De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeHans AndreusGa naar voetnoot+ Reacties van een lezer Sybren Polet - een amendementSybren Polet heeft altijd wat apart gestaan in de moderne Nederlandse poëzie, in de moderne Nederlandse literatuur. Men rekende - en rekent - hem officieel bij de zogeheten experimentele dichters, maar in de beginjaren, toen hun poëzie zich aan het ontwikkelen was, stond hij al wat afzijdig. Paul Rodenko bewonderde zijn werk, maar een gedeelte van de experimentele dichters, om van het publiek niet te spreken, wist niet goed wat het aanmoest met een dichter wiens werk zozeer in het teken stond van de moderne technologie, wiens vocabulaire aan laboratoria ontleend scheen, wiens wij-leven-in-de-eeuw-van-de-machine-mentaliteit toch enigermate afstak bij de vaak romantische tendensen van de experimentele dichters. Ten slotte is er wel enig verschil of men een gedichtenbundel Organon noemt (Sybren Polet) of Vogels vliegen toch (Remco Campert). Het is waar dat Sybren Polet later niet te klagen had over gebrek aan waardering van de zijde van zijn collegae (enerzijds doordat zijn groot en belangrijk talent zich scherper begon af te tekenen in zijn werk; anderzijds doordat een zekere humanisering, en zelfs een zekere romantiek ook, in zijn ‘machinale’ poëzie naar voren kwam en deze voor een eventuele steriliteit behoedde). Maar het is karakteristiek dat hij nu voor een volgende generatie - de Gard Sivik-groep bij voorbeeld - de belangrijkste figuur van de experimentelen is geworden. Waarbij ik het literaire gehalte van deze volgende dichtersgeneratie even ter zijde laat, slechts wijzen wil op het feit dat deze later-geborenen meer met een technologisch wereldbeeld zijn opgegroeid dan de Vijftigers, die ten slotte hun zoals dat heet vormende jaren doorbrachten op een eiland van oorlog en bezetting. De dichters en prozaschrijvers van de Gard Sivik-groep beschouwen Polet min of meer als hun voorloper, en ook wel een beetje als hun Pappa, waarbij ze het minder waarderen dat hij zich tot humanisering van zijn ‘concrete poëzie’ heeft laten verleiden. Maar in het algemene Nederlandse literatuurgebied (wanneer ik voor het gemak een dergelijke algemeenheid even mag stellen) kijkt men, ondanks alle bewondering, toch soms wat raar tegen Sybren Polet aan - en voor het publiek is hij zeker geen populair dichter, hij is minder populair dan een dichter in onze streken (Lucebert, Claus) kan worden. Of dit nu wel helemaal aan dat ‘voorloperschap’ ligt, betwijfel ik sterk. Natuurlijk: de taal heeft het technologische wereldbeeld, waar wij mee te maken hebben en dat ons beïnvloedt, nog zelfs niet voor een klein gedeelte geïntegreerd. De wetenschap der semantics is niet voor niets ontstaan. En Sybren Polets poëzie kan richtinggevend zijn voor een nieuwe ontwikkeling in de poëzie, misschien zelfs in de gehele literatuur. Maar men vergeet bij dergelijke beschouwelijke oordelen de man zelf, Polet zelf.
Sybren Polet is een dichter, een schrijver, die niet zonder moeite geleerd heeft om te spelen. Niet zonder moeite: streng-protestantse achtergronden en dergelijke; leren spelen: zoals iedere dichter, schrijver, ieder creatief en daardoor gedeeltelijk vrij mens, speelt met zijn materiaal, in dit geval de taal, het reservoir van al de gegevens van buiten- en binnenwereld. Door genoemde religieuze achtergronden is het dan misschien ook logisch dat Polet zijn gedeeltelijke vrijheid heeft gevonden in de vermaterialisering van zijn gegevens, waardoor zijn persoonlijk wereldbeeld aardig overeenkomt met het door de techniek bepaalde, sterk materialistische wereldbeeld waarvan de gemiddelde mens toch wel voelt dat het hem wordt opgedrongen (de nostalgische cabaretliedjes over de door raketten ontheiligde poëtische maan), maar die voor Polet zo vanzelf- | |
[pagina 94]
| |
sprekend is geworden als het televisietoestel in de hoek, de scooter langs de weg. Die dingen zijn er, die dingen bestaan en men gebruikt ze, dus waarom zeuren? Maar dit alles is voor Polet slechts het uitgangspunt, of liever de ondergrond van zijn werk: hij aanvaardt de wereld om hem heen zoals hij is - en nu begint het voor hem pas. Op deze ondergrond begint Sybren Polet zijn eigen figuren te trekken; tegen de achtergrond van een ‘brave new world’ begint hij zijn eigen -soms kinderlijke - spel te spelen en zijn eigen fabels te vertellen. En dit is het wat men bij Polet zelden herkend heeft, zeker niet in zijn gedichten: zijn speelsheid, soms zelfs kinderlijkheid; zijn hang naar de vertelling, het