervaring te verbrokkelen.
Of toch. Dat hele betoog over de mythe, dat was maar een kunstgreep, een lange omweg om der wille van het betoog. Alles is immers echt gebeurd. Maar het moet mythe worden, uit alle macht. Want als het waar is, gewoon waar - en dat is het - dan begrijp ik niet wat we hier allemaal aan het doen zijn. Dan kan alles nog gebeuren. De oorlog blijft niet in het verleden achter, hij volgt op één gedachte afstand, geduldig, steeds aanwezig. Met veel behoedzaamheid kan hij ontweken worden. Maar aan alles wat gebeurd is, waarover nauwelijks geschreven kan worden of gepraat, bindt mij een niets: dat is de angst. | |
3 Han LammersGa naar voetnoot+
| |
DagboeknotitiesGa naar margenoot+22 december 1944 - Daar komt mijn schoonzoon uit Leiden geloopen met een klein piepwagentje, om wat kolen, mijn dochter met 3 kleine kinderen en 1 in verwachting zit in de kou en nergens iets te koop of te ruilen, wij geven mee wat koolen, - ik heb zelf niet veel - ik krijg in ruil een stukje vlees, wat later bleek een vierde deel van een hond te wezen, het was zeer lekker, wij wisten er niets van. | |
[pagina 184]
| |
terug. ‘Stolz’, zei de een tegen de ander. Juist, dacht ik, nu vinden ze me nog stout ook, en ik had de pest aan m'n vader.
Wat het geweest is dat mijn kijk op de Duitsers kort daarop deed veranderen, weet ik niet meer. Misschien was het omdat ze te hard schreeuwden, of omdat ze onze eigen soldaten uit de school naast ons op karren wegbrachten. Misschien ook was onze verhuizing naar een andere buurt de oorzaak. Mijn vader was journalist, legde al gauw zijn werk neer en er kwam geldgebrek. Ik kreeg nieuwe vriendjes, die ik niet zo aardig vond als de vroegere, en ik begreep dat ik dat te wijten had aan de vreemde soldaten. Ze gingen voorgoed in de doos in de speelgoedkast; later heb ik er nog een paar uit gehaald om te onthoofden. Op een dag kwam ik thuis, en mijn moeder vertelde me dat ze mijn vader hadden weggehaald. Mannen in burger, niet in uniform. En ze praatten Nederlands. Het zal toen geweest zijn, dat de basis werd gelegd van mijn nog steeds levend wantrouwen jegens volk en vaderland. Dat nam meteen aanzienlijk toe, nadat ik van een w.a. - man een klap had gekregen omdat ik tegen een boom een plas stond te doen, net op het moment dat een n.s.b.-optocht de hoek van de straat om kwam marcheren. Ik snapte ineens wat de bedoeling was en heb die niet meer vergeten. Ook nu nog heb ik, als ik een parade zie, een nauwelijks weerstaanbare drang om tegen een boom te gaan staan.
Mijn moeder en ik gingen na de arrestatie en veroordeling van mijn vader naar het platteland. Het was daar dat ik voor het eerst hoorde van het bestaan van het ‘jodenprobleem’. Maar langs een omweg. In het kleine dorp waar wij woonden, waren alle joden weggegaan. Ze zaten verscholen op boerderijen, anderen waren naar familie getrokken. Ik wist daar niets van, maar wel wist ik dat hun synagoge nooit meer gebruikt werd. Er zaten kleine ruitjes in, waar je je vaardigheid met de katepult op kon beproeven. De smid van het dorp gooide ons dan woedend met een klomp achterna, en riep dat hij ons de nek zou breken. Mijn vriendje zei toen een keer dat de joden heidenen waren, en dat ze Jezus hadden gekruisigd; we werden het eens dat de smid zich druk maakte om niks.
Naarmate de oorlog vorderde werd ik ouder, maar niet oud genoeg. Want de jongens waar ik zo'n vijf, zes jaar achter zat moesten echt voor de Duitsers gaan uitkijken, en ik zag daar een teken van grote volwassenheid in. Het zal vermoedelijk mijn zucht naar compensatie zijn geweest die me deed besluiten om te gaan waaghalzen. Ik had vriendjes van soortgelijk slag, en we richtten een bende op. 's Avonds na het donker worden gingen we erop uit om sleuteltjes uit Duitse vrachtwagens te halen, en we stalen gevorderde fietsen. Dat ging makkelijk, want de Duitsers in ons dorp waren niet al te erg op hun hoede. Vooral niet als ze de enig aanwezige hoer met een bezoek vereerden. Maar toen ik eens met een gevangen fiets bij een oom aankwam, kreeg ik te horen dat ik de volgende keer een pak op m'n donder kon krijgen. De man had gelijk, maar ik hield hem voor een lafaard. Na de oorlog hoorde ik dat hij contactpersoon voor droppings in onze buurt was geweest. Hij had dus redenen te over om me in m'n fatsoen te vloeken. Zo was de oorlog voor mij een periode van voortdurende miskenning en desillusie. Op een dag was ik met een paar jongens op het marktplein sneeuwballen aan het gooien. Er kwam een patrouillewagen met open bestuurscabine aanrijden, en ik besliste dat er een daad gesteld moest worden. We mikten met z'n allen tegelijkertijd, en één van onze ballen trof een officier voorin midden in het gezicht. De wagen stopte, en de man stapte uit. Ik dacht, als ik nu wegloop, schiet-ie me dood. Dus bleef ik staan; mijn vriendjes waren er niet meer. Ik stond alleen op het plein, dat almaar ruimer en groter scheen te worden. De kerk zag ik bijna niet meer, en ook het gemeentehuis, pal achter me, leek te wijken. Alleen de man uit de auto, een machinepistool voor z'n buik, werd groter. Ik voelde me een held, in het middelpunt van alter belangstelling, en ik wist, iedereen houdt nu de adem in. Het was inderdaad doodstil op het plein. De officier | |
[pagina 185]
| |
ging vlak voor me staan, legde toen de hand op mijn hoofd, en zei: Guter Jungen. Toen ik thuiskwam en stikkend van nijd alles wilde vertellen, luisterde niemand. Want de buurman was net komen zeggen dat de Duitsers de mannen zouden oproepen om in Zevenaar te gaan graven.
Ik heb, meen ik, het recht om althans twee bominslagen voor mijzelf op te eisen. Het gebeurde in 1944, najaar. Ik was ondergebracht bij kennissen van mijn ouders, aardige mensen met een groot huis. Mijn slaapkamer lag aan de achterkant, en ik keek op een tuin met bomen. De plaatselijke bloemist kwam er wel eens wat aarde uit graven, die hij dan in tassen van een soort lopergoed meenam. Het leek mij wel een omslachtige methode van vervoer, maar ik zocht er niets achter. De Ortskommandant, die bij ons was ingekwartierd, ook niet. Hij had het wel moeten doen, want, ben ik later niet voorgelogen, de tassen bevatten meer munitie dan aarde. Er waren op het dorp veel mensen die vergaten hun licht binnen te houden. De Duitsers hadden hier en daar al eens op een raam geschoten, en waren ten slotte met het dreigement gekomen dat een niet verduisterd huis zou worden gebombardeerd. Ik dacht dat wij ons daar niet veel van hoefden aan te trekken, omdat ze immers hun eigen Ortskommandant niet plat zouden gooien. Op een avond lag ik voor het slapen gaan in bed te lezen met alleen de gordijnen dicht. Het papieren rolscherm had ik niet laten zakken. Ik hoorde een vliegtuig laag overkomen, en toen twee dreunende klappen. Mijn deur vloog open, ik ging naar de overloop, en zag de wind naar binnen blazen; op de trap stond een struik uit de tuin met zijn bladeren te ritselen. De voordeur was van zijn ketting gerukt. Aan de overkant van de straat zag ik door wapperende tussengordijnen verschrikte mensen heen en weer lopen. De voorkant van hun huis was er niet meer. Water borrelde omhoog waar de bom was neergekomen. Op de hoek van de straat was vlakbij een oude boerderij nog een gat. Ik heb mij diep in mijn hart altijd schuldig geweten. Er waren geen doden, en ook geen gewonden. Maar het stil verwijt van mijn gastfamilie was er niet minder om.
De Ortskommandant van ons dorp herinner ik mij als een aardige man. Hij was, zoals gezegd, ingekwartierd bij de mensen waar ik ook woonde. Ik heb hem een keer bijna dood geschoten. Hij droeg altijd een klein pistool, dat hij me op een avond in handen gaf om het te bekijken. Ik speelde er wat mee, en richtte toen op hem. Het volgend ogenblik lag hij achter zijn stoel. Het ding was geladen en de veiligheidspal was eraf. Ik wist dat niet, maar de Duitser wel. Het schot heeft inderdaad geklonken, maar later en een heleboel keren, in mijn droom. Ik weet nooit of ik de Duitser dan doodschiet. Ik heb eens ontzettend met hem te doen gehad. Dat was toen het Duitse grensgebied vlak bij ons werd gebombardeerd. We stonden met z'n allen op het dak te kijken hoe het gebeurde. De Engelsen gooiden eerst lichtkogels uit, die zich tot kerstbomen opstapelden, en lieten daarna hun bommen los. Bij iedere dreun mompelden we goedkeurend, en ik slaakte af en toe een Indianenkreet. Ineens zag ik de Duitser. Toen ik later Vercors' La silence de la mer op school te lezen kreeg, heb ik aan hem moeten denken. In januari 1945 ondernam ik met een volgeladen fiets een wandeltocht naar Den Haag, waar mijn ouders inmiddels heen gegaan waren. Ze hadden daar een vreemde naam, en ik wou er bij zijn, ook al omdat ik me in het dorp, na het vallen van de twee bommen, niet meer op mijn gemak voelde. De avond voor ik wegging liet de Ortskommandant me op zijn kamer komen. Hij had wollen legerspullen voor me bij zich, en een Ausweis voor m'n fiets. En ook een papier, waarop stond dat ik legergoed mocht dragen. Hij had het over vrede en over schuld, en zei dat hij later dominee zou worden.
Niemand in Den Haag bleek met mijn komst ingenomen. Ik had dan wel eten bij me, maar ik at voor twee, en de hongerwinter was naar z'n hoogtepunt op weg. Mijn ouders brachten me onder eerst bij kennissen, later bij een boer in de buurt van Pijnacker. Hij was een ander soort boer dan ik in het Achterhoekse gewend was. Hij had een veel jongere vrouw, en zijn kinderen bliezen op de deel zijn voorbehoedsmiddelen op. Ik was in één week wijzer dan mijn ouders ooit geweest waren. Eenmaal in de week, op zaterdag, liep ik via Delft naar huis, met eten op mijn rug. Veel mensen maakten zo'n tocht, met karretjes, kinder- | |
[pagina 186]
| |
wagens en fietsen. Eens wilde ik een oude vrouw helpen met duwen, maar ze grauwde me weg, omdat ik er met haar goedje vandoor wilde, dacht ze. Ik liep door; ze heeft me zolang ik binnen gehoorafstand was, achtervolgd met verwensingen. Het was dezelfde dag dat het Bezuidenhout werd gebombardeerd. Dat was ook een vergissing.
