De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Albert PerdeckGa naar voetnoot+
| |
[pagina 148]
| |
In plaats van avondkleding heel wat manchester en soortgelijks, al herinner ik me geen blote voeten - maar daar was januari ook wel te koud voor. Wij ondergingen enige teleurstelling toen IJsbrand op de planken verscheen: de acteur die hem voorstelde was veel te dik, hetgeen door zijn monnikachtig ‘gewaad’ sterk werd geaccentueerd, zodat hij weinig leek op de ascetische figuur die Van Eeden zich gedacht had. Misschien is ook deze onjuiste bezetting de reden geweest die tot de mislukking in ons land heeft bijgedragen. Maar niet voor ons! We raakten diep onder de indruk van de monologen van de arme, edele, miskende IJsbrand, en werden van haat vervuld tegen die stompzinnige professor, die blijkbaar geen onderscheid kende tussen een mens en een Mens! Het beleven van IJsbrand deed een plan in mij rijpen, dat mij, sedert mijn eerste kennismaking met de denkbeelden van Frederik van Eeden, Tolstoy en soortgelijke profeten uit de jaren rondom de eeuwwisseling, niet had losgelaten. Ook ik wilde nu eens, al was het maar voor een paar weken, de gevestigde orde vaarwel zeggen; erop uittrekken, levend van rauwe groenten en vruchten, of althans mij verbeeldend dit te doen. Ik had gelezen van mannen die door de Russische steppen trokken, koude en honger trotseerden, zwervende en berooide Tolstoyanen, met geen andere bagage dan heilige gedachten. Zo zou ik er nu ook op uitgaan, met ongedekten hoofde à la IJsbrand, de blote voeten gestoken in een paar van die leren sandalen, door geestverwante schoenmakers pas in de handel gebracht. En mijn enige bagage zou uit een tandenborstel bestaan. Met het ondernemen van deze expeditie kon ik overigens, als de proletariërs van Karl Marx, zeggen dat ik niets te verliezen had dan mijn (kantoor) ketenen, en een wereld te winnen. Mijn laatste ‘volontairschap’, dat mij voor handel of industrie klaar had moeten maken, speelde zich of op een biskwie-kantoor, en ik kan mij nog levendig de blikken van ongeveinsde vreugde te binnen roepen, die de twee vennoten op mij richtten, toen ik hen, in het vooruitzicht van mijn vertrek naar de nieuwe wereld, vertelde dat ik ze tot mijn spijt van mijn verdere medewerking moest beroven. Zij hebben mij, waarschijnlijk uit erkentelijkheid voor mijn besluit, verrast met een blikje van hun nieuwste biskwiesoort. ‘Voor op reis’, zeiden de welwillende kapitalisten. Ik kon mij dus met een gerust geweten eraan zetten de Tolstoyaanse levenswijze te verwerkelijken. Wat ik daar toen precies onder heb verstaan weet ik niet meer. Ons idealisme kende geen grenzen - werd van alle kanten aangewakkerd. Het Rousseau-achtige dwepen met een soort natuurstaat, en het verkeren ‘in Harmonie met het Oneindige’, In tune with the infinite, zoals de titel van het toen veel gelezen stichtelijk boek van de Amerikaanse schrijver Waldo Trine luidde, had menigeen te pakken. Terug tot de harmonie van de natuur, verwant met de universele harmonie van de zogenaamde christian science, theosofie, en andere, op oosterse geschriften gebaseerde Amerikaanse pragmatische stromingen. Voor een zeker deel was dit alles een verweer tegen de toen reeds angstwekkend opdringende techniek en mechanisatie, die alles met hun doodskleed dreigden te dekken. In Van Eedens De kleine Johannes heerst nog de stilte en rust van het buitenleven. De bloemen en het bos, de duinen en de weilanden, bezitten nog hun eigen karakter, worden nog slechts op zondagen door het stadsvolk beledigd, en dan nog enkel door de grove stemmen en de zwarte kleren - niet door benzinedampen, claxons of - en daar dacht toen nog wel niemand aan - door draagbare muziekverkrachters.