sprookje, de fabel; zijn ietwat merkwaardige humor: humor-om-de-hoek-van-de-straat noem ik het, want je moet wel even opzij kijken wil je hem ontdekken: daar ziet men dan een man, zou men kunnen zeggen, die speelse maar toch nog wat stijve sprongen maakt, en tussen neus en lippen door excentrieke grappen vertelt, die volkomen verstoken zijn van de inleidende techniek van de conferencier, de literaire beroepsgrappenmaker. Men herkent dit zelden bij Polet, zei ik, maar misschien kan ik beter zeggen: men herkent dit onbewust en heeft er weerstand tegen; men vindt dat men al ver genoeg is gekomen wanneer men de Polet van het nieuwe technologische wereldbeeld heeft aanvaard, en men vindt het te veel gevraagd en ook te verwarrend om nu ook nog de half kinderlijke, half laconiek-excentrieke speler met woorden en situaties te accepteren en zijn grapjes te ontdekken. Men ziet Polet te veel als een apostel van een nieuwe wereld om de menselijke en dichterlijke verteller Polet aan bod te laten komen. Correcties op deze onjuiste zienswijze waren zijn kinderboeken al, waarvan vooral De steen uitstekend is. Correcties ook zijn zijn beide romans: Breekwater en Verboden tijd. Want in deze romans bemerkt men dat Polet volstrekt dezelfde en zichzelf is gebleven, zonder gebruikmaking van heel zijn technologisch arsenaal.
Er zijn nogal wat gedegen kritieken op beide boeken verschenen, dus durf ik bijna niet te zeggen dat ze op mij meer de indruk maken van een janklaassenspel of een soort driedimensionale tekenfilm. Sybren Polet speelt met zijn figuren als de baas van de poppenkast met zijn Jan Klaassen en Katrijn en de dood van Pierlala (en vooral wat betreft het eerste boek gaat de vergelijking tamelijk wel op, want de heer Breekwater, die sterft en weer levend wordt, angst heeft voor alle soorten van impotentie - vormen van dood dus -, door Lokien als een soort veldwachter telkens de (Breekwaterse) werkelijkheid wordtingepord en zich aan een zeer realistische Katrijn-zijn secretaresse - tracht te genezen, - deze heer Breekwater dan heeft voor mij zeer veel elementen van de eeuwige harlekijn, de poesjenel, de in de piste verdwaalde August). En ook in het tweede boek, waarin Polet Lokien nu als hoofdpersoon neemt, diens kinderjaren tijdens de oorlog minder beschrijft dan wel met speciale stijlmiddelen (de krompraat van kinderen) oproept, en hem vervolgens een magische reis naar Tanger doet ondernemen waar hij zich - door het bezitten van diens vrouw - bevrijdt van de nog steeds doorwerkende invloed van een tirannieke oudere broer, - ook in dit boek kan men het stramien van een fabel volgen: houthakkerskind (bij voorbeeld) heeft geen vader meer en rotjeugd, rekent later af met verleden en boze vijand, wordt een vrij mens, vrij als een prins. Natuurlijk verschilt dit onderwerp niet zo heel veel van dat van andere, psychologisch te noemen romans, maar het is de hele toon en de hele behandeling van het on- | |
[pagina 95]
| |
derwerp die het verhaal tot een soort sprookje maakt: een sprookje voor grote mensen, uitgebeeld met poppen van vlees en bloed en soms bijzonder veel - haast te veel - bewustzijnslagen, maar niettemin voelt men steeds de baas van de poppenkast erachter, de verteller, de sprookjesdichter. Jan Klaassen of houthakkerskind in spookbos: Polet manipuleert ze, stuurt ze in een bepaalde richting, maakt ze ondergeschikt aan zijn verhaal. Dit in tegenstelling tot de psychologische roman, waarin de figuren zich realistisch en haast autonoom van uit hun psychologische gegevens ontwikkelen. En daarmee zijn we terug op ons uitgangspunt: Sybren Polet moge dan de dichter zijn van een technologisch bepaalde wereld; hij is ook en meer nog een verhalenverteller, iemand die èn in zijn gedichten èn in zijn boeken aan het epische de voorkeur geeft boven het al te lyrische of psychologiserende. Ik kan mij voorstellen dat het even duurt voor men deze schijnbare tegenstelling kan verwerken, maar zo moeilijk is dat nu ook weer niet: een goed schrijver staat zo volledig mogelijk in alles wat hij schrijft; men hoeft alleen maar goed te lezen. Dat Sybren Polet met deze boeken (waarvan wellicht nog eens een derde ‘deel’ verschijnt) iets heeft ondernomen in de richting van de vernieuwing van de romankunst, is mij niet erg duidelijk. Toegegeven: het zijn àndere boeken, een nieuw soort romans, maar dan toch wel in het genre-Sybren Polet, dat nooit school zal kunnen maken, waarschijnlijk nooit veel invloed zal uitoefenen, daarvoor zijn ze te zeer aan de tamelijk speciale figuur van Polet zelf gebonden. Een paar kritische opmerkingen heb ik ook nog wel: de humor zit er soms net naast, is te onhandig; en in de seksuele scène aan het eind van Breekwater zit ook de woordkeus er volgens mij vaak naast: ‘Oneindig teder nam ze nu het stoute lid in haar handen...’ en: ‘“Een pop is het,” zei ze, “een kleine stoute lieve pop. Pop moet nog groeien en groot worden.”’ Et cetera. Ik weet niet wat hier bedoeld wordt: speelsheid en/of sex-tederheid of gewoon maar ‘geslachtelijke taal’; het is voor mij alleen nogal belachelijk. (De verhouding tussen Herta en Lokien aan het eind van Verboden tijd vind ik veel en veel beter beschreven.) Maar Sybren Polet is door zijn meestal zeer goede taalbehandeling, onverhoeds van beeldspraak en woordkeus, en door zijn totale manier van beschrijven, vertellend, oproepend, dingen weglatend, spanningen hanterend, een belangrijk en boeiend romanschrijver, boekenschrijver (dat vervelende woord roman), terwijl de hele figuur Sybren Polet - eigengereid in proza en poëzie - tien keer meer de aandacht van het lezende publiek verdient dan zovele figuren, al of nu al bijgezet - om Marsman vrij te citeren - in het ondanks alle Jan Cremers toch nog deftige mausoleumpje van de Nederlandse letterkundige roem. | |
MuziekReinbert de LeeuwGa naar voetnoot+
| |
[pagina 96]
| |
Nu is het wonderlijke van sommige stromingen, dat zij niet zo maar stopgezet kunnen worden en toen dat langzaam tot bepaalde kringen in Nederland begon door te dringen, verdween het magische woord allengs uit de vocabulaire van de meeste critici. De muziekredacteur van de n.r.c., Alex van Amerongen, echter blijft met een onverstoorbare hardnekkigheid, eigen aan slaapwandelaars, proberen zijn onkunde met dit woord te maskeren. Sterker nog: hij tracht met behulp ervan een muzikale begrippentaal te construeren, waarin uitdrukkingen als ‘sonische nonsens’, ‘soniekwoestijn’ en dergelijke de stijlbloempjes vertegenwoordigen. Van Amerongen reist vlijtig allerlei festivals van hedendaagse muziek of om zijn voor iedereen langzamerhand onverteerbare oude koek nog eens breed in de n.r.c. uit te meten. Naar aanleiding van het festival van hedendaagse muziek te Venetië schrijft hij: ‘Het lijkt de eenvoudigste oplossing om het er maar op te houden, dat de echte muziek nooit door deze schijnmuziek verdrongen zal worden, maar een dergelijke houding getuigt niet bepaald van genoeg artistiek geweten, noch van strijdbaarheid.’ Het artistieke geweten Alex van Amerongen gaat dan aan de slag. Immers, ‘de middelen om de decadentie te bestrijden liggen voor oprapen’, wat dan bij voorbeeld op de volgende wijze gebeurt: ‘Twee dirigenten waren nodig voor de Trois Poèmes d'Henri Michaux van Lutoslawski, want één leider zou het aleatorische element in dit dwaze produkt voor koor met blaas- en slaginstrumenten niet tot zijn recht doen komen. Niet minder laakbare goochelarij met klanken was er voorts van Franco Oppo en Niccolo Castiglioni.’ Meer wordt er over deze werken niet vermeld, Van Amerongen neemt niet de geringste moeite om ook maar bij benadering te formuleren wat hij tegen het werk van Lutoslawski, die als een van de toonaangevende componisten van de avantgarde wordt beschouwd, heeft. Een staaltje van ‘vakkundige bestrijding van de decadentie’. Het artistieke geweten Alex van Amerongen gaat nog verder: hij ontkent en passant de integriteit van deze componisten: ‘Al lijkt ons de thans zestigjarige Italiaan Luigi Dallapiccola in zijn latere werken te cryptisch en asociaal (muzikaal gesproken), ongetwijfeld bezit hij veel meer integriteit dan al deze nieuwlichters bij elkaar.’ Dergelijke verdachtmakingen toe te lichten acht Van Amerongen kennelijk geheel overbodig, evenals hij er niet voor terugdeinst te insinueren, dat de door hun weergaloze vakmanschap vermaarde instrumentalisten Lothar Faber (hobo) en Gazzeloni (fluit) ‘tot zulke dingen gekomen zijn uit onartistieke beweegredenen: ten eerste een zucht naar sportieve recordprestaties, die verbluffen en de ijdelheid strelen, voorts de publiciteit, die dergelijke avant-garde-uitingen tegenwoordig omgeeft en tenslotte vermoedelijk het commerciële aspect’. Wie ook maar het geringste idee van de huidige concertpraktijk heeft, weet dat deze laatste insinuatie wel van bijzondere kwade trouw getuigt, aangezien de tijd van (uiterst intensieve) studie die deze stukken vereisen, in geen enkele verhouding tot de honorering staat. Dat het publiek bij deze manifestaties uit ‘jeugdige snobs, die voor de claque zorgen’ bestaat, spreekt hierna wel voor zichzelf.