Toen eenmaal de bevrijding naderde, werd er hard aan mijn opvoeding gewerkt. Ik moest naar het gymnasium, en kreeg bijlessen. Ik mocht in Den Haag blijven, en stond in de rij voor het eerste wittebrood uit Zweden. Later vielen de voedselpakketten uit de lucht, maar de mensen stierven al op straat. Ik heb toen voor het eerst Jaap Stotijn gezien. Het was de avond dat een bulletin van De Waarheid de val van Duitsland bekend maakte en vlak voor m'n ogen een landwacht van z'n fiets werd geschoten. De jongen die dat deed was niet veel ouder dan ik. Hij had een grijze jas aan, waaruit hij ineens iets te voorschijn haalde dat, naar ik later begreep, een pistool moet zijn geweest. Het gaf geen knal, maar de landwacht viel wel. Hij draaide een paar maal over de keien, maar niemand lette op hem. Want boven de mensen op het plein stond ineens een kleine gezette man, met een lange staf in zijn hand. Ze hadden hem op het dak van een groentekar of een auto gehesen, en keken zwijgend naar hem op. De man zette zijn staf aan zijn mond. En toen klonk van alle kanten zacht het Wilhelmus, aangeblazen op een hobo. Uit een straat kwamen Duitsers op een motor met zijspan. Ze zetten het gas af, en bleven staan luisteren. Mensen keken naar ze om, en glimlachten. Vlak voor ze op de grond lag een kapotgetrapt bord, geel, met zwarte letters, en een adelaar op een van de stukken. En ook de landwacht.
Toen de oorlog voorbij was kreeg ik een leraar, die zei dat de Duitsers hun wandaden hadden bedreven omdat ze niet meer in God geloofden. Ik herinner me dat ik daar ondanks de gereformeerde knapenvereniging toen al aan twijfelde, omdat ik ‘Gott mit uns’ op de koppels van soldaten had zien staan. Maar ik heb het niet durven zeggen, omdat wij ook ‘mijn schilt ende betrouwen’ zongen. Ik besefte dat ik tegenover een vat vol tegenstrijdigheden stond, en besloot het onderzoek tot later uit te stellen. Eigenlijk is voor mij de oorlog in die tijd pas begonnen. We hoorden voor het eerst van de moord op de joden en de politieke gevangenen. De namen Auschwitz, Dachau, Bergen Belsen, Westerbork, Amersfoort verdrongen onze eigen belevenissen. We zagen de foto's met de lijken en massagraven, volgden Neurenberg en hoorden aan het ontbijt dat Mussert en Blokzijl in de duinen waren terechtgesteld. We praatten over niets anders, en onze leraren evenmin. Ik kan niet zeggen dat ze haat jegens de Duitsers predikten, maar behoorlijk indoctrineren deden ze ons wel. Geen gelegenheid werd onbenut gelaten om ons te vertellen wat er gebeurd was. Trouwens, bij ons toelatingsexamen hadden we al de opmars van de geallieerden in Frankrijk moeten beschrijven. De zuivering was in volle gang, en we hanteerden de begrippen goed en fout met het gemak van volleerde rechters. Mijn ouders kregen een huis toegewezen waar vroeger een n.s.b.-er had gewoond. De man betrok later een pand pal tegenover ons. Hij had jongens voor de Kriegsmarine geronseld, was kaal en had al snel een grotere auto dan mijn vader.
Nu ik dit alles omdat-het-1965-is-en-ikgeneratie-ben heb op zitten schrijven, begrijp ik welk een onmogelijke opdracht ik me heb gesteld. Want alle voorgaande notities zijn tamelijk zinloos, als ik ze niet weet in te passen in een omvattend overzicht, in een visie. En daartoe ben ik niet in staat. Ik kan alleen zeggen dat toen ik als snotaap de ridder van de droevige figuur liep uit te hangen mijn joodse leeftijdgenootjes de gaskamer werden ingejaagd, zonder dat ik het wist. Ik weet dat zich daardoor over en om me heen schuld heeft opgehoopt, die ik niet heb herkend, en waarop ik geen noemenswaardige afrekening heb zien volgen. Ik doel nu niet in de eerste plaats op de Duitsers. Wat hen verweten kan worden is evident, zoals het zonneklaar is waarom ze nauwelijks aan hun trekken zijn gekomen. Hun politiek gewicht in het dispuut tussen Oost en West maakte het beklemtonen van hun verleden eenvoudig inopportuun. Te zeer ben ik ervan doordrongen dat onze traditie politiek en ethiek niet graag ver- | |
[pagina 187]
| |
mengt, dan dat ik me nog werkelijk over de Duitsers en de scherts-berechting waaraan ze zijn onderworpen of die ze zichzelf recentelijk hebben aangedaan, kan kwaad maken. Bovendien geloof ik niet dat met justitieel optreden alleen het verleden kon worden recht getrokken. Een mentalitieit moest worden omgebogen, en dat gaat nu eenmaal niet. Men kan een massa van fascisten en meelopers niet in één generatie tijds hervormen tot democraten, geweldschuwers, kortom, fatsoenlijke lieden. In dit opzicht lijkt cynisme me de bon ton te zijn, niet uit wanhoop aan de mensheid, maar uit gevoel voor werkelijkheid. Hetgeen niet wegneemt dat men, cynisch en wel, de Duitsers met hun verleden moet blijven achtervolgen. Rust wordt ten slotte alleen gegund nadat verzoening tot stand is gebracht; die verzoening is niet in zicht zolang, om welke reden ook, de afrekening niet is voltooid. Deze regel zal wat mij betreft geldig blijven tot in het zoveelste geslacht. Totdat we beleven dat een generatie Duitsers opstaat, die afziet van gebiedsaanspraken, van ambities om militairement iets te betekenen, e.t.q., etc, enzovoort.
Maar toch heb ik, als ik een discrepantie tussen schuld en boete constateer, niet in de eerste plaats de Duitsers op het oog. Het gaat mij vooral om het eigen milieu, Nederland zelf, datgene waar ik enigermate greep op heb. Het is van ons gezegd dat wij, toen de oorlog begon, een weerloos, niet-begrijpend, kinderlijk-onschuldig volk waren. Ik geloof er niets van. We hadden ons uiterst bekwaam in het vage weten op te houden, we wisten precies waar in de buitenlandse politiek de klippen moesten worden omzeild; met bewust voorbijzien van de eisen van menselijkheid stuurden we de joden die bij ons bescherming zochten, van onze grenzen weg. We administeerden knap een groot eilandenrijk in de Oost; we kenden geen analfabetisme, en hadden een voor die dagen rijkgeschakeerd politiek leven. Toen de Duitsers kwamen en zij hun eerste maatregelen namen, moet althans de meerderheid van onze intellectuelen, ambtsdragers e.t.q. hun bedoelingen hebben doorzien. Maar het hooglerarenverzet beperkte zich tot een betrekkelijk kleine groep, ons rechterlijk apparaat duldde de verwijdering van de joden uit zijn midden, onze ambtenarij eveneens. De meeste kranten werden van de ene dag op de andere even zovele werktuigen in handen van de bezetter; persvrijheid bleek plotseling niet zó 'n verworvenheid te zijn. De gewone mensen bleven met de tram gaan, ook al mochten er geen joden in. Ze bezochten de cafés met het verbodsplakkaat. Ze hielden de vensters gesloten toen de joden werden weggevoerd. Onze politie haalde ze op, en oogstte een compliment van Rauter. Onze treinen brachten ze weg. De Hollandse ss, van wie er 10 000 in de Russische aarde zijn gestikt, werd in Den Haag toegejuicht; topfunctionarissen gooiden het met de Duitsers op een akkoordje, de regering in Londen was tot op het eind benauwd om het verzet al te veel krediet te geven. Het herstel van onze democratie ten slotte was voor tallozen een Lang niet vanzelfsprekende zaak.
Aldus heulde Nederland, zo niet en masse, dan toch in aanzienlijk getal, met de bezetter, en met diens mentaliteit. De grondgedachte van het Derde Rijk en de daaraan geparenteerde minachting van de rechten van de enkeling is bij ons beslist niet op overweldigende weerzin gestuit. Dat is een schuld die zich ophoopte toen ik een kind was, maar die mij nooit is meegedeeld. Ik heb hem zelf moeten ontdekken, bij stukjes en beetjes, uit dagboekfragmenten, procesverslagen, getuigenverhoren, briefwisselingen van Duitsersonder-elkaar, uit de viva vox van Eichmann. En hij weegt voor mijn part zwaarder dan welke ondaad van welke Duitser ook - Nederlanders zijn ten slotte mijn rechtsgenoten; Duitsers niet. Ik zal nog eens andersom, te hooi en te gras, opsommen waar ik op doel: - op de populaire neiging om te doen alsof we het er zo best hebben afgebracht; - op het stelselmatig verzwijgen van het tekort, in schoolboekjes, in geleerde verhandelingen, in hooggeleerde opstellen; - op de meedogenloze idiotie van een t.v.-presentator die aan de laatste bewoner van de Amsterdamse jodenbuurt vraagt of het vroeger niet leuk was rond het Jonas Daniël Meyerplein, en die nalaat te vermelden dat daar een heel volk werd weggesleept om te worden vermoord; - op het glunderend zelfgenoegen, waarmee we een korte februaristaking onze nationale balans laten doorslaan. Het is ordinair bedrog. | |
[pagina 188]
| |
Misschien is de generatie die alles in de meest letterlijke zin heeft meegemaakt, niet de aangewezene om het zelfonderzoek te verrichten. Maar dan zullen toch in ieder geval de volgenden, die nog genoeg wortels hebben in het oorlogsverleden van dit land, het schip moeten schoonboenen. Ik heb alleen het gevoel, dat de overgrote meerderheid daar geen zin in heeft. Wie hoort van een systematisch onderzoek naar de geschiedenis, het mechanisme van het falen? Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie staat op liquideren, en wie zal, als Lou de Jong de zoetsappige is uitgestudeerd, het materiaal nog eens, maar dan met argwanender ogen gaan evalueren? Wie schrijft de geschiedenis van de collaborerende pers, ambtenaren, politie, rechters, kunstenaars, secretarissen-generaal. Wie onderzoekt hoe het kwam dat ze handelden zoals ze hebben gedaan? We zullen er wel weer niet tegen opgewassen zijn. | |
4 W.L. BrugsmaGa naar voetnoot+
| |
[pagina 189]
| |
nen over het stof tussen zijn baardharen gleden alleen nog stotterde: ‘God bless America.’ Zijn metafysische vervoering brak pas, toen een Keulse prelaat hem vurig in de hals begon te kussen en hij uit had te roepen: ‘Who is this fuckin’ bugger?’ De moeilijke relatie tussen het concentrationaire universum en de religie heeft de laatste inmiddels niet verhinderd beslag te leggen op het restant van Dachaus boedel. De Appèlplatz is misvormd door een bakstenen kerk die bezoekers de indruk zou kunnen geven dat het met de Godsvrucht van de SS nogal meeviel. En aan de andere kant staat een geweldige ‘Neubau’ in de steigers met een bord erbij dat vermeldt dat de Bauherr een zekere ‘Heilig Blut Stiftung’ is. Of zo iets. Want het lezen wordt niet vergemakkelijkt door de woede over de postume annexatie van honger, pijn, angst, en dood en nog een paar dingen, die dr. L. de Jong van het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie panklaar als ‘het vreselijk lijden’ opdient. Die woede wordt wel weer verzacht door de ironie over dat ‘Heilig Blut’. Want bloed was niet de vloeistof van de concentratiekampen. Wèl: waterige soep, pus en waterige faecalia van de ‘Scheisserei’. Maar wie roept een Stichting van de Heilige Waterige Soep in het leven? De woede maakt ten slotte plaats voor een ontzaglijke vreugde over het uitkomen van een profetie, het waar worden van een visioen. Dat was: op een dag, een zonnige dag, met een vrouw in een auto, waarin wijn, worst, ham en brood naar deze plaats. Zonnige afrekening. Onvoorzien detail bij dit vleesgeworden visioen: twee eigen honden. Teckels nog wel, die iets met dit land te maken hebben, áárdige Duitsers, hoewel op vier benen. Als niet zonder moeite het ‘Stacheldrahtverhau’ gevonden is, witte betonnen palen, waartussen prikkeldraad, waarop vroeger hoogspanning, waaraan toen een geëlektrokuteerd skelet in blauw-wit, voltooit teckel N. de afrekening. Vriendelijk rondkijkend naar de kerken, het crematorium, de laatste barakken, licht hij een gering achterbeen en watert lang, hard en geel tegen een van die witte betonnen palen, waartussen, waarop, waaraan vroeger die dingen waren en gebeurden. Dan rent hij verheugd blaffend met zijn zusje A. de Lagerstraße op, duidelijk makend dat alles voorbij is en de oorlog gewonnen.