In mijn onschuld echter had ik niet beseft dat in Nederland en in die dagen een uiterlijk als het mijne: - bloot van boven en van onderen als het ware - reeds duidelijk van een zedeloze levenswandel getuigde, juist, en vooral, bij de plattelandsbevolking, hoe dicht die ook aan de boezem van moeder natuur mocht leunen. Toch had ik op mijn hoede kunnen zijn, want slechts kort tevoren was mij een kleine waarschuwing geworden, toen ik als aankomend natuurmens zo maar zonder pet of hoed, maar verder met alles aan, door Rotterdam fietste. Prompt hoorde ik een stelletje fabrieksmeiden (zelf volgens usance zonder hoofddeksel) schreeuwen: ‘Heedaar, klootzak! Mot je nakend op je fiets zitten!’ Het leek nogal gênant, ook al was het mij uit een kort verblijf op een Amsterdamse sigaren- | |
[pagina 149]
| |
fabriek, waar veel meisjes als stripsters werkzaam waren, bekend dat de taal van deze schilderachtige industriële dames soms bijzonder schilderachtig placht te zijn. Maar dit! En zo maar op een drukke straat, en uitgelachen door voorbijgangers! Helaas! Het Rotterdamse incident zou een zeer milde introductie blijken te zijn bij wat mij nu ging gebeuren. Ik weet niet meer precies welk tracé ik voor mijn blote-voetenonderneming had uitgestippeld. Maar het ging in elk geval door Gelderland als meest geschikt gebied. Voor het overnachten had men mij een paar adressen meegegeven, ik meen bij particulieren. Van Amersfoort of zou alles te voet gaan, met vermijding zoveel mogelijk van steden die, gelijk ik pas had geleerd, volgens Van Eeden de pestbuilen der maatschappij waren. Daar ging ik dan. Tot even buiten Amersfoort was ik er nog betrekkelijk ongeschonden afgekomen; men had een beetje meelijdend naar mijn blote voeten gekeken, ook wel eens gevraagd of mijn pet was afgewaaid, verder niets. Maar nu! De toorn die ik wekte! De scheldwoorden die naar mijn ongedekt hoofd en sokkenloze voeten werden geslingerd! Soms uitte zich de rustieke verontwaardiging slechts door zulke banale woorden als idioot of gek. Vaker heette het ‘vuile spinazievreter’, of ook wel ‘grasvreter’, de gebruikelijke synoniemen voor vegetariërs, blijkbaar ook op het platteland gebrandmerkt als de enigen van wie men, in die eerste tien jaren van deze verlichte eeuw, zulke ontblotingen als soortverschijnsel kon verwachten. Kregen de dorpelingen in de gaten dat mijn voeten echt bloot waren, dan kwam, onvermijdelijk naar het scheen, ook het woord ‘naaktloper’ eraan te pas. En dat, bedenk ik mij nu, voor iemand gehuld in een kleding die vandaag bijna ouderwets zou aandoen. Eenmaal hoorde ik mij uit een troepje giechelende meisjes op de hoek van een dorpsstraat ‘kaik, daar gaat Jezus’ naroepen - op zichzelf in zover troostrijk als bewijs dat ik werkelijk op zo een Gooise heilige moest gelijken, ook al was dit zeer zeker niet als compliment bedoeld. Voor iemand die het eerlijk met zijn idealen meende, was het allemaal nogal verdrietig en verwarrend. Ik zal hebben bedacht dat de geschiedenis vol is van voorbeelden van heiligen, die steeds als onbegrepenen en gehoonden door het leven moesten gaan. Toch enigszins gebukt onder het effect dat mijn zo goed bedoelde uiterlijk sorteerde, voelde ik grote opluchting toen ik op de tweede of derde dag van mijn Gelderse tocht tegen het vallen van de avond het eigenlijke doel bereikte. Volgens de mij verstrekte lectuur zou ik daar een vegetarische gemeenschap vinden, die geheel uit geestverwanten bestond: socialisten, anarchisten, spiritisten en rein-leven-mensen, theosofen en naturisten. Kortom een miniatuur-maatschappij van de toekomst, waar een Tolstoy, een Annie Besant en een Waldo Trine het hadden gewonnen.