Van het artistieke geweten en de dagbladcriticus die Van Amerongen kennelijk wil zijn, zou men toch kunnen verwachten dat hij zijn taak met enige integriteit vervult, dat hij bij voorbeeld correcte voorlichting geeft en feiten niet verzwijgt of verdraait. Aan de hand van een enkele recensie (over het concert van het Residentie-Kamerorkest onder leiding van Bruno Maderna in de n.r.c. van 27 oktober 1964) is bijna op een al te gemakkelijke manier het volstrekte gebrek aan de meest elementaire voorlichting waarop een recensie toch behoort te berusten aan te tonen. Na de gebruikelijke inleidende schermutseling met de woorden soniek en muziek (hier zelfs simpelweg vergeleken met de tegenstelling tussen figuratieve en non-figuratieve kunst, een bêtise die uiteraard geheel voor rekening van Van Amerongen blijft) volgt deze volstrekt gratuite constatering: ‘In werkelijkheid vormen de aanhangers der soniek een kleine minderheid in het hedendaagse componeren, maar zij eisen met zoveel spektakel en zelfbewust aplomb dat met hun uitingsvorm rekening wordt gehouden, dat de tonale componisten en hun werken maar bescheiden op de achtergrond blijven of worden gehouden.’ Nu leert een enkele blik op de programma's | |
[pagina 97]
| |
van de Nederlandse orkesten dat, wat betreft de twintigste-eeuwse muziek, de verhouding tussen behoudende en avant-gardistische werken op zijn gunstigst 20: 1 is, dat bij voordeeld de namen van de meest gespeelde Nederlandse componisten niet Kees van Baaren of Peter Schat, maar Marius Flothuis, Lex van Delden of Hans Henkemans luiden. Van Amerongens geweten is echter blijkbaar te artistiek om zich met dergelijke statistische feiten bezig te houden. Na hierna achtereenvolgens werken van Castiglioni (‘talentloos impressionisme’) en Fukushima (‘begrip hiervoor van Westeuropeanen kan o.i. alleen maar geveinsd zijn’) op zijn bekende gewetensvolle wijze besproken te hebben, stort onze Henkemans-fan zich op Weberns concert op. 24: ‘hier had men te doen met eenvoudige twaalftoonsmuziek, zo eenvoudig, dat ze meteen te volgen is en ... zich laat doorgronden als een maniertje volgens hetwelk zonder vele dergelijke muziekjes te construeren zijn.’ (Het vreemdsoortige taalgebruik zullen we maar voor rekening van de zetter laten.) Deze opvatting over het werk van een van de meest geanalyseerde en bestudeerde componisten van de twintigste eeuw staat wel in zeer schrille tegenstelling tot de enorme reputatie die Webern ook ver buiten het zogenaamde experimentele kamp heeft. Tot besluit krijgt nu Schönberg naar aanleiding van de uitvoering van de Verklärte Nacht nog een veeg uit de pan: ‘indien Schönberg vóór het uitvinden van de twaalftoonstechniek was gestorven zou heden ten dage niemand naar dit verdienstelijke epigonisme talen.’ Dat hierbij over het hoofd wordt gezien dat Schönbergs meest revolutionaire en baanbrekende werk, het werk ook dat nu alom beschouwd wordt als het hoogtepunt van zijn oeuvre en het meest gespeeld wordt: het strijkkwartet op. 10, de Klavierstücke op. 11 en 19, het monodrame Erwartung, de liederencyclus Pierrot lunaire et cetera, geschreven is vóór het uitvinden van de twaalftoonstechniek, kunnen we de Simpelman van de muziekkritiek nauwelijks meer aanrekenen.