Deze afstand genomen hebbende, wordt alles veel helderder en het verleden inderdaad het verleden. Souvenirs: waar nu de kerk staat, werd toen het doel verdedigd van Block 1 in de zondagse competitie op de Appèlplatz. Na de wedstrijd zochten de spelers zich druk napratend een weg tussen de lichamen van voetballiefhebbers die de kracht niet meer hadden om naar hun barak terug te gaan. Deze rode tegels lagen in het Revier waar de verpleger te kiezen kreeg of hij een extra pan soep zou geven aan een zeurderige landgenoot-boekhouder of aan een Russisch jongetje van veertien jaar dat zelf al zijn bijvoeding verzorgde door 's nachts de hardgekookte eieren te stelen die parochianen aan de Keulse prelaat stuurden. ‘Selektion’, zij het niet ‘an der Rampe’; het jongetje kreeg die soep, de boekhouder stierf dan ook. Verdeelde men het eerlijk, dan stierf iedereen. Belangwekkende vraag: redde men een leven of veroordeelde men ter dood? Onrustbarender vraag: dragen de gevangenen die elkaar ook sloegen, bestalen, uithongerden, terroriseerden, selecteerden, verraadden, straften, dezelfde schuld als de SS? Het antwoord is: nee. De SS schiep het concentrationaire universum, de gevangenen niet. Verantwoordelijk blijft degeen die de omstandigheden schept. Van hier af moet men niet verder opheldering zoeken bij mij, maar bij God. Of bij Marx. Daarom was niet onmogelijk, wat nu onvoorstelbaar lijkt: het samen ontbijten in de ziekenbarak op samen georganiseerd brood, terwijl de ramen half verduisterd waren door een stapel magere vuile naakten, die dood naar binnen keken. Dood omdat zij jood waren geweest, bolsjewiek, homoseksueel, vrijmetselaar, zigeuner, een trein in de lucht hadden geblazen, gezongen hadden ‘Worteltje boven, worteltje boven, leve je weet wel wie’ of per abuis gepakt waren. Afgedaan nu, ‘fertig gemacht’, gelijk geworden, gereed voor de schoorsteen. En binnen: ‘Een stukje margarine, Nico?’ ‘Graag, Winnetou.’ Onontcijferbare geheimtaal der concentrationairen. Onontcijferbaar voor de rijksbureau- | |
[pagina 190]
| |
vooroorlogsdocumentatietelevisiekwezel, die denkt dat het zó was: ‘... hartje winter...ware kwelgeesten, de SS...’ en bij de repetitie in de studio onmachtig wordt. Werkelijkheidsvervreemding die het ‘Wir haben es nicht gewußt’ overtreft, want dat was slechts werkelijkheidsontkenning. Wat wil men: de concentrationaire werkelijkheid blijft een geheim tussen veldgroen en blauw-wit, werkelijkheid die los van oorlog en verzet, herdenking en monument, rijksbureau en documentatie, staat. Dat was buiten. Dit was binnen. Geheim tussen Häftling en SS, dat hen op leven en dood verbindt. Geen onderwerp voor gesprek met buitenstaanders. De buitenstaander, pastoor of politicus, die het aanroert (anders dan met foto's of cijfers) ontheiligt. Ontvangt hij er honorarium voor, in zielen of in geld, hij hoereert. In de concentrationaire natie Polen, vanwaar de primitieven kwamen die loedejongs landgenoten het leven in de concentratiekampen zo moeilijk maakten, is de heiligschennis niet begaan: Auschwitz is onaangeroerd blijven staan. De rest van Europa moet het doen met de furunkel-littekens op het kruis, de gillen in de nacht, de syndromen die het onvervreemdbaar eigendom blijven van de binnenstaander, het onrustbarend persoonsbewijs dat hij kan trekken, wanneer hem dat invalt, om de mensen te laten zien dat hij weet wie de mensen zijn. Hij, Christus tegen wil en dank.
Sociologischer nu: het concentrationaire universum was/is het concentraat van de normale maatschappij. Tot uiterste essentie teruggebracht, ontdaan van alle bovenmenselijke bijkomstigheden zoals vrouwen. De SS omkaderde en bestierde het, een soort overheid. Binnen dat raam een handvol privileges om rangen en standen te scheppen: bordeel, kantinebonnen, extrarantsoen, de beloningen voor verraad aan de massa der langzaam stervenden. Een hek eromheen en het spel om macht en bestaan kon beginnen. Lees voor de privileges: mooie meisjes, auto, salarisverhoging; voor langzaam stervenden: ondergeprivilegieerden; voor hek: nationale grens, en men kan zich beter voorstellen wat daar en hier aan de hand was/is. Binnen de concentrationaire wereld waren er ontwikkelde en onderontwikkelde gebieden. Zo gesteld was Natzweiler een soort Sowjet-Unie en Dachau een soort West-Europa. Dachau was ook het oudste concentratiekamp en dat vervulde iedere enigszins traditiebewuste ingezetene met een zekere trots. Het had iets eerbiedwaardigs, iets Oxfordiaans. Zittend in een buitencommando van Natzweiler, waarvan de sterkte teruggebracht moest worden, deed men graag de stap naar voren als de Lagerführer riep: ‘Freiwillige für Dachau, ein Schritt vorwärts!’ Dubbele eer: Nacht und Nebel-gevangene èn in Dachau. Geruchten wilden dat men in Dachau met Pasen een ei kreeg. Maar dat was niet de aanleiding voor de stap naar voren. De snob trad uit het gelid, nam daarvoor zelfs het ontzaglijk risico van opnieuw beginnen in een ander kamp. Economisch gezien was het ook een trek naar de grote stad met zijn talrijke mogelijkheden. Appèl aan het talent. Hongerig maar verheugd door de vele lichtjes, eerbiedig kijkend naar de Lager-Prominenz, trad men binnen. De prijs werd betaald: drie maanden quarantaine-blok, tot 47 kilo afgevallen, chronische bloedvergiftiging, wekenlang met koorts, twee, drie uur appèl bij 15 graden onder nul. Nog met één dunne draad aan het leven hangend: de herinnering aan het geluid van een dichtslaande bakkerskar op een zomerse dag in de Westerhoutstraat 18. Alle begin is moeilijk in de grote stad. Velen halen het niet, bergen van dié groeien voor de ramen. Zij die geloven aan dichtslaande bakkerskarren, falen niet. IJlkoortsen... weet men nog veel? Na drie maanden een toevalstreffer bij het scheiden van de markt. Krankenmeldung, één uit duizend, één bed voor duizend zieken. Dus: 999 doden en één in het bed van waaruit de carrière wordt opgezet. De genezende wonden openkrabben en met vuil insmeren. Engelse les geven en daardoor leerlingverpleger worden. Talent verloochent zich nooit. De laatste winter door als beginnend prominent. Een eigen bed. Zondagmiddag kamermuziek door Noltenius en zijn orkest (veel Mozart) of voetbalcompetitie. Een keer in het doel voor Block 1, Gustl van het Oostenrijkse elftal als midvoor. Block 17, het tyfusblok, verliest met 3-1. Buiten in de Lagerstraße Dachaus kamporkest onder leiding van Piet van der Hurk. Buiten voor het raam van Block 1 de dagelijkse stapel lijken. 120 vandaag. 120 uit de 35 000 van de laatste zes maanden. | |
[pagina 191]
| |
‘Nog een stukje margarine, Nico?’ ‘Bewaar het om vanavond aardappelen te bakken, Winnetou.’ ‘Goed, Nico.’
Gesprek in 1959 op de Reeperbahn in Hamburg. Een mooi Duits meisje van negentien jaar: ‘Sie sprechen ja ausgezeichnet Deutsch.’ Ik: ‘Meinen Sie?’ Zij: ‘Sicherlich, Wo haben Sie das gelernt?’ Ik: ‘In Dachau.’ Zij, verbijsterd fronsend: ‘Dachau...? Aber das war doch ein Konzentrationslage?’ Ik: ‘Jawohl.’ Zij: ‘Aber wieso denn...? Ach, Sie meinen Sie waren bei der SS.’ Ik zie geen reden dat te ontkennen. Wij dansen verder. | |
H.M. van RandwijkGa naar voetnoot+
| |
[pagina 192]
| |
Waarom wordt Churchill geprezen om een vooruitziende blik, die een meisje van nauwelijks twintig lentes ook had? En zij niet alleen! Nog geen jaar verder wilden we de oorlog tegen Hitler! We lazen De veensoldaten en hoorden daarmee voor het eerst van de concentratiekampen. We hoorden van de jodenvervolging en spraken met de eerste vluchtelingen... In het christelijke milieu waarin wij leefden, konden we er weinig mee doen. Hitler sprak met eerbied over de ‘voorzienigheid’, hij was tegen de communisten, de treinen reden op tijden hij ruimde de werkeloosheid op. Met die werkeloosheid hadden we trouwens in Nederland onze handen vol. Ik ook. Ik verdiende dertig gulden in de maand. Ik werkte in een dorpje, waar sociale toestanden heersten, die u nu alleen nog maar hoort van peace-corps-vrijwilligers die uit de ontwikkelingslanden rapporteren. Mijn afkeer van Hitler verdween niet, maar werd teruggedrongen door mijn ergernis en woede om de sociale wanstaltigheden en huichelarij van Colijn-Nederland. Er moest om zo te zeggen op twee fronten gevochten worden en ik was nog Been vijfentwintig. Ik voelde me een querulant en maatschappelijk onzeker en ik wilde trouwen. Mijn vader had een eigen mening over Hitler. Dat is de duivel, zei hij. In verband met mijn moeilijkheden hadden vader en zoon in die dagen een gesprek. Kijk, zei de vader, sterven doe je alleen. Alléén! Er zijn in het leven dingen, die zo belangrijk zijn, dat ze op de een of andere manier in relatie met dat sterven moeten worden gezien. Dáárom beslis je in die dingen ook alléén, wat de wereld er ook van zegt of denkt... Waarmee ik maar zeggen wil dat de zaak voor ons lang vóór 1940 begon. Maar ook, dat het leven in dit soort relatie met de dood een onnaspeurlijk en wonderlijk vrijheidsgevoel schonk. Dat dank ik aan mijn vader. God hebbe zijn ziel en hij mijn eeuwige dankbaarheid...