Het was de eerste maal in mijn nog korte bestaan dat ik op eigen houtje naar zo iets als een vakantieoord toog, en ik weet nog best, hoe onzeker ik mij begon te voelen. Moest ik mij, om toegelaten te worden, bij de eigenares aankondigen als een pas bekeerde Tolstoyaan? Of gewoon als zoeker naar de Waarheid? En indien men mij vroeg of ik tot de vleeseters of tot de planteneters behoorde, wat kon ik dan antwoorden? Ik wist dat je een jaar lang geen vlees mocht hebben verorberd, aleer men je tot de vegetariërsbond toeliet. En in dit opzicht stond ik nog vrij wankel. Ik vermande me zo goed als ik kon, toen ik in de schemering het stuk heide even buiten het dorp Ede naderde, waar zich Sunny Home moest bevinden. Het lag in de Doesburgerbuurt, en bleek uit een stenen villa te bestaan met een aantal houten huisjes, die er op enige afstand vandaan verspreid omheen lagen. Geen hekken of andere afscheidingen, en zo geraakte ik nog vrij onverhoeds te midden van een groepje mannen en vrouwen die, liggend op de grond of kalm ronddrentelend, van de zonsondergang schenen te genieten - een tafereel, naar het mij voorkwam, van echte vegetarische rust en broederschap. Mijn nog zo pas verguisde uiterlijk wekte hier niet de geringste verwondering, laat staan ergernis. Blote voeten en een ongedekt hoofd vormden klaarblijkelijk de beste introductie tot vriendschappelijk verkeer! Ik voelde mij algauw geheel thuis tussen al deze vriendelijke mensen, die een blaag als ik toch in hun ogen moest zijn, zo ongedwongen in hun midden hadden ontvangen. De open ligging, waar- | |
[pagina 150]
| |
door iedereen het terrein kon betreden, hetgeen, naar ik hoorde, in overeenstemming was met de overtuiging van de meeste gasten, bleek natuurlijk het bezwaar te hebben dat oningewijden er vrijelijk konden rondneuzen, zodat er onder de boerenbevolking allerlei geruchten waren gerezen over die nieuwlichterij, daar, vlak onder de rook van hun hofsteden. Wat had dat te betekenen, al dat blote gedoe, die rare, losse japonnen van de vrouwen, en dat gedaas over socialisme en anarchisme wanneer je een praatje met ze probeerde te maken. Vertoonde zich hier niet datgene waar de dominee steeds tegen waarschuwde, het verderf, het werk van de duivel? Toen ik op een dag op aandringen van een oude pensiongast in de omgeving met wat geschriften ging colporteren, onschuldige traktaatjes over geheelonthouding en vegetarisme, werd ik dra met de afwijzende houding van de dorpelingen geconfronteerd. Niemand wilde iets kopen, zelfs het drukwerk van één cent kon ik niet kwijt. Van achter horretjes en luikjes gluurde men vol achterdocht naar mij, wanneer ik, statig, IJsbrand-achtig, hun huizen voorbijschreed, luid, maar ‘zonder affectatie’ de titels van mijn lectuur uitzeggend, gelijk ik dit van anderen had gezien. Kinderen, die uit nieuwsgierigheid het drukwerk wilden bekijken, werden schielijk door hun moeders weggetrokken, alsof ik iets gevaarlijks aan de man bracht. Na een paar pogingen heb ik dus mijn hopeloze zendingswerk opgegeven, en de lectuur teruggebracht naar de grijsaard die er mij mee op uit had gestuurd. Hij zag in mijn echec, naar hij mij hoofdschuddend en zuchtend uiteenzette, een nieuw bewijs voor zijn stelling, dat de hele boerenstand eerst diende te verdwijnen ‘aleer je er mensen van kunt maken’. Het viel echter op hoe diezelfde stand des zondags, na de kerkgang, juist in ònze buurt moest gaan wandelen, mannen en vrouwen, maar vooral toch de mannen. Dan werd er tersluiks naar de blote enkels van onze vrouwelijke gasten gekeken, het enige onderstuk dat de rokken van die dagen, ook bij de ‘vrije’ vrouwen, te bekijken lieten. Zong Speenhoff niet:
Vrije vrouwen dragen rokken
Dat je haast d'r kuiten ziet!
Gelukkig voor degenen onder de boerenbevol king die zich niet met zulk een geringe vergoeding voor de vrij lange wandeling tevreden wilden stellen, bezaten een paar van onze dames een fiets, en als zij daarop de omtrek bereden, wilde het wel eens gebeuren dat een toeschouwer toch een glimp van blote kuiten kon opvangen. Zulk een bloot feit verschafte dan gegronde reden om op luide toon zedelijke en zelfs godsdienstige commentaren te uiten. Want hier werd dubbel aanstoot gegeven: in de eerste plaats door de benen, en ten tweede door het feit dat men het waagde op zondag te fietsen.