Ondanks dit elementaire gebrek aan feitenkennis, dat aan zijn recensies elke autoriteit ontneemt en waardoor het voor dagbladkritiek zo noodzakelijke element van voorlichting geheel ontbreekt, kan men Van Amerongen ijver niet ontzeggen: hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om van zijn onkunde en kwade trouw in de n.r.c. uitvoerig blijk te geven. In het geval van het voortreffelijk georganiseerde Experimentele Concert van het Concertgebouworkest onder leiding van Pierre Boulez van 11 januari werd bij voorbeeld de competente Amsterdamse muziekmedewerker van de n.r.c. gepasseerd, zodat er geen misverstand kon bestaan over de aard van het doorslaande succes van dit concert: ‘Het brute geweld van de koperblazers en van de grote slagwerkbatterij verzekerde weliswaar ovationeel applaus bij de massa jongelui, waaruit ditmaal het publiek voornamelijk bestond, maar dat heeft natuurlijk niets met het overspringen van de vonk der ontroering te maken; we leven nu eenmaal in de tijd van het lawaai en van de geestelijke afstomping en in feite is er weinig verschil tussen de massale adoratie van teenageridolen en Schats succes’ en: ‘De sensatiekant van zo'n onderneming garandeert natuurlijk een volle zaal, maar het gewone muziekpubliek bereikt men er niet mee.’ Dat het als hysterische fans van tieneridolen voorgestelde publiek (de Haagse criticus J. van Voorthuysen noteerde zelfs het grote aantal Beatle-kapsels), dat tijdens het ex- | |
[pagina 98]
| |
perimentele concert het Concertgebouw tot de laatste plaats vulde, wel eens het ‘gewone muziekpubliek’ (waarmee kennelijk het abonnements-concerten-publiek met een leeftijdsgemiddelde van om en nabij de zestig bedoeld wordt) van de toekomst zou kunnen zijn, moet voor Van Amerongen, zelf ook nog componist van enkele zelden uitgevoerde werkjes, die anno 1880 een bepaald verbleekte indruk gemaakt zouden hebben, een verontrustende gedachte wezen. Dit blijkt trouwens wel uit de opmerking waarmee hij een van zijn artikelen over het festival van hedendaagse muziek in Venetië opent: ‘Elke muziekgevoelige mens die een festival als dat in Venetië bijwoont moet wel aan zichzelf gaan twijfelen.’ Het is slechts te hopen dat de resultaten hiervan bij hem en de n.r.c. niet te lang op zich laten wachten. | |
PolitiekA.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse kroniek
| |
[pagina 99]
| |
en op dit punt zou het al moeilijk genoeg zijn tot overeenstemming te komen. Volgens Niemöller heeft de Bondsrepubliek ook geen burgerlijke democratie. Hij schreef: ‘West-Duitsland is slechts in naam een democratie. Er bestaat geen echte oppositie-partij en zo moet de situatie wel tot corruptie leiden.’ Dit is kras gezegd! Het verbod van de communistische partij kan die kritiek hebben uitgelokt en pogingen om de pers te muilkorven (met name Der Spiegel en de Frankfurter Allgemeine) wekken onbehagen. Zeker is het echter dat indien de Russen op grond van de overeenkomst van Potsdam aan hereniging denken, zij zeggen: ‘Begin te ontwapenen, de navo te verlaten en allerlei gewezen nazi's van belangrijke posten te verwijderen.’ Op Potsdam kan de Bondsrepubliek zich dus niet met succes beroepen. Een ander argument is moreel van aard: het berust op erkenning van het recht tot zelfbeschikking. Maar zelfs het Handvest der Verenigde Naties erkent dit niet voor de bewoners van het verslagen Derde Rijk. Zolang de volkeren in hun onderlinge verhoudingen zich organiseren en manifesteren door middel van staten, delen zij het lot van de staat die zij vormen. Het zou natuurlijk wel behaaglijk zijn, een veroveringsoorlog te voeren (met terzijdestelling van moraal) en na de nederlaag van de geteisterde overwinnaars te eisen, dat die op grond van hùn moraal alles zouden vergeten en vergeven. Hitlers Derde Rijk is echter door de onvoorwaardelijke capitulatie in stukken gehakt en er is geen timmerman die dit gedrocht weer maken kan. Er behoeft met het ‘Reich’ ook geen vrede meer te worden gesloten. Het is verdwenen en vervangen door twee republieken (scheppingen van de bezetters) die gelukkig nooit