Hoewel, zo eenvoudig was dat ook weer niet. In de laatste jaren vóór de oorlog uitbrak droomde ik veel. Ik ging elke nacht op een andere manier dood. Er is vrijwel geen dood denkbaar, die ik toen niet meemaakte, behalve het gewoon doodgaan. Ik raakte er zó aan gewend dat ik vóór het inslapen tegen mijn vrouw zei: Nou ben ik benieuwd wat me vannacht weer zal overkomen. Vaak was het kussen, soms mèt de initialen, soms zonder (die waren nooit afgemaakt), doorweekt van het zweet. Voor het inslapen las ik elke avond Pascal. Dat waren de eerste jaren van mijn huwelijk, zegt mijn vrouw nog wel eens spijtig en dan lachen we en de vrienden lachen mee. Dat is maar goed zo, want ik lig hier niet op de divan bij een psychiater. Maar het was toch een gek geval. Natuurlijk leefde je gewoon. Ik herinner me mijn verjaardag in 1938. November. Het zou allemaal niet lang meer duren, zoals achteraf bleek. Een huis vol mensen. Vrolijkheid. Buskes was er en ook Fedde Schurer. Als er niet gelachen of gegrapt werd, werd er over politiek gepraat, vooral over de c.d.u., de toenmalige christelijke voorganger van de huidige p.s.p. Ik praatte mee en lachte mee, maar leefde toch in een vreemde tweespalt. Ik was een huis met een souterrain. Op de bovenste verdieping lachte ik, daaronder politiseerde ik, in het souterrain ontmoette ik de monsters uit mijn dromen. Midden onder de bedrijven ging ik telkens die trap op en af. Als ik weer ‘boven’ kwam leek de wereld volslagen krankzinnig en pietluttig, met de c.d.u. incluis. Ik verbeeldde me toen nog dat ik een schrijver was en wilde over die verjaardag een boek schrijven. Storm in een glas water zou het heten. Het werd nooit geschreven. Het glas brak. De storm kwam echt.
Het was allemaal nog vóór de oorlog. Amsterdam-Zuid zat vol Duitse joden, die kans hadden gezien te vluchten. Dat waren er niet veel. Onze marechaussee had opdracht degenen zonder geldig paspoort terug te sturen, Hitlers hel in. Daar kraaide geen haan naar! In die tijd kwamen we al met mensen bijeen om te zien hoe we ze binnen konden smokkelen. Het had allemaal niet veel om het lijf, maar van de politiek begon ik hoe langer hoe minder te begrijpen. Denk overigens niet dat de goegemeente het erg vond. Lijn 24 in Amsterdam, die naar Zuid liep, door de Beethovenstraat, werd de Jeruzalem-expres genoemd en | |
[pagina 193]
| |
daarin werd veel Duits gesproken, joods-Duits. In de winkels net zo. Je krijgt er langzamerhand de pest in om een winkel binnen te stappen, zei een echt lief mevrouwtje uit onze buurt. - Om van de tram maar te zwijgen ... Dat meende ze en ze is later heus geen nazi geworden! Nee, nee, dan trekt u uw conclusies al te gemakkelijk. Waarmee ik maar zeggen wil, want ik schrijf ten slotte niet voor de lol, dat bij zulke grote zaken als een oorlog, geen lei schoon blijft. Van niemand!
Toen de oorlog er was en toen de Ariërverklaring moest worden ingevuld, ben ik, jongeman die ik was, rechts en links bij ouderen en geestelijke voormannen gaan vragen. Wat moeten we doen? We moeten het natuurlijk niet doen! dacht ik. Doen! zeiden ze allemaal. Ik hèb het gedaan, met een protestbrief erbij. Ik was vergeten wat mijn vader zei, dat er zaken zijn waarover je zèlf, alléén beslist. Er was een jonge collega, nog onder de twintig, hij zou er vandaag als een nozem uitgezien hebben. Hij weigerde en hij was de enige van onze club. Later ging hij in het ondergronds verzet, werd gevangen en stierf in het kamp Groß Rosen. Mensen die hem in gevangenschap hebben meegemaakt, vertelden dat hij voor ieder een kwinkslag had tot hij niet meer praten kòn. Waarmee ik maar zeggen wil, verkijk je niet op de ernst, de ernstigen en degenen die wij geestelijke leiders noemen. Deze jonge jongen gaf leiding. Hij had alleen maar weinig of geen volgelingen... Kan een mens iets goedmaken? Niet zo lang daarna werden de gemeentelijke badinrichtingen voor joodse kinderen gesloten. Hoofden van scholen, waaronder ook de inrichting voor haveloze kinderen waarvan ik hoofd was ressorteerde, moesten opgeven of er joodse kindertjes tussen de ariërtjes zaten. Ik weigerde. De wethouder kwam persoonlijk om me van die dwaasheid te genezen. Ik liet me niet genezen. Er is niks gebeurd. Er zou ook niks gebeurd zijn als ik die Ariërverklaring niet had ingezonden. Intimidatie is het gevaarlijkste wapen van de dictatuur. De zin voor orde de gevaarlijkste verleiding van zijn slachtoffers. Ik herinner me een bijeenkomst van kunstenaars, schrijvers vooral, in Amsterdam. Een demonstratie gericht tegen oorlog en fascisme. Dat was nog vóór 1939. De opkomst was groot. Er was ook veel activiteit. Er verschenen speciale bundels met getuigenissen, uitspraken, gedichten. Jawel, men was tegen alle twee, tegen oorlog èn tegen fascisme. Er werd veel en mooi gesproken, maar niemand roerde het probleem aan hoe je tegen alle twee tegelijk kon zijn. Ik verdedig de gebrandschilderde ramen van Chartres, zei er een. Die kunnen me niks verdommen als het om mijn kinderen gaat, zei een ander. Ik wil dat mijn kinderen gelukkig en in vrede leven kunnen ... De kunst werd tegenover de barbarij gesteld, de beschaving tegenover de oorlog. We begrepen toen nog niet dat er barbaarse kunst mogelijk is en een cultuur waarin de oorlog zijn rechtmatige plaats krijgt. Oorlog als de topprestatie van het menselijk vermogen, zoals er nog kort geleden in de Deutsche Soldatenzeitung werd geschreven, nu twintig jaar ná de oorlog. Het ging ook om de vrijheid van de kunstenaar en het was heel mooi en ook een beetje zielig. Maar één ding moet ik zeggen: ze waren geëngageerd, de schrijvers van die dagen! Als ze vrijheid zeiden bedoelden ze iets meer dan seks, homoseksualiteit en sadisme. Het werkterrein van de geest was breder dan de smalle plek tussen twee dijbenen. Ik geef toe dat de problematiek van die tijd achterhaald schijnt door de welvaart, de ‘siegreiche’ democratie. Ik besef dat er over atoombommen nauwelijks te discussiëren valt en dat het gemakkelijker protesteren is tegen de zwarthemden en bruinhemden van toen (die nog menselijke proporties hadden) dan tegen de anonieme laboranten, elektronische breinen, de Strangeloves en tegen een regering, die minder afweet van hetgeen gaande is en op gang kàn komen dan de zwijgende specialisten, die niet mógen spreken. Die zelfs niet zouden kùnnen spreken, ook al mochten ze, omdat de taal te kort schiet om er uitdrukking aan te geven en het brein van de gewone mens te klein om het te bevatten.
Toen Engeland aan Hitler-Duitsland de oorlog verklaarde was de bevrijdende werking even sterk als de neerdrukkende. Het was een plechtig ogenblik in mijn huiskamer. We lazen uit de bijbel. We baden zelfs. Ik zei daarna: Nu | |
[pagina 194]
| |
is er met één ding schoon schip gemaakt, met het verleden. Dat komt nooit meer terug ... Daar hadden we vrede mee. Méér vrede dan toen het later tòch weer terugkwam. Toen we in de meidagen van 1940 zelf in de oorlog betrokken werden, Schiphol brandde en ik een vroege koekoek hoorde roepen, ging ik naar mijn school in de Jordaan om ‘enkele maatregelen te treffen’, zoals dat heet. In de grote hal was een radio. De koningin had juist gesproken en het Wilhelmus klonk. Ik stond daar alleen. Er was niemand. Ik nam mijn hoed of en stond stram. Ik probeerde mee te zingen, maar de emotie ontnam mijn stem alle klank. Ik huilde. Merkwaardig hoe zich alles toespitste op dat Wilhelmus. Toen ik buiten kwam was iedereen mijn broer en zuster. Wat is dat nationale besef een onnaspeurlijke zaak! Ik gun het alle kritiek, alle wantrouwen, het mag ontkend worden en geridiculiseerd, tot het er plotseling weer is, oppermachtig en onweerstaanbaar. Ik heb aan dit voorval sindsdien maar één keer herinnerd. Toen Nederland zijn eerste grote militaire actie tegen Indonesië begon. Ik schreef er tégen met alle schaamte en felheid waarover ik beschikte. Niet omdat ik pro-Indonesisch was, maar omdat ik Nederlander was. Omdat ik het Wilhelmus in de meidagen van 1940 had gehóórd! Waarmee ik maar zeggen wil, dat het ‘nationaal besef’ het meest misbruikte menselijke gevoel is dat de geschiedenis heeft opgeleverd. Het wordt altijd gebruikt om te beamen, te camoufleren, om gemene zaak te maken met de macht. Nooit of bijna nooit tot inkeer, zelfkritiek, schaamte en desnoods een duidelijk ‘neen’ tegen de eigen natie ter wille van de natie.