Maar wat de diepste verontwaardiging in de vredige omgeving had gewekt en nog wekte was, naar men mij al dadelijk vertelde, het bestaan van een ‘natuurbad’, het lucht-licht-enwater-bad, een idee dat pas uit Duitsland naar ons land was komen overwaaien. Het behoorde bij wat in Duitsland en Zwitserland al enige tijd bekend stond als onderdeel van het veel opgang makende Naturheilverfahren van de Duitse dominee Kneipp. Deze nieuwe geneeswijze heette zowat alle kwalen, die de moderne mens als gevolg van zijn onnatuurlijke leefwijze teisterden, met behulp van koud water en frisse lucht en een vleesloos dieet te genezen. Hoe overdreven ook, tot op zekere hoogte waren de propagandisten van deze kuren de pioniers van veel wat tegenwoordig als vanzelfsprekend wordt aanvaard. Onder ‘terug tot de natuur’ verstond men ook de ‘naaktcultuur’, het beoefenen van sport en spel zonder de overlast van kleding. Echt naakt was het nauwelijks, al was het dan ‘nakender’ dan wat mijn fabrieksmeiden er die dag in Rotterdam onder hadden verstaan. Wat men ons in deze tweede helft van de twintigste eeuw 's zomers aan natuurlijkheden biedt, hetzij aan onze blauwe kusten of in de chique winkelstraten van onze hoofdsteden, was in die jaren eenvoudig ondenkbaar. In de betere standen had men zijn, of moet ik zeggen, haar decolleté, de japon met laag-uitgesneden hals, waarmee de dames zich bij feestelijkheden, meestal bij kunstlicht, mochten, en ook wel wilden, vertonen. Voor de lagere regionen bestond het pootjespaden in de zee, waarbij dan als de wind het wilde ook iets van de kuiten openbaar werd. Verder kon niemand gaan. | |
[pagina 151]
| |
Dus moest men wet naar compromissen zoeken. In de Duitse en Zwitserse natuurbaden, waar de twee geslachten samen in de open lucht wat sport beoefenden, konden bij voorbeeld de mannen volstaan met een zwembroekje, maar de vrouwen droegen over haar badpak, dat toch at bepaald niets van een bikini had, een op een nachtjapon lijkend kledingstuk, empirestijl, en moesten maar zien hoe ze in zulk omhulsel terug tot de natuur kwamen. Als ook dit sommigen reeds te ver ging, dan waren er meestal voor elke sekse aparte ruimten. Echter van zo iets als een nudistengemeenschap droomden in die jaren alleen maar dichters. Wat in het buitenland op geen enkele tegenstand stuitte, kwam in ons land algauw in botsing met de heersende moraal. Stel je ook voor! In een badkostuum verschijnen, niet om in zee of in een zweminrichting te baden, maar om in het openbaar spelletjes te doen, of lui in de zon te liggen! Dit was al raar genoeg. Daarbij die berichten dat ze in sommige landen terug tot de oude Grieken wilden, die hun sport geheel naakt beoefenden. De bekende Deense atleet J.P. Müller liet zich met zijn beide zoontjes in de sneeuw van Zwitserland fotograferen, met als ‘kleding’ niets dan de ski's! Nog meer beroering wekte dit Heilverfahren in ons land, toen niemand minder dan onze brave minister Abraham Kuyper, die zich ieder jaar voor een kuur naar het natuurbad Zum Weißen Hirsch, bij Dresden, begaf, in een Brussels hotel logeerde, en daar vergeten had de gordijnen te sluiten, met het gevolg dat het straatpubliek kon zien hoe Abraham daar bezig was tot de natuur terug te keren; een sensationele gebeurtenis, waaruit de kranten een flink schandaal hebben kunnen puren. Hier hadden zijn sociaal-democratische vijanden een lang gezochte gelegenheid om hun antirevolutionaire tegenstander niet alleen in het hemd te zetten, maar hem zelfs van dit laatste bedeksel ontdaan den volke te tonen! Een ogenblik leek het dat de ‘nakendheid’ reeds toen de proporties van later zou aannemen. Er verscheen zelfs in ons land hier en daar een echte naaktloper, die bij voorbeeld tot de natuur in de Haarlemmer Hout terugging, zodat Speenhoff ook op dit verschijnsel zijn liedje kon maken:
In de bosschen rondom Haarlem
Springt een naakte kerel rond,
Door wiens plotseling verschijnen
Heel wat herrie reeds ontstond...
Haarlem is er van geschrokken,
Holland heeft er van gebeefd.
't Is allicht een planteneter,
Die daar vegetarisch leeft.