met enige staat oorlog hebben gevoerd, en die pas in 1949 het levenslicht hebben aanschouwd. Opgemerkt moet nog wel worden, dat de hoogste vertegenwoordiger van de Bondsrepubliek in West-Berlijn daar in het begin van 1960 heeft verklaard dat het Duitse Rijk nooit had gecapituleerd, omdat er in mei 1945 geen regering meer was die dat doen kon. ‘Alleen het leger capituleerde’, zo betoogde hij. Maar woordvoerders in Bonn hebben dit bij ons weten nooit openlijk durven te zeggen. Wel hebben zij een derde argument, namelijk dat de Bondsrepubliek in de rechten zou zijn getreden van het Derde Rijk. Zij eist dus Oost-Duitsland voor zich op. Op haar landkaarten staat het nog altijd aangegeven als ‘bezet gebied’, en de verloren provincies als ‘Duits grondgebied onder Pools beheer’. Juridisch is dit echter onzin. De grenzen van de Bondsrepubliek zijn in haar grondwet nauwkeurig omschreven en het gezag van de regering te Bonn strekt zich niet uit buiten die grenzen. De Duitse ontwerpers der constitutie hebben er ook wel West-Berlijn bij betrokken, maar die clausule is door de westelijke bezetters zelf buiten werking gesteld: Berlijn is bezet gebied gebleven. De Westduitse wetten, die voor West-Berlijn gelden, behoeven de goedkeuring der bezettende overheden. Wel heeft het Westen erkend, dat alleen de Bondsrepubliek ‘mag spreken’ namens alle Duitsers, maar dit is gans iets anders. Er is nu een vierde argument voor de Westduitse aanspraken bijgekomen, een spruit van het verse nationalisme. De gewezen minister Strauss, leider van de Christelijk-Sociale Partij (het Beierse zusje van de partij van Adenauer), heeft op 10 januari verklaard, dat Hitler geenszins alleen schuldig was aan het ontketenen van de tweede wereldoorlog. In een rede te Gunzenhausen betoogde hij, dat Hitler in 1939 Polen is binnengevallen, omdat de Engelsen niet duidelijk hadden doen weten dat dit tot oorlog zou leiden. Het is wel merkwaardig uit Duitse mond te vernemen dat de Britten dus eigenlijk Hitler hebben aangemoedigd Oost-Europa te veroveren. Trouwens, kort na de dood van Churchill zijn de Britten (en niet Hitler!) verantwoordelijk gesteld voor het feit, dat de Sowjet-legers Oost- en Midden-Duitsland hebben bezet. Zowel het veel gelezen weekblad Der Stern als de General-Anzeiger uit Bonn en de Deutsche Wochenzeitung hebben Churchill een vijand van de Duitsers, oorzaak van hun lijden en ‘redder van het bolsjewisme’ genoemd. Der Stern schreef onder andere: ‘Met een vulkanische kracht verzette Churchill zich tegen de pogingen, vrede te sluiten met Adolf Hitler en de nationaal-socialisten toe te staan, hun bewind te vestigen in Oost-Europa. Zijn onbuigzame houding dwong Hitler voort te gaan met de oorlog tegen Engeland.’ Men moet dus niet alleen spreken van een herleefd Duits nationalisme, maar van een idealisering van het nationaal-socialisme, met zijn ‘drang naar het oosten’. Het weekblad Der Spiegel en de Frankfurter Allgemeine zouden aanvankelijk wor- | |
[pagina 100]
| |
den vervolgd wegens het publiceren van militaire geheimen. Welke waren dat? Zij onthulden dat de reeds genoemde Strauss, toen hij nog minister van defensie was, plannen had ontworpen voor een eventuele ‘preventieve aanval met kernwapens’ tegen de Sowjet-Unie. Daarmee verband hield het voornemen, landmijnen met kernladingen te leggen langs de zonegrens tussen West- en Oost-Duitsland, waarvoor Amerikaanse officieren veel voelden. Der Spiegel had er de nadruk op gelegd dat Strauss het recht had bepleit over te gaan tot een ‘atomaire’ aanval op de Sowjet-Unie, zodra ‘kon worden aangenomen’ dat deze laatste zich op West-Europa zou werpen. Naar aanleiding van de voorgenomen vervolging, ingesteld tegen verantwoordelijke redacteuren der twee bedoelde bladen, schreef de Frankfurter Rundschau: ‘Grijpt een krant in de militair-politieke discussie in, dan slaan juridische instanties toe. Debatteert het parlement over de Bundeswehr, dan dreigt de vice-voorzitter (Jaeger) met het opzetten van de muilkorf. Geen wonder dat men nu niet alleen ten aanzien van de twee Duitslanden, maar ook in de Bondsrepubliek met het woord democratie twee heel verschillende dingen bedoelt.’ Zelfs kanselier Erhard heeft zich, al aangestoken door de verkiezingskoorts, laten verleiden tot het onderstrepen van de eis, dat de Bondsrepubliek de Oostduitse d.d.r. mag inlijven. Hij zei op 12 januari in Berlijn ‘dat niemand zich moet vergissen wat betreft het geduld en de discipline der Duitsers’. Hij noemde de deling van het Derde Rijk ‘een bedreiging voor de gehele wereld, een voortdurende bron van moeilijkheden en spanningen’. Waarom? Omdat de Westduitse regering, en zij alleen, die spanningen veroorzaakt. De christen-democratische politicus Gradl, voorzitter van de Bondsdagcommissie voor zaken die ‘geheel Duitsland betreffen’, heeft een voorstel ingediend om op 8 mei (dag der capitulatie) de Bondsdag in Berlijn te doen bijeenkomen om de Duitse hereniging te eisen. ‘Waar men gevallen is moet men weer opstaan’, zo zei hij. De regeringswoordvoerder Hase gewaagde van ‘een nationale noodtoestand’. In Neurenberg vergaderde een Nationaal-Democratische Partij, waarvan de woordvoerders in het midden van januari de stervende Churchill ‘een vuil zwijn’ noemden en herstel eisten van een rijk, groter dan dat van Bismarck. Gezamenlijk pogen tientallen Westduitse politici te voorkomen dat er een ontspanning ontstaat tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, waardoor het thema van de Duitse hereniging op de achtergrond zou raken. De leden van de Oosteuropese militaire alliantie, in Warschau bijeen, publiceerden daartegenover op 22 januari een communiqué, waarin deze passage voorkomt: ‘Elke poging de Westduitse “revanchards” tegemoet te komen door hun medezeggenschap te geven over het gebruik van kernwapens, houdt een groot gevaar in voor het Duitse volk zelf. Want zo'n streven zou onvermijdelijk een oorlog uitlokken met kernwapens, en het resultaat zou niet de hereniging van Duitsland zijn, maar zijn transformatie tot een nucleaire woestijn.’ Van ‘revanchards’ werd ook gesproken met het oog op de onwil, na mei nog oorlogsmisdadigers te vervolgen. Hun misdaden zijn na twintig jaar volgens Duitse wetten ‘verjaard’. Maar de Bondsrepubliek is pas in 1949 geschapen en het heeft nog wel tien jaar geduurd, voordat zij enige ernst heeft gemaakt met vervolgingen. Erger is echter, dat | |
[pagina 101]
| |
duizenden verantwoordelijke nationaal-socialisten (de kranten melden het bijna dagelijks!) belangrijke posities bekleden, zonder dat hun gezindheid veel veranderd blijkt te zijn. Intussen is de situatie volkomen irrationeel. Elke Duitser weet dat een moderne oorlog het gehele Duitse volk zal uitroeien, wie er ook zou ‘overwinnen’. Waarom eisen de Westduitse politici dan medezeggenschap over het gebruik van kernwapens? De Amerikanen wilden aan die wens tegemoet komen door het scheppen van een ‘multilaterale’ kernmacht, zonder echter aan de Duitse regering een beslissende stem te verlenen. De Britten houden het liefst vast aan de bilaterale Engels-Amerikaanse samenwerking bij de nucleaire defensie. De Fransen weigeren te aanvaarden, dat Duitse militairen ‘een vinger aan de trekker’ zouden krijgen. Een Amerikaans-Duits beheer over een kernmacht (met als versiering deelneming van enkele kleine mogendheden) zou Frankrijk zelfs uit de navo jagen. In deze situatie maken de Duitse diplomaten nu dolle sprongen. Zij gaven uiting aan de opwinding over het feit dat de Verenigde Staten, door in januari althans niet meer aan te dringen op de vorming van een multilaterale kernmacht, discriminerend zouden optreden tegen de Bondsrepubliek. De pro-Franse politici in West-Duitsland hoopten bij de Gaulle meer begrip te vinden voor hun dringende eis tot hereniging in ruil voor de erkenning van Frankrijks leidende positie op het Westeuropese vasteland. Maar niemand geloofde dat de Gaulle met zijn eigen armetierige kernbewapening zou gaan dreigen, om de Sowjet-Unie te dwingen, alle Duitsers te herenigen. Welk belang zou Frankrijk daarbij hebben? Wanneer er geen geheime afspraken waren gemaakt, zo concludeerde men na het onderhoud tussen president de Gaulle