Toen de zaak in 1939 begon, kwam kort daarna een vriend bij me de trap op. Hij zeulde zware pakken mee. Stencilpapier en ander materiaal. Ik wil hier per se zijn naam noemen, Gerard Slotemaker de Bruïne, thans lid van de Tweede Kamer van onze Staten Generaal voor de p.s.p., dus pacifist en in de ogen van vele Nederlanders, de b.v.d. en regeringspersonen nauwelijks te vertrouwen. Hij begon zijn voorbereidingen te treffen voor de komende bezettingstijd. Hij zamelde materiaal in dat straks schaars zou worden en dat gebruikt zou kunnen worden bij het verzetswerk. Hij verspreidde het over vele adressen. Toen de regering in mei 1940 naar Engeland uitweek was er niets voorbereid, bleven de ministeriële departementen, de ambtenaren, de politie en het volk achter, hoegenaamd zonder enige richtlijn. Dat moest in '43, '44 en '45 met veel moeite worden goedgemaakt. Waarmee ik maar zeggen wil dat het nog zeer de vraag is wie de beste vaderlanders zijn. De keus van de b.v.d. zeker niet.
Ik denk nu ook aan de Februaristaking. Ik stuurde de schoolkinderen naar huis, of beter gezegd, ik liet ze door het onderwijzend personeel in groepjes naar huis brengen. Vaak was dat ook onnodig, want de moeders of vaders kwamen ze al halen. Er werd niet gelachen, niet gepraat, niet gezucht, niet geweend, niet gevloekt. De meisjes van de wasserij Edelweiss op de Rozengracht gingen ook naar huis. De havenarbeiders kwamen terug. De trambestuurders stopten. De volgende dag reden er Duitse tanks door de straten. Toen zei een van die stakende mannen tegen me: Het is niet zo gemakkelijk voor ons, begrijpt u. Een paar jaar geleden reden er hier ook tanks door de straten. Daar zaten Hollandse soldaten in... (De man bedoelde de werklozenrelletjes van 1936, die met geweld werden onderdrukt.) Waarmee ik maar zeggen wil... Maar dat snapt u al.
En zo zaten we in de vijf volle jaren van de bezetting. Daarvan wordt hier meer níet dan wèl gezegd. Er is trouwens al zoveel over gezegd en zoveel dat kennelijk verzwegen moet worden. Wie denkt dat oorlog en bezetting een grootse tijd beduiden, vergist zich. Het is moeilijk zich een voorstelling te vormen van het bijna maasloze net van pietluttigheden en onaangenaamheden en kleine rotdingen, waarin men gevangen zit. Ook om te stikken van het lachen, nu en dan. In de meidagen van 1940 lag mijn geboorteplaats, Gorkum, in de vuurlinie. Althans men dacht dat het zover zou komen. De hele bevolking moest plotseling worden geëvacueerd. Sleutels bij de politie afgeven. Mijn moeder was een oude vrouw, die nauwelijks van de ene kamer naar de andere kon lopen. Ze had nog nooit op een fiets gezeten. Nu werd ze erop gezet en door twee van mijn zusters vastgehouden. Als ik | |
[pagina 195]
| |
het me voorstel breekt mijn hart terwijl ik lach. De familie raakte elkaar in het gedrang kwijt. Mijn vader, alleen gelaten, weigerde verder te gaan. Later vertelden stadgenoten, die hem gezien hadden, dat hij op een kilometerpaaltje een bal gehakt zat op te eten. Of ze me hier of in Leksmond te pakken nemen blijft voor mij hetzelfde, zei hij. De volgende dag mocht iedereen terug. We hadden gecapituleerd. Voor hun vertrek hadden de mensen hun kanaries en parkietjes losgelaten. Die konden toch niet in hun kooitjes verhongeren, of wel? Toen ze in de stad terugkwamen hadden de katten de meeste opgevreten... Of dit: Een kleine groep verzetsmensen zullen bij avond een geheime zender transporteren. Sommigen hadden nauwelijks benul hoe een revolver te hanteren. Men had sokken over zijn schoenen aangetrokken. Het regende dat het goot. Alles liep goed. Eén had doornatte voeten gekregen en daarna twee dagen buikloop. Mijn enige avontuur met een revolver is dat ik twee dagen op de plee heb doorgebracht, zei hij. Of dit verhaal, dat een Oostenrijks soldaat van het Russische front me vertelde. Nee, hij was goed, hij werd door de moffen ter dood veroordeeld en op de dag die voor de executie bestemd was, door de Russen bevrijd. Hij vertelde: Het was in het voorjaar. De sneeuw was gesmolten en je zakte tot over je knieën in de modder. Het hele front was in beweging. De Russen braken overal door, een linie bestond er niet, contacten met andere eenheden waren verbroken. Ik had kiespijn. Precies gezegd, ik verrekte van de kiespijn. Ik vroeg aan de kapitein verlof om een veldlazaret op te zoeken. Hij zei: Hoe kom je daar? De Russen zitten overal... Maar ik mocht toch, op eigen gelegenheid. Twee dagen zeulde ik met mijn kiespijn door de modder. Toen ik een veldhospitaal vond waren ze juist de boel aan het inpakken. Hals over kop! De Russen waren in aantocht! Ik heb zo lang gevloekt tot de dokter een instrumententasje van de vrachtwagen haalde, een tang nam en me, zonder verdoving, de helft van mijn onderkaak uittrok. Toen reden ze weg. Ik weer door de modder terug, met méér pijn dan voorheen. Ik kwam langs een oud boerderijtje, half kapot, met een kelder, waarin je je door een gebroken raampje kon laten zakken. Ik deed het, voelde stro en sliep. Ik werd vanwege de pijn vroeg wakker en bemerkte dat ik midden tussen de slapende Russen lag. Als een rat ben ik weggeslopen, weer de modder in... Het was het ergste dat ik aan het Oostfront beleefde... Er was een jongen in Zutphen, die er negen maanden over deed om over Spanje naar Engeland te komen. Hij werd er opgeleid voor de geheime dienst, telegrafist, en boven bezet Nederland gedropt. Over de heenweg deed ik bijna een jaar, zei hij, terug was ik in een uurtje. Hij viel bijna in het tuintje van zijn buren, zo precies ging dat in zijn werk. In Amsterdam brachten we hem onder bij een al wat bejaard echtpaar. Toen begon dus het avontuurlijke leven van de geheime telegrafist. Ja zeker! Hij mocht niet in de tram, hij mocht niet naar de bioscoop, hij mocht niet gaan zwemmen, hij mocht nergens komen waar veel mensen bij elkaar waren, hij mocht niet met de meisjes aanpappen, hij mocht niet meer dan één persoon ontmoeten van de organisatie waarvoor hij werkte, hij begreep van de boodschappen die hij verzond zelf niets en dat werd hem ook niet verteld. Hij zond twee maal in de week, heel, heel kort. Voor de rest van zijn tijd zat hij bij de oudjes, haarde boontjes, schilde aardappeltjes, las wat en haalde zijn schoolkennis op. Dat was alles! Toen het werkelijk avontuurlijk voor hem werd, was het uit. Het executiepeloton was toen zijn laatste... Waarmee ik maar zeggen wil dat een oorlog niet alleen afschuwelijk is om de dood en verwoesting, de wreedheid en leugenachtigheid, maar ook om zijn kleine pesterijen. De mens wordt ook van de kleine kant kapotgemaakt en ontluisterd. Hoe moet dat in een concentratiekamp geweest zijn? Ik ken wel de gevangenis. We zaten met vier man in een cel. De boterhammen, die door het luikje geschoven werden, waren niet allemaal even dik en daarom graaide ieder naar de dikste. Het heeft heel wat tijd gekost om een vaste volgorde aan te brengen. Dat betekende dat, wiens dag het was, ook met een natte vinger de kruimels van de tafel mocht oppikken. Op de ton stonk de één erger dan de andere. Eén snurkte en ik praatte in mijn slaap. Toen ik binnengebracht werd voerde een gevangene de administratie. Hij gaf me mijn spullen en smokkelde een klein gebedenboekje tussen de deken. Hij is dood. Ik heb hem nooit voordien | |
[pagina 196]
| |
en nooit meer daarna gezien, maar hij is mijn vriend en weldoener. In de cel was een bakker mijn celgenoot. Hij liet me de volgende dag de vloer dweilen. Ik vroeg waarom? - Je moet bezig zijn, zei hij vriendelijk, het is om je te helpen. Je moet ervan uitgaan dat je hier een jaar of langer doorbrengt... Hij is dood. Hij was een dapper, een vroom, een wijs en vooral een menselijk man. Waarmee ik zeggen wil, ja, dit wil ik ermee zeggen: De kracht van een volk zit niet in zijn regering en niet in zijn leger en niet in zijn grote meneren. Die maakt het volk zèlf uit!
Kenmerkend voor het milieu (niet het gezin) waarin ik opgroeide was de eerbied voor het gezag en de gezagsdragers. Wie in hoogheid gezeten was zat daar min of meer door rechtstreekse bemoeienissen van Onze-lieve-heer en als gevolg van een maatschappelijk selectieproces, dat bijna vanzelf de besten naar boven stootte en zich zelden vergiste. Twijfel aan deze gang van zaken heb ik al vroeg gekend maar de grote stoot kwam toch in de bezettingstijd. Onze ministers waren niet de besten, onze officieren niet de dappersten, onze hoge ambtenaren en burgemeesters niet de ‘meest begaafden van hoofd en hart’, onze dominees bleken onbekend met Gods wil, ze wisten er veel minder weg mee dan vóór de oorlog. Natuurlijk waren er onder hen op wie de hoge kwalificaties zonder meer van toepassing waren. Ik denk, om alleen maar doden te noemen, aan dominee Flip Koopmans, aan de commissaris van de koningin Bosch van Rosenthal, aan politici als Jan Schouten en ook Koos Vorrink, maar ze waren zeldzamer in hun milieu dan men nu wil doen voorkomen. Het schoolverzet is niet bij de besturen begonnen, het kerkelijk verzet niet bij de synode, het universitair verzet niet bij de professoren, de Februaristaking niet bij de werkgevers of de kerken, de vrije pers niet bij de dagbladredacteuren, de knokploegen niet in officierskringen, de hulp aan onderduikers niet bij de sociale werkers, het verzet tegen de slavenjacht op de arbeiders niet bij de vakbondleiders. Het waren niet de burgemeesters, niet de juristen, niet de rechters, niet de leden van de Hoge Raad der Nederlanden, niet de secretarissen-generaal die vooraan stonden. Ik heb in de bezettingstijd de stellige overtuiging gekregen dat er niet alleen een andere maatschappelijke structuur in sociaal-economische zin zou moeten komen, maar vooral ook één waarin de selectie van de leidende figuren en de verantwoordelijkheiddragenden op andere en betere wijze zou kunnen plaatsvinden. Daar is na de oorlog even weinig van terechtgekomen als van zoveel andere bezettingsdromen. In de vele revolutionaire situaties die er sinds de oorlog over de hele wereld zijn voorgekomen, blijkt telkens weer hoe groot de rol is die de jeugd, de studenten en de arbeiders spelen. Ik geef toe dat zij het 't gemakkelijkst hebben. Zij beslissen alleen over hun eigen lot en hoogstens over dat van hun eigen omgeving, gezin, vrienden en dergelijke. Wie maatschappelijke of geestelijke verantwoordelijkheid draagt, beslist niet alleen over zichzelf, maar over een deel van de maatschappelijke orde, over gemeenschappen, over instituten. Hij staat er niet alleen voor de moedigen en de principiëlen, ook voor de zwakken, de laffen. Ze zijn allen op de een of andere manier ‘Stellvertreter’ en de meesten hebben het, in hun kleiner machtsbereik, ook niet beter gedaan dan die paus. Waarmee ik maar zeggen wil... eigenlijk niets, want ik besef hiermee een stuk maatschappelijke en geestelijke problematiek te hebben aangeroerd, dat in enkele zinnen zelfs niet is te omschrijven. Maar ongelukkig is het volk dat onder zijn geleerden, politici, theologen geen profeten meer telt...