Bij Sunny Home beschikte men over een eigen stukje heide, dat netjes door een schutting aan al te nieuwsgierige boerenogen werd onttrokken. Maar het zal juist die schutting zijn geweest die even irriterend op de omwonenden werkte als de bekende rode lap op een Spaanse stier. Uit de schaarse en voorzichtige opmerkingen die zich leveranciers bij tijd en wijle lieten ontvallen, was onze goede gastvrouw tot de conclusie gekomen, dat haar natuurbad van alle stenen des aanstoots, die haar vrijgevochten onderneming de plaatselijke bevolking had bezorgd, de allerzwaarste en de meest beroddelde was geworden. En het was toch allemaal zo onschuldig! Ten eerste was de ruimte, in tegenstelling tot wat de inheemsen in hun stoere fantasie bleken te veronderstellen, door een flinke afscheiding in tweeen gedeeld, waar alles ongemengd verliep. Van gezamenlijk een Côte d'Azur spelen dus geen sprake. De outillage bestond uit niets meer dan een pomp en een emmer. Verder ging het om drie soorten bad: een zonnebad, een luchtbad en een waterbad. Bij het eerste lag je, meestal alleen, want de ruimte was hoogst beperkt, of met een enkele vriend, zo naakt mogelijk in de zon; bij het tweede in de schaduw (wanneer de zon verstek liet gaan), en bij het derde bad vulde je de emmer met water uit de pomp en smeet de inhoud over je hoofd. Sommigen kenden nog een vierde natuurgeneeswijze: naakt in de regen staan, zeer aanbevolen door Herr Pastor Kneipp. Bezoekers van dergelijke inrichtingen vielen steeds in twee groepen. Daar waren in de eerste plaats de wezenlijke zieken, die langs deze weg verlichting van hun kwalen hoopten te vinden. Onder hen bevonden zich maar al te vaak lieden die door hun arts waren opgegeven, en nu, in zielig aandoend vertrouwen in de beloften van leken en kwakzalvers, deze leefwijze hadden omhelsd. Nog zie ik zulk een uitgeschoten lat van een man, met wie ik mij op een dag in het luchtbad | |
[pagina 152]
| |
bevond. Daar lag hij in de zon, een mens met griezelig lange, magere ledematen en een kadavergezicht, uitgeteerd, vervallen; zijn geslachtsdelen leken een verwelkte bloem. En toch telde hij niet veel meer dan dertig jaren. Hij sprak mij over de nieuwe wegen die de geneeskunde nu buiten de traditionele behoorde in te slaan, en die ook hem zijn jeugd en gezondheid terug zouden geven. Onder andere geloofde hij in de ‘ogendiagnose’, uitvinding van een zekere Pastor Felke, landgenoot van de andere Pastor, de meer fameuze Kneipp. Uit de vlekjes in de ogen kon deze zielzorger de diagnose stellen. Er hing ergens tegen de schutting een reclamebiljet van de Kwatta-chocoladefabrieken, met het onderschrift: ‘Aller oogen zijn gericht op Kwatta’. Mijn mede-licht-lucht-bader was, bij al zijn ellende, geestig genoeg om uit de afgebeelde ogen tot de conclusie te geraken, dat de vlekjes in het wit op suikerziekte wezen, gevolg van een overmatig consumeren van Kwatta-chocolade! Een grap waardoor de man, waarschijnlijk meer dan door iets anders, zo lang in mijn geheugen is blijven voortbestaan. De tweede groep die plaatsen als Sunny Home bij voorkeur tot vakantieverblijf koos, bestond uit de ‘nieuwlichters’, die via een vegetarische leefwijze, desnoods van tijdelijke aard, geestelijk contact met de Harmonie van het Oneindige zochten. Vreemd genoeg bleek het mij dat juist dezulken, die het dus niet in de eerste plaats om de gezondheid te doen was, juist de meest fanatieke uitspraken op dit gebied debiteerden, en op elk punt tot het uiterste wilden gaan. Hoewel ik best bereid was een vleesloos dieet te verteren, viel het mij soms met zulke uitlopers moeilijk. Dat lokte dan onvoorzichtige opmerkingen van mijn kant uit, die niet steeds waardering vonden. Dat het noemen van alcohol en vlees aanleiding gaf tot opgewonden gesprekken kon ik, aankomend bekeerling, best inzien. Maar er waren er die met even grote verontwaardiging over het verorberen van taartjes, koekjes en snoepgoed spraken. Wat moest je daarvan denken? Hoe zat het bij voorbeeld met de pannekoeken van onze brave reform-gastvrouw, die zij ons geregeld opdiende en waar iedereen flinke lepels jam op klodderde? Dan was er iemand die mij wist te vertellen wat er met mij zou gebeuren, indien ik doorging met het eten van apenootjes: ik kreeg er urinezuur van. Hoe kon ik weten dat mijn urine zo zuur op onschuldige nootjes reageerde? Ik had er nooit iets van gemerkt! Maar men weigerde hier grapjes over te maken; de zaak waste ernstig. Verder herinner ik mij een voor zo een zonnig tehuis vrij sombere man, die mij op een wandeling toevertrouwde dat hij zijn gezondheid dermate had ondermijnd door het eten van geschilde aardappelen, dat het jaren zou duren aleer hij weer de oude zou zijn. Ik zie hem nog: iemand van middelbare leeftijd, met een geel-bleek gezicht dat enigszins op een geschilde aardappel leek. Gelukkig voor hem was onze gastvrouw bereid hem bij elke warme maaltijd een bordje ongeschilde voor te zetten, die hij dan, naar het mij voorkwam, met een bonne mine au mauvais jeu naar binnen wist te werken.