en kanselier Erhard, dan moest hun ontmoeting in januari op het punt der defensie tamelijk steriel zijn gebleven. Men vermoedde eerder dat de Fransen aan de Duitsers de raad hadden gegeven, hun betrekkingen te verbeteren met de Sowjet-Unie en Oost-Europa, opdat een voortgezette ontspanning de Slavische vrees voor Duitse hereniging zou verminderen. En welke ook de Amerikaanse of Franse houding is, iedereen weet dat alleen de Sowjet-Unie beslist over de vraag, of ooit de twee Duitse republieken (met prijsgeving van de nu Poolse gebieden) zich zullen verenigen. Geen land ter wereld zal daarvoor een oorlog riskeren. Alleen de aanvaarding van het feit dat het Derde Rijk niet meer bestaat, en dat het uiteengeslagen is in drie staten (want ook Oostenrijk behoorde ertoe), kan een reële basis vormen voor gezond diplomatiek overleg. Het Duitse leger moge dan zijn vaandels uit de tijd van keizer Wilhelm en Hitler hebben teruggekregen, het is niet deze krijgsmacht die de gevolgen van een verloren oorlog teniet kan doen. Nochtans verwacht men dat deze zomer in de Bondsrepubliek het vuur van de nationalistische hartstocht hoog zal opvlammen. In de koude oorlog heeft het Westen, naar een klassiek procédé, een verslagen vijand tot bondgenoot gemaakt. Het is de Westduitsers daarop beter gegaan dan de overwinnaars. Maar voor het behoud van het machtsevenwicht tussen de Atlantische en de communistische werelden is - in dit ‘atomische’ tijdvak - de betekenis der Duitse medewerking hogelijk overschat. Zij is in elk geval niet zo belangrijk dat zij een basis kan zijn voor chantage. Het zou goed zijn, indien de Westduitse politici dit inzagen. | |
Han Lammers Binnenlandse kroniek
| |
[pagina 102]
| |
weinigen dat we een monarchie zijn. En dan blijkt plotseling datergens op een kasteel in het Utrechtse een aankomende dame zich met behulp van een toch niet onaanzienlijk apparaat van deskundigen full-time zit gereed te maken voor de dag dat zij gekroond zal worden. Zelf zegt ze, volgens het a.n.p., dat het nog wel een 20 à 30 jaar zal duren eer het zover is. Het zal wel een beleefde overdrijving zijn. Maar dat is het punt niet. Belangrijk is dat men nu kan weten dat de toekomstige koningin klaarstaat om haar werk te beginnen. Zij gaat daarbij stilzwijgend uit van een grote stabiliteit van ons staatsrechtelijk bestel. En ze heeft gelijk. Want wie zich rekenschap geeft van de situatie in ons land, moet tot de slotsom komen dat een republikeinse omwenteling er niet in zit. Dat was ook de les die het rumoer rondom prinses Irene het vorig jaar geleerd heeft. In plaats van voedsel te geven aan een bestendig republikanisme leidde het conflict tot een versteviging van het emotionele fundament waarop de monarchie rust. We zullen nu niet nagaan hoe dit gekomen is (zie de kronieken in De Gids van 1964), maar houden het er voor het ogenblik op dat het vaststellen van het feit voldoende is. En daaruit kan dan weer de vraag ontstaan: hoe zullen zich de verhoudingen ontwikkelen? Zal Beatrix zich als koningin tevreden kunnen stellen met de kleurloze staatsrechtelijke condities waaronder ze moet werken? Ze maakt nu de indruk van iemand die bijzonder goed weet wat ze wil, en voor wie het niet gemakkelijk zal zijn zich te voegen naar de eisen van de (door anderen gedragen!) politieke verantwoordelijkheid. Ze zal vermoedelijk meer dan haar moeder de behoefte voelen om daadwerkelijk aan de gang van zaken deel te nemen. Om het anders te zeggen, zij is niet iemand die gauw zal verzuchten: wie ben ik dat ik dit doen mag; het zal veeleer zijn: wie ben ik, dat ik dit of dat níet doen mag. Tenminste, dat is onmiskenbaar de atmosfeer die het a.n.p.-interview oproept. Constitutionele zorgen dus in de toekomst? Die vraag kan voorlopig als volgt worden beantwoord: onze parlementaire democratie is hecht genoeg verankerd om zich de luxe van een wat eigenzinnig staatshoofd te kunnen permitteren. Dat hebben trouwens de ervaringen van het vorig jaar ruimschoots aangetoond. Staatsrechtelijk gesproken is ons incasseringsvermogen dus meer dan voldoende. Dat is, alles