Toen ik op de Weteringschans zat was het winter, het water van de gracht was bevroren. Elke avond tegen zonsondergang kwam een moeder met een kind over het ijs tot dicht bij de gevangenismuren. Dan begon het. Pappie, pappieieie, riep het kind. Er kwam geen antwoord. Het eindigde telkens met een ‘Welterusten’, ook van de vrouwenstem. Een van mijn celgenoten stopte zijn oren dicht. Een uur voor het begon waren we al nerveus... Op de Parnassusweg woonde de joodse familie Blitz. Wij hielpen ze onderduiken. Mevrouw Blitz leende boeken van ons. Ze was gek op het ragfijne Le grand Meaulnes van Alain Fournier. | |
[pagina 197]
| |
Op een dag hadden ze een ‘eigen weg’ naar Frankrijk gevonden. Voor veel geld. We hebben nooit meer iets van ze vernomen, tot ik de naam Blitz tegenkwam bij de slachtoffers van het omineuze telegram aan Parijs van Rajakowitsch. Ze zijn vergast. Het boek was ik kwijt, dat is niet erg. Maar ik heb het nooit meer opnieuw willen bestellen. Het is met haar ten onder gegaan. Dat roepende kind en die lezende vrouw zijn voor mij voldoende om Hitler en het gespuis dat hem hielp te vervloeken. Daarvoor heb ik Auschwitz niet eens nodig. Maar met wie kan een mens die ervaring en dit gevoel delen?
De verzetsimpulsen gingen uit van elk geestelijk milieu, humanistisch, agnostisch, christelijk en onchristelijk, burgerlijk en proletarisch, nationalistisch en pacifistisch... Toch vormde de groep die zich nergens bij betrokken voelde, verreweg de meerderheid van ons volk. Wie als verzetsman door het land reisde, in nette burgerlijke straten zijn geheime onderkomen vond, de drukte in de watersportcentra zag en alle kleine en grote geneuchten van het alledaagse leven, in een treincoupé pakketten illegale lectuur wegbracht of een onderduiker of vluchteling vervoerde, die was het wonderlijk te moede. Een samenzweerder in een groot bassin van gewone mensen, een vreemde, die zich soms, op zijn manier even vreemd te midden van het eigen volk voelde als de soldaat in Duitse uniform moet hebben gevoeld. Ik herinner mij hoe ik per auto werd overgebracht uit de gevangenis aan de Weteringschans te Amsterdam naar die aan de Amstelveenseweg. Het was in maart en na een strenge winter een van de eerste werkelijke lentedagen. Iedereen leek vrolijk. - Niemand wéét dat ik hier rijd, niemand zal een poot voor me uitsteken, dacht ik, rijdend door het fleurige gedoe van de Overtoom. Dat was wel wat erg ‘ich-haftig’, maar hoe moeten in godsnaam zich de joden hebben gevoeld? Toen ze niet meer in de parken en trams en bioscopen mochten en alles bleef toch vol! Toen ze uit hun baan werden gesmeten en alles werkte gewoon door! Toen ze werden samengedreven in het voorlopige getto van de oude binnenstad en de stad leefde verder. Toen ze gepakt en gezakt naar de treinen werden gevoerd en de wereld draaide toch! Een andere keer werd ik als gevangene overgebracht van Amsterdam naar Arnhem. Per trein. In mijn broekspijp een lange bamboestok om vluchten te voorkomen. Naast mij praatte een man over het weer en een moeder vertelde haar dochtertje hoe gezellig het zou worden bij oma op de Veluwe. Ik hield mijn been met de stok verborgen. Ik wilde niet storen... Waarmee ik maar zeggen wil, dat er, ondanks de Februaristaking, een gat, een afgrijselijke gaping moet zijn geweest tussen slachtoffers en niet-slachtoffers. Als ik aan de joden denk, lang vóór de kampen en de gaskamers, loopt het me koud over de rug. Hoe weinig ver en ondiep reikt gemeenschap! Hoe dichtbij kunnen en willen zij terugkomen, die zó door ons alléén gelaten zijn en die we zó ver weg lieten gaan?
Het omgekeerde kwam ook voor. Onbegrijpelijk spontane bewijzen van meeleven, begrip, solidariteit, het wonderbaarlijkst vanwege de gemakkelijkheid, de vanzelfsprekendheid waarmee ze werden gegeven. Ik bemerk nu dat het nauwelijks iets met de oorlog te maken had. Voor zover ze nog in leven zijn en de contacten in stand gebleven, zijn het vandaag de dag nog dezelfde hartelijke mensen... Waarmee ik maar zeggen wil dat het mensenslag niet zoveel verschilt in vredestijd en in oorlog. Het is alléén wat geaccentueerder. Het toetsenbord is hetzelfde. Er schijnen in oorlogstijd alleen maar twee octaven bij gekomen te zijn, één lager, één hoger. Het is goed om te weten dat er mensen zijn, veel slechter dan ze er uitzien en anderen veel beter. Dat de mens zowel naar de gemeenheid als naar de heiligheid veel verder kan reiken dan hij doorgaans doet. Een geordende maatschappij is een ding, waarin de reikwijdte van de mens binnen controleerbare en hanteerbare grenzen gehouden wordt. Daarom is er ook, een oorlogsromantiek een oorlogs-‘sehnsucht’. Het is een vorm van geestelijke en emotionele expansie. Toen na de Eerste Wereldoorlog het boek Im Westen nichts Neues verscheen, bracht dat veel opschudding. Het was te ‘realistisch’, het was onchristelijk en het ondermijnde de weerbaarheid van het volk. Ik herinner mij een conferentie van protestantse schrijvers, waar iemand opmerkte: Gek, als ik het lees had ik erbíj willen zijn... | |
[pagina 198]
| |
In mei 1940 wàs hij erbij. De kogel vond hem op de eerste oorlogsdag.
Op gevaar af misverstaan te worden, het leven met de dood als zo reële dichtbije mogelijkheid, is minder dramatisch dan men denkt. Ik spreek niet van de verschrikkingen van het concentratiekamp, die ik niet heb gekend. Daar ging het trouwens niet alleen en niet in de eerste plaats om de éigen dood, maar om de doden en de moordenaars. Wie het ondergrondse werk overleefde, leefde met de mogelijkheid van arrestatie en dood, elke dag. Die gegrepen werden verdwenen uit de gezichtskring. Van hun dood hoorde men bij geruchte of via kranteberichten. Van hun doodsstrijd was men niet getuige. Hun laatste gang maakte men niet mee. Dat is op het slagveld, op zee en in het concentratiekamp anders, erger. In het verzet bracht de nabijheid van de dood een intensiteit van leven, die moeilijk te omschrijven is. Het leven werd er niet zinlozer maar zinvoller door. Waarmee ik maar zeggen wil, dat ik nog niet weet of onze cultuur gelukkig te prijzen is, nu de dood en het doodgaan in de theaters en de literatuur nauwelijks nog voorkomen, en sterven een zaak van weduwepensioen is geworden, nu de kerkhoven parken worden en begrafenissen een ontmoetingsplaats voor de overlevenden. Omdat we met de dood geen raad weten of hem kleineren, weten we ook met de grote vragen van leven en samenleving geen raad of ontbreekt het ons aan belangstelling daarvoor. Dan kom ik toch weer bij de uitspraak van mijn vader terecht, dat ze met elkaar te máken hebben en heel persoonlijk ook met mij...
Misschien mogen we daarom de wit tot bestraffing van de grote misdadigers en moordenaars uit de Tweede Wereldoorlog niet opgeven. Misschien moeten we ze daarom wel des doods schuldig verklaren (waarbij de uitvoering van het vonnis niet ter zake doet), omdat we daarmee blijven getuigen dat leven en sterven één zaak zijn, en dat wie een van de twee verdonkeremaant, aan beide te kort komt... En nu toch nog over de politiek. Natuurlijk is er door de Tweede Wereldoorlog veel veranderd, maar veel daarvan zou ook gekomen zijn zonder wapengeweld en moordpartijen. De grotere welvaart, dat stukje sociale wetgeving, dat we méér hebben, betekenen in dit verband niet zo heel veel. De problemen van de bevolkingsgroei zouden meer geleidelijk zijn ontstaan, maar in wezen niet anders zijn. De wetenschap zou haar spectaculaire sprongen ook dàn hebben gemaakt, er alleen wat meer tijd voor nodig hebben gehad. Het groeiend internationalisme, de opkomst van grotere bovennationale verbanden vòlgen de economische en technische ontwikkeling, ze zijn niet een geestelijk proces sui generis. Zelfs het ontwakingsproces van de vroegere koloniale volken is een zaak, die vèr voor de Tweede Wereldoorlog begon, die met de Eerste Wereldoorlog reeds zijn sterke impulsen kreeg, die teruggaat tot 1905, die eigenlijk begon toen de blanke overheersers kwamen en die sindsdien is gebleven. En ook Stalin zou toch gestorven zijn...
Oorlog versnelt processen maar verandert toch maar betrekkelijk weinig, zo komt het mij voor. Zelfs het fascisme is gebleven en de geweldmentaliteit groeit, als in de twintiger en dertiger jaren, meer van rechts dan van links. De tijd tussen de beide wereldoorlogen was er een van grote verwarring en besluiteloosheid. Nu, in 1965, is het decor veranderd, onder de medespelenden zijn wat meer zwarten en gelen, de verwarring en de besluiteloosheid zijn gebleven. Ik zou willen zeggen, Hitlers gewelddadige poging tot inbraak in de Europese samenleving is mislukt, maar zijn gereedschap is blijven liggen. Voor zijn slachtoffers zijn monumenten opgericht, maar ja...
Heb ik gelijk? Ik zou evengoed het omgekeerde kunnen beweren. Dan heeft de oorlog toch de wereld veranderd, zelfs verbeterd. Het hangt er maar van of hoe je het wilt zien en mijn keus verandert soms met de dag. Daarom had ik dit artikel liever niet geschreven. Maar u heeft het inmiddels al gelezen... | |
[pagina 199]
| |
A.L. ConstandseGa naar voetnoot+
| |
[pagina 200]
| |
was. Wij wisten alleen niet water eigenlijk gebeurde. Wij vertoefden in een soort Kafka-situatie. Mij persoonlijk was een mededeling van de Feldwebel tamelijk duister geweest. Weldra bleek het mij dat ik gijzelaar was geworden, onderpand voor Duitsers die door de Nederlandse regering te Londen waren geïnterneerd in Oost- en West-Indië. De ongeveer honderd en tien leden van onze groep hadden weinig of niets met overzeese gebieden te maken. Maar het gijzelaarschap bood het voorwendsel om hen vroegtijdig te straffen voor hun gezindheid. De kranten vermeldden dat onze groep was samengesteld uit alle kringen der bevolking en dat ieder van ons ‘een begrip vertegenwoordigde’. Achteraf was het voor mij nog een geluk, zo vroeg te zijn geïnterneerd als gijzelaar; zou ik later als politiek gevangene zijn gearresteerd, dan zou mijn lot veel harder zijn geweest. Onze officiële status veroorloofde later het Internationale Rode Kruis zelfs zich met ons bezig te houden. Dat wisten wij echter in oktober 1940 niet. Bij een actieve illegale beweging was nog geen van ons in die eerste vijf maanden betrokken geweest, maar het ‘begrip’ in onze hoofden werd blijkbaar gevaarlijk genoeg geacht. Alleen jhr. Röell, die eens legercommandant was geweest, had contacten gelegd (misschien ook met de Engelsen) die uitermate gevaarlijk werden geacht door de bezetters. Zij lieten hem enige malen tijdens zijn gijzelaarschap verhoren, hij werd na maanden uit onze groep ontslagen, later weer gegrepen en ter dood veroordeeld: hij ontsnapte op wonderbaarlijke wijze aan het vuurpeloton. In de politiegevangenis van Essen - ons eerste nachtverblijflagen wij getweeën op een smalle brits ‘kop aan steert’, de tweede avond in een volgepropte cel te Kassel op vuile strozakken ‘lepelsgewijze’. Maar een werkelijke schok kregen wij, toen wij op de avond van de derde dag via een pover uitziend Weimar naar de Ettersberg werden gevoerd. In de schemering waren de wegen vol met colonnes van in lompen geklede dwangarbeiders, ‘Häftlinge’, die onder zware bewaking buiten het concentratiekamp werkten. Wij ontwaarden het aanwijsbord ‘Buchenwald’ en stonden voor de ‘Tor’ met het ijzeren hek, waarin gesmeed stonden de sarcastische woorden ‘Jedem das Seine’. De Sicherheitsdienst droeg ons hier ter bewaking over aan de s.s. Te vaak is het leven in concentratiekampen beschreven om er hier lang bij stil te staan, hoewel de dertien maanden, die ik in Buchenwald heb vertoefd, de diepste indruk hebben nagelaten. Daarmee te vergelijken is alleen de verbijstering over het fusilleren (in augustus 1942) van vijf gijzelaars uit een grote groep van geïnterneerden, die tijdelijk met de onze was samengevoegd in Sint-Michielsgestel. Toen wij in het concentratiekamp aankwamen bestond het nog maar ruim drie jaar. Er waren ongeveer zesduizend Häftlinge, wier aantal tot achtduizend zou stijgen, terwijl er in het laatste oorlogsjaar dertigtot veertigduizend in nog veel jammerlijker omstandigheden waren ondergebracht. Wij hebben er dus het ergste niet meegemaakt. Maar hoe verschrikkelijk deprimerend was de situatie toen al! Scharführer vloekten en trapten naar duistere schimmen, modderig waren de steenachtige straten tussen de stenen en houten barakken, over joodse gevangenen die voor karren waren gespannen werd door kapo's de zweep gelegd. In de ‘Effektenkammer’ kregen wij voddige blauwgrijs gestreepte kleren aan, hier een lap en daar een gat. Wij hebben meer dan een jaar in deze of soortgelijke pakken rondgelopen, het voer gegeten uit de trog. Er bleken echter ruim tweehonderd landgenoten op ons te wachten. Zij waren al in juli gearresteerd, ook als gijzelaars, omdat zij tot de verlofgangers behoorden uit Nederlands-Indië. Wij waren dus meer dan driehonderd in getal, van wie er twaalf overleden, onder wie de professoren Goseling en Ter Haar. Maar dit percentage was gering: een vluchtige berekening leerde dat elk jaar een vierde van de kampbevolking omkwam. De verschrikkelijkste aanblik boden in de zomer van 1941 tweeduizend Häftlinge, die uit een ander kamp naar Buchenwald waren gevoerd om er te sterven, dertig of veertig per dag, en die geïsoleerd waren omdat zij waren ingeënt met smetstoffen om als proefkonijnen te dienen. Tragisch was het lot van de bijna vierhonderd joodse landgenoten, die na de Amsterdamse februari-staking in Buchenwald aankwamen, vol goede moed. Na korte tijd waren er al vijftig overleden, de overigen werden naar Mauthausen gevoerd waar zij ‘geliquideerd’ zijn. In de aanvang bestond de kampbevolking nog grotendeels uit Duitsers. De harde kern van hen werd gevormd door communisten, die al sinds | |
[pagina 201]
| |
1933 gevangen zaten, socialisten en... ‘ernstige bijbelonderzoekers’. Er waren ook vele niet-politieke gevangenen onder deze Duitsers. Dan troffen wij er een groep Tsjechische politici en professoren aan. En verder veel Polen, die even slecht werden behandeld als de joden. In het voorjaar van 1941 kwamen er Joegoslavische en in het najaar Russische krijgsgevangenen. Onvergetelijk was het rumoer geweest dat in de vroege ochtend van de 22ste juni was ontstaan over de inval van de Duitse troepen in de Sowjet-Unie. Ik herinner me toen nog meer overtuigd te zijn geworden van de toekomstige nederlaag der nazi's. De Russen werden in tenten ondergebracht. Onder hen was de sterfte ontzaglijk ten gevolge van de vroeg ingevallen winter, slechte voeding en de behandeling alsof zij vee waren. Over het fusilleren en ophangen van Häftlinge bereikten ons alleen de berichten. Wij stonden toen nog maar aan het begin van systematische massaslachtingen.
Tot de belevenissen in gevangenschap behoren niet alleen de waargenomen feiten, meer nog wat men hoort en naar aanleiding daarvan bespreekt en overdenkt. Het was in 1941 al mogelijk uit heimelijk door kampgenoten doorgegeven mededelingen zich een denkbeeld te vormen van hetgeen er in Europa geschiedde. De bevolking van het ‘Lager’ werd steeds meer internationaal, de Häftlinge kwamen uit zeer verschillende oorlogsterreinen en bezette gebieden. Ik heb toen nog beter leren inzien waarom dit regime tot elke prijs moest worden vernietigd. Niet in de eerste plaats omdat het een oorlog had ontketend. Oorlog voeren was helaas een Europese traditie. Weliswaar zijn nooit in de geschiedenis militairen zo barbaars opgetreden in bezette gebieden als de Duitsers in Joegoslavië en in Oost-Europa. Maar het regime moest toch allereerst worden verdelgd om hetgeen de typisch nationaal-socialistische organisaties, zoals s.s. en s.d., hebben misdaan. De ontketende bloeddorst, de demonische willekeur, het geraffineerde sadisme, de orgie van angst en haat zullen nooit volledig worden beschreven. Al aan het einde van 1941 vroegen wij ons af, hoeveel Duitsers zich als schoften gedroegen. Wij meenden hun aantal te moeten schatten op vier miljoen: de mensenjagers in de concentratiekampen, de tirannen in de bezette gebieden, de glimlachende moordenaars die in elk dorp van Europa slachtoffers zochten, de bureaucraten die met een feilloze organisatie honderdduizenden ter dood brachten. Zij waren zangers van sentimentele liedjes (dokter Hoven, die in Buchenwald soms honderd gevangenen per week door injecties met evipan-natrium had ‘umgelegt’, placht te neuriën ‘Und wieder ist ein schöner Tag vorüber’), die honden streelden en zich lieten fotograferen met kinderen. Op geen stukken na zijn zij gesneuveld. De grote meerderheid van hen leeft voort in de twee Duitse republieken en Oostenrijk, teruggekeerd tot de status van fatsoenlijke burger, geacht door hun kinderen die niet geloven willen wat er is gebeurd, en die dan spreken over ‘onrecht, het Duitse volk aangedaan’. Ik weet wel dat vele Duitsers in gevangenschap en ballingschap hebben verkeerd. Als zij ouder zijn dan veertig jaar en ik niets weet van hun verleden sta ik echter tegenover hen met grote reserve. Dit wantrouwen heeft Buchenwald mij voor mijn gehele leven meegegeven.
Intussen was onze groep van gijzelaars bevoorrecht. Wij waren gekleed en gevoed als de andere Häftlinge, wij hadden corvee. Maar wij waren vrijgesteld van de uitputtende dwangarbeid der ‘Kommando's’ en kregen weldra elke maand een waardevol Rode-Kruis-pakket. In de beslotenheid van de prikkeldraadversperring, die weldra rond onze blokken was gespannen, was meer mogelijk dan in het bezette vaderland. Op de eerste mei 1941 hield Drees een rede in beperkte kring, op 31 augustus werd de verjaardag gevierd van de koningin. Onze gedachten werden van het sombere leven afgeleid door lezingen van de professoren George van den Bergh, Donner, Drewes, Goudriaan, Geyl, Pos, Lieftinck, Logeman, Verzijl, van dr. P.H. Ritter Jr. en vele andere minder bekende intellectuelen. Er werden lessen gegeven. Ik droeg aan een en ander mijn aandeel bij en vernam veel uit de veelzijdige gesprekken over politieke en persoonlijke aspecten van het recente verleden. Wij verkeerden gewoonlijk op gespannen voet met de Scharführer, werden nogal eens collectief gestraft (bijvoorbeeld door een ‘Lichtsperre’ en onthouding van brieven of pakketten), maar dan ook weer ontzien. Op een dag kwam er (vergezeld van de kampcommandant) een hoge officier van de s.s., die Hitler roemde en meende dat deze door alle | |
[pagina 202]
| |
Germanen moest worden gesteund. Duizenden Nederlanders deden dit reeds, zo zei hij. Op dat ogenblik riep professor Geyl: ‘Das sind Verräter!’ De uitwerking daarvan was verbluffend. De man in uniform keek sprakeloos naar de hoogleraar in zijn gestreepte voddepak. Hij zweeg, de kampcommandant zei: ‘Abbrechen’, het stel vertrok en tot ieders verbazing werden wij niet gestraft: de willekeur van het systeem en de onberekenbaarheid der kleine Führer manifesteerde zich op allerlei manieren. In november 1941 werd de gehele groep overgebracht naar Haaren in Noord-Brabant, naar een seminarium dat werd ingericht tot interneringskamp en gevangenis. In mei 1942 werden wij in Sint-Michielsgestel verenigd met honderden nieuwe gijzelaars, van wie wij in november weer werden gescheiden. Kort na ‘dolle Dinsdag’ zijn allen nog eenmaal geconcentreerd in Vught, met de bedoeling ons over te brengen naar Duitsland. Dit bleek niet meer mogelijk door de aanval van Montgomery. De Wehrmacht nam het kamp van Vught over, de s.d. verkeerde in verwarring en op 17 September 1944 werden wij in vrijheid gesteld. Ik heb toen in Holland nog de hongerwinter beleefd, maar dat was niet bepaald een exclusieve ervaring.
Lange tijd heb ik in het gezelschap verkeerd van een aanzienlijk deel der landgenoten, die na de bevrijding een vooraanstaande politieke rol zouden spelen. Van de eerste naoorlogse kabinetten had de meerderheid der ministers voor kortere of langere tijd in Buchenwald, Haaren of Sint-Michielsgestel gevangen gezeten. Zij hadden zich daar voorbereid op hun toekomstige taak. Sommigen door bestudering van de toestand die zij zouden aantreffen na de Duitse nederlaag. Tot hen behoorde bij voorbeeld professor Lieftinck (die later nog naar een krijgsgevangenenkamp werd overgebracht) en die zich voortdurend bezighield met de financiële sanering. Dan waren er clubs, waarin uitvoerig werd gediscussieerd over de toekomst van Nederlands-Indië, de sociale politiek, veranderingen in het partijwezen. Men verwachtte stellig een ‘ruk naar links’. In het algemeen werd het radicalisme van de naoorlogse ontwikkeling echter ernstig onderschat. Het vaderlandse conservatisme miste de verbeelding die daarvoor nodig was. Onze politici werden overrompeld door de nationale revolutie die zich in Indonesië had voltrokken. Zij waren ook verontrust doordat de Russen na Stalingrad veel verder naar het westen doorstootten dan zij hadden kunnen voorzien. Al in gevangenschap waren er tekenen dat verscheidenen van hen de angst en afkeer van Hitler en het nationaal-socialisme begonnen over te brengen op Stalin en het communisme. Mijn vroegere anarchistische denkbeelden, voor zover die al praktische politiek betroffen, hadden mij verre gehouden van het partijwezen. De Spaanse burgeroorlog, waarin anarchisten een grote rol hadden gespeeld, met opoffering van idealen van antimilitarisme en gezagloosheid, had mij overtuigd dat grote politiek een zaak was van macht en geweld. Ik beschouwde mijn maatschappelijke idealen van voorheen als illusies en utopieën, maar had geen neiging mij in enig binnenlands politiek strijdperk te werpen. Ik ben wel getroffen door de taaiheid van ons politieke bestel in een wereld, waarin de tweede wereldoorlog een ongekend aantal revolutionaire bewegingen veroorzaakte. Mijn politiserende landgenoten hebben zich in de gijzelaarskampen (met enkele onvermijdelijke uitzonderingen) koelbloedig en dapper gedragen. De opvattingen over gevaar en dood waren natuurlijk ook wel anders dan thans: het sterven was veel meer in het leven verdisconteerd. Mijn indruk is nochtans dat de overheersende denkbeelden bepaald bleven door vooroorlogse verhoudingen. Na twee jaar van gevangenschap kregen wij vele - al of niet legale - contacten met het leven, zoals het toen in Nederland was. Tastbaar werd wat ik had moeten weten, maar me niet had kunnen voorstellen: het (vóór de hongerwinter) zo normaal lijkende karakter van het bestaan. Treinen en trams reden; hotels en cafés waren geopend; ik vernam dat bioscopen en theaters functioneerden; mensen trouwden en kregen kinderen. De verschrikkelijke tragedie der joden, de verstikkende atmosfeer der concentratiekampen, het fusilleren van gijzelaars, zelfs de activiteit van de verzetsbeweging vormden - van ons kamp uit bezien - geen achtergrond maar een ondergrond. Bij mijn terugkeer in de samenleving, in september 1944, begon in Holland het regime van honger en terreur in de woningen en straten echter grijpbaar te worden. En kort voor de bevrijding, | |
[pagina 203]
| |
toen ik langs de wegen de moeizaam voortstrompelende mensen met matte ogen en holle wangen ontmoette op zoek naar een hap eten, toen ik vier maal stuitte op de in het openbaar ten toon gestelde lijken van neergeschoten gevangenen, bereikte de lugubere stemming een hoogtepunt. Ik beleefde de oorlog als de meest onwaarschijnlijke en irrationele periode waarvan ik in mijn leven getuige ben geweest. | |
Annie SalomonsGa naar voetnoot+
| |
[pagina 204]
| |
ziekenhuis een dorado lijkt. In plaats van zorgeloos feestend, uitbundig studentenleven dag in dag uit zich verstoppen en schrikken bij elke bel en iedere stoppende auto. Ik herinner me een avond, dat we vredig met de ondergedoken jongens monopolie zaten te spelen, toen een paar Duitsers plotseling op de ramen bonsden. ‘Aufmachen, aufmachen!’ riepen ze. We verbleekten op het gerucht. Eén van de jongens trachtte nog te vluchten; de ander zei gelaten: ‘We zijn erbij.’ De huisvrouw ging beheerst naar de voordeur en riep: ‘Hier ist die Tür, kommen Sie hierher.’ Het bleken twee verdwaalde soldaten te zijn, die den weg naar Utrecht vroegen. Alle ouderen kwamen opgelucht erbij en wezen naar verschillende kanten. Maar 's nachts had ik nog een nachtmerrie, dat ze de jongens meegenomen hadden. En duizenden, even onschuldig, werden met de razzia's werkelijk meegepakt, in veewagens vervoerd, in Duitsland te werk gesteld en bij verzet geëxecuteerd. Alles was mogelijk, omdat willekeur de leiding had. Angst, - dat was de essentie van die vijf jaar knechtschap. Angst en onzekerheid, wat ze nu weer zouden decreteren. En verstikkende woede tegen het onrecht, waar we ons niet tegen konden verweren. In de nacht hoorde je schieten; was het een overval? Of nam een man van het verzet hier het recht in eigen hand en waagde hij zijn leven om een verraderlijken bezetter het zijne te ontnemen? Men zei, dat we allemaal naar Polen zouden worden gestuurd; zou het waar zijn? Er kwamen steeds minder uren dat we water konden tappen. Zouden ze ons laten verdorsten? Wat deden ze met onze joodse vrienden, die weggevoerd waren? Men zei, dat ze niet meer zouden terugkomen. Wat gebeurde er met vooraanstaande mannen, die in kampen waren opgesloten? Men zei, dat ze stierven als ratten. Duitse officieren waren in ons (evacuatie) huis de ruimte komen opnemen. Er werden steeds meer huizen gevorderd; waar zouden we dan weer heen moeten? In de laatste jaren kwamen 's nachts legioenen vliegtuigen brommende over, op weg naar het vijandige land. Hun zwaar geronk was een belofte: ze zouden de vijand op de knieën brengen en ons bevrijden. Je lag gelukzalig in bed te bidden: ‘God laat deze moedige kerels allemaal behouden terugkomen. God, laat deze expeditie tot het eindsucces leiden.’ Dan bedacht je het mateloze leed dat die bommen over de vreemde streken zouden brengen; hoe vrouwen en kinderen zouden ten onder gaan. Maar er was iets hard in je geworden. Je zei: ‘Het is een noodzakelijk kwaad. Anders komen we nooit aan een eind.’ Dit is het afschuwelijkste gevolg van den oorlog: dat je leert haten; dat je je hart voor een deel van de mensheid afsluit. De wereld valt voor je uiteen in twee delen: dierbare bondgenoten en landgenoten, voor wie je alles zou willen doen om ze te redden, te beveiligen, te helpen. Èn overweldigers, verraders, die verdelgd moesten worden. Oorlog maakt een mens weer primitief. Hij is dankbaar voor een (betrekkelijk) veilig huis, voor een beetje warmte en een schijntje licht en voedsel. Hij gaat weer hout sprokkelen; hij zoekt in de natuur wat eetbaar is, tot brandnetels toe. Als er gevaar dreigt, werpt hij zich plat op den grond uit lijfsbehoud. Hij zeurt niet meer over stand, of wat je wel of niet kunt doen. Je kunt alles doen, wat een medestander niet schaadt. En ook: wat nadelig is voor den vijand. Er was in dien tijd een sterke band tussen alle ‘goede’ Nederlanders. Het onverbreeklijkst natuurlijk tussen de mannen en vrouwen van het verzet. Er zijn sterk emotionele naturen die aan de oorlogsjaren terugdenken als aan de mooiste tijd van hun leven, ‘their finest hour.’ Altijd balanceren op den top van het gevoel, altijd in spanning en gevaar, gedragen door een ideaal, dat boven persoonlijk geluk of verdriet uitging: de bevrijding van het vaderland. Hun niveau lag hoger dan dat van hun normale ‘geestelijke stand’; ze waren bereid tot alle offers. Het is geen wonder, dat, toen de strijd voorbij was, de meesten ontgoocheld tot de gewone werkelijkheid terugkeerden.
Als de dingen lang geleden zijn gebeurd, krijgen de herinneringen een andere kleur. Tenminste als men, zoals wij, de verschrikking eigenlijk goed te boven is gekomen; de kinderen bleven gespaard; ons huis, hoezeer ook onttakeld, stònd er nog. We mochten opnieuw beginnen. Het is nu twintig jaar geleden, dat we, mager en hongerig, en trillend van opwinding, de potige Canadezen | |
[pagina 205]
| |
binnenhaalden, die ons de vrijheid, voedsel en een roes van dankbare vreugde brachten. De eerste maanden schrokken we nog van iedere bel, van ieder officieel papier. We durfden het nog niet geloven, dat de nachtmerrie voorbij was. Als we 's nachts zware stappen hoorden, lagen we te beven in ons bed: de Duitsers, die met hun zware laarzen, ons leven kapottrapten. Maar langzamerhand leerden we met de mogelijkheid te rekenen, dat niet alles dreiging was; dat er ook wel eens goede dingen konden gebeuren. En toen onze angsten tot rust gekomen waren, begonnen we zelfs in de bittere herinneringen iets waardevols te ontdekken. Toen ons bestaan weer volgepakt was met duizend verstrooiende afleidingen, betrapte ik mij erop, dat ik verzuchtte: in den oorlogstijd kwam je tenminste nog eens aan een goed boek toe. Toen kregen we niet dien stroom van couranten en weekbladen en tijdschriften, die met hun oppervlakkig nieuws je van de grote literatuur afhouden. Toen kregen we niets dan een gestencild velletje papier met de laatste berichten over den strijd. Toen bracht de post geen lading brieven, die allemaal beantwoord moeten worden. Een zeldzame koerier verraste ons soms met een bericht of een pakje. Een pakje! Haalde de vreugde om een kostbaar geschenk, dat we in de vrije wereld kregen, ooit bij de diepe, dankbare ontroering, als we een beetje thee, een blikje melkpoeder, een ei of een paar aardappels in handen hielden. Toen was een bericht door de radio, de stem van Churchill, de stem van koningin Wilhelmina, een onvergelijkelijke ontroering. En wat konden we in die jaren bidden, geconcentreerd en vol kinderlijk vertrouwen! Was ons gemakkelijker leven ook niet vlakker geworden!
Zo slijt de bitterheid of en onthouden we alleen de goede kanten. Maar jonge mensen, die dit wrede intermezzo van onderdrukking niet hebben meegemaakt, hebben toch een kans om tot de eigenlijke kern van de dingen door te dringen, gemist. |
|