Het verblijf in het zonnige tehuis is ten slotte nog tot een vrij abrupt einde gekomen. Ik was een paar dagen op reis geweest en, gekweld door de honger, wilde ik bij aankomst op het station Ede iets vegetarisch tot mij nemen. De lieftallige buffetjuffrouw wist niet wat dat woord vegetarisch inhield. Ik legde haar dus uit dat het iets was dat niet van dieren kwam. Dit scheen haar in de war te brengen. Bovendien droeg ik geen hoofddeksel. Zij draaide zich om en riep: ‘Mies!’, en een ietwat oudere dame trad naar voren en legde mij op zeer beleefde wijze uit dat Ede maar een klein buurtstation was, en zij dus niet van die buitenlandse wissewasjes verkochten. Wel waren er lekkere broodjes met kaas en ham. Ik was toen opeens vergeten dat ik als lactovegetariër desnoods de dierlijke kaas, maar in geen geval de dierlijke ham kon eten, en ik verorberde haastig het broodje-ham. Toen ik deze misstap daarna aan een medegast in ons vakantieoord enigszins ondoordacht vertelde, merkte deze wenkbrauwfronsend op, dat ik de ham er toch zeker wel uit weggegooid had - bah! Ik kon helaas niet anders dan nederig opbiechten dat ik dit vergeten had. Men is toen algemeen aan mijn geestverwantschap gaan twijfelen, en ik voelde dat het beter was mijn vertrek te verhaasten. In Apeldoorn, waar mijn zwerversbestaan een einde zou vinden, heb ik nog het geluk gehad een echt Mens, ditmaal een echt Rein-Leven-Mens | |
[pagina 153]
| |
te vinden. Hij was niet gekleed in ‘een wijd gewaad’, als IJsbrand, maar zou overigens in zijn verschijning deze rol duizend maal beter hebben vervuld dan de dikke acteur, die ons in Van Eedens stuk bij de première zo teleurgesteld had. Onmiddellijk toen mijn oog op hem viel, kwam het mij voor dat ik in deze lange, magere, blonde man de verpersoonlijking van al mijn nieuwe idealen had gevonden. Zijn stem was werkelijk ‘diep en ernstig’, als die van IJsbrand had moeten zijn; ook was zijn gang ‘zacht’ - maar dat kwam waarschijnlijk door de van een soort touw gevlochten sandalen waarop hij statig liep, en die, naar het mij voorkwam, zijn verwantschap met de Tolstoyaanse zwervers aantoonden. De ontmoeting vond plaats in het grote hotel Pomona, een van die nogal royaal opgezette logementen, die de Nederlandse Vegetariërsbond in het toen heersende optimisme, waaraan alle zakelijkheid zou blijken te ontbreken, in verschillende steden van ons land, zelfs in dit afgelegen Apeldoorn, had gevestigd of helpen vestigen. Met de eerste wereldoorlog, en het einde van zoveel illusies, moesten zij één voor één als sneeuw voor de zon der carnivoren van het toneel verdwijnen. Hij heette Job Prakker, en was van beroep schildersknecht bij een Rotterdamse firma. Ofschoon het in die dagen zeer zeker niet gewoon was dat een eenvoudige arbeider in een hotel kwam logeren, was dit met een vegetarisch proletariër een ander geval, althans zolang het om een plantenetersoord ging. Een vegetarisch hotel mocht ook geen standsverschil kennen, zoals met een gewoon hotel wel het geval was. Aan de andere kant echter, was een proletariër die vegetariër was geworden, eigenlijk geen echte proletariër meer. Iemand met zulke opvattingen had zich, om zo te zeggen, door zijn dieet met de bourgeoisie verbroederd, en de klassenstrijd verloochend. Dergelijke figuren koesterden ook in andere opzichten burgerlijke ideeën; zo zouden ze weinig interesse opbrengen voor acties van hun vakbeweging, maar zich liever in vage toekomstverwachtingen verdiepen. Dit ongeveer was de mening van vele ‘officiële’ socialisten, in casu de sociaal-democraten - de anarchistische proletariërs konden zich tenminste op hun voorman Domela Nieuwenhuis beroepen, zelf zeer overtuigd vegetariër! Maar de socialisten zeiden: hoe kun je propaganda maken voor het niet-eten van vlees, wanneer elk arbeidersgezin al blij was indien het een paar maal per maand een stukje op het bord mocht vinden? Wat ging het een man aan wàt hij zijn vrouw en kinderen te eten moest geven, als hij van de ene dag op de andere niet kon weten òf hij ze te eten kon geven? Zo kon De Notenkraker op een dag met een prachtprent van Albert Hahn komen, waarin dit dogmatisme tegen de Tolstoyanen en soortgelijken tot uiting kwam. Twee jongetjes staan met elkander te praten. Het goeddoorvoede en netjes (maar niet conventioneel) geklede burgerkind zegt: ‘Wij zijn vegetariërs, wij eten nooit vleesch!’ Het magere, in lompen gestoken proletekind antwoordt: ‘Wij zijn proletariërs, wij eten ook nooit vleesch!’ Daar schiet mij nog een voorbeeld van het marxistische negativisme te binnen: in het grote Haagse vegetarische hotel Pomona was een loonkwestie ontstaan in verband met de lage vergoeding van de dienstertjes. Het Volk kwam met een artikel dat tot opschrift droeg: Toch vleesch! Job Prakker, mijn nieuwe vegetarische kennis, voelde niets voor dergelijke redeneringen; proletariër of burger, het was voor hem gelijk. Dit bleek al dadelijk bij het eerste gesprek dat wij samen hadden. Op het tuinterras van het hotel had hij mij een nummer van De Vegetarische Bode aangeboden, waarin hij juist verdiept was geweest toen ik in zijn nabijheid kwam. Zo raakten wij gemakkelijk in contact, en kon ik hem vertellen hoeveel vegetarische en andere levenswijsheden ik nog zo pas had opgedaan. Men heeft mij deze Job later beschreven als een in Rotterdam nogal opvallende figuur, die steeds veel bekijks genoot, vooral van de jeugd wanneer deze hem daar op een ladder bezig zag, met klodders verf in zijn wilde, blonde baard, en de glans van heiligheid op zijn blozende wangen. Hij heette niet voor niets Job, en daar maakten de straatjongens gretig gebruik van door zijn geduld tot het uiterste te tarten. Hoe verontwaardigd zou ik mij hebben gevoeld, indien ik dit nu had gehoord! Er ging voor mij iets van hem uit dat mij een ogenblik deed hopen dat ik hier een van die edele goeroes voor mij had, die volgens de theosofen op mijn pad waren gekomen om mij naar Het Licht te voeren. | |
[pagina 154]
| |
Ik had niet kunnen bevroeden dat mijn eenvoudig verhaal hem zo zou interesseren. Op zijn toch al hoogst ernstig gezicht kwam een uitdrukking van diep nadenken, en het duurde enige tijd aleer hij er zijn commentaar op gaf. Hij begon met mij erop te wijzen dat, wat ik hem alzo van het pas doorstane Heilverfahren had verteld, best te aanvaarden was. Ook hij kon zich wel voorstander van zon en lucht, water en losse kleding noemen, maar je moest in die dingen toch niet te ver willen gaan, en je ervoor hoeden anderen, eenvoudigen van geest, als de door mij genoemde boerenmensen, aanstoot te geven. Het nut van blote kuiten kon hij niet inzien; dat was louter aanstellerij, want die bleven onder de rokken toch zonder lucht en licht! Het accent moest in de eerste plaats op de kuisheid vallen. Een kuis leven behoorde het hoogste ideaal te wezen. Dit kon natuurlijk wel zonder vegetarisme, maar dan was het moeilijker vol te houden. Hij legde mij uit dat de eerste christenen ook vegetariërs waren, en als bewijs dat ook Jezus tegen het eten van vlees moet zijn geweest, haalde hij een paar mij onbekende teksten uit het Nieuwe Testament aan, die ik nooit heb kunnen vinden. Daarbij kwam ook het afwijzen van iedere inmenging door de staat op het terrein van het geslachtsleven. En een jonge man als ik moest goed oppassen: indien men op dit terrein niet tijdig werd ingelicht, kon men de ergste ongelukken voor zichzelf en anderen verwachten. Telkens weer is Job gedurende die paar dagen in dat Apeldoorns vegetariërshotel op deze kwesties van kuisheid teruggekomen. In hem vond ik voor het eerst een overtuigd aanhanger van de Rein-Leven-Beweging, een stroming die in de jaren vóór de eerste wereldoorlog, samen met zovele andere, even wonderlijk extreme stromingen, uit Engeland was overgewaaid en onder de Tolstoyanen overtuigde aanhangers telde. De Beweging gaf een maandblad uit, Levenskracht getiteld, dat ik onder de lectuur in de gezelschapskamer van Sunny Home had aangetroffen. Het was mij toen at dadelijk opgevallen hoe daarin allerlei uitspraken van Tolstoy op het gebied van de liefde als onomstotelijke waarheden werden aangehaald. Ook voor Job was Tolstoy op dit terrein de grote gezaghebber. Ik was maar een zeer onrijpe jongeling; met al mijn belezenheid wist ik feitelijk niets. Maar tot mijn genoegdoening kon ik Job vertellen wat Tolstoy in de Kreutzersonate zoal over deze dingen had geschreven. Door een toeval was dit het eerste boek geweest van de nu zo bewonderde Rus, dat ik nog als knaap in Duitse vertaling te lezen had gekregen. Job kende het niet, ik geloof ook niet dat het in die jaren in het Nederlands was overgezet. Job luisterde aandachtig en zei toen dat hij het met de strekking wel eens kon zijn: dat de geslachtsdaad alleen ter wille van het kind gerechtvaardigd mocht zijn. Maar toen ik hem nog wist te vertellen dat Tolstoy zijn hoofdpersoon Posdnyschew laat uitroepen, dat al het andere ‘zwijnerij’ was, vond hij dit woord toch overdreven. Wel kon hij zich indenken, dat er mensen bestonden die zo met elkander wilden leven als Tolstoy blijkbaar bedoelde. Had Van Eeden niet een kolonie in Amerika beschreven, waar de echtparen sliepen zonder gemeenschap? Dit was mij onbekend, maar ik herinnerde mij wel een recente controverse tussen hem en Bolland. De laatste had zich in de toen aan de gang zijnde discussie niet onbetuigd kunnen laten, en ergens geschreven dat de enige oplossing om het zedenbederf van die dagen in goede banen te leiden, het door de staat gecontroleerde bordeel zou zijn. Waarop Frederik van Eeden verontwaardigd daartegenin schreef dat zulk een uitspraak volstrekt verwerpelijk was. Gesprekken als deze met Job zou men voorheen in mijn omgeving hoogst onbetamelijk hebben gevonden. Op dergelijke zaken werd in onze huizen zelfs geen toespeling geduld in de aanwezigheid van kinderen, ook al gold het gevorderde tieners. Maar Job zei het alles zo ernstig, zo academisch bijna, zo plechtig tegelijk, dat ik het gevoel kreeg met een mij alleen maar goedgezinde heilige te doen te hebben. Toch moet ik bekennen dat ik mij herinner, hoe iets van twijfel mij bij dit alles bekroop; het ging iets te ver, dat voelde ik wel, net als met die extreme weerloosheid van een Tolstoy, die, toen men hem had gevraagd wat hij zou doen indien hij zag hoe een schurk een kind mishandelde, had geantwoord dat hij ook in zo'n geval geen geweld zou gebruiken.
De dag van mijn vertrek stelde ik Job voor samen een bezoek te brengen aan het buiten de stad gelegen ‘natuurbad’, dat ook van | |
[pagina 155]
| |
dit vegetarische hotel een dépendance vormde. Ik had er reeds een kijkje genomen; het was groter en ‘moderner’ dan dat van Sunny Home, met een paar kuipen, een echte douche en wat gymnastiektoestellen. Hij stemde eerst toe, maar toen wij voor de ingang van het door een flinke muur geheel aan de ogen van nieuwsgierigen onttrokken geval stonden, bleek mijn goeroe berouw over zijn goedkeuring te voelen. Hij had, verklaarde hij, geen zwembroek bij zich. Dit verbaasde mij - wat deed dit nu aan mijn voorstel af? Ten eerste bevatte ook dit luchtbad voor elke sekse een aparte ruimte; bovendien was er weinig kans dat er op dit vroege ochtenduur reeds iemand anders aan het baden zou zijn. Enten slotte waren wij jongens onder elkaar. Hier was toch niets tegen het reine leven - hoe ook opgevat. Doch hij antwoordde - en zijn ogen keken zeer ernstig - dat een mens ervoor moest waken zichzelf in verleiding te brengen. ‘Satan, ga achter mij!’ riep hij opeens uit, zonder dat hij, dit was wel duidelijk, mij ermee bedoelde. Al kwam ik dan niet tot een bad, toch was het mij of ik daar plotseling een koude douche had gekregen. Opeens kon ik niet nalaten hem te vragen of hij Rein was. Toen kreeg ik een antwoord dat misschien wel het vreemdste mag heten van wat ik ooit in mijn verdere leven te horen heb gekregen: Ja, hij mocht nu wel van zichzelf zeggen dat hij rein was in daden, maar helaas nog steeds niet in gedachten, - ‘dan zou ik Jezus zelf zijn’. Aan het station namen wij afscheid. Daar ging hij; ‘statig en zacht’ was zijn gang, als van IJsbrand zelf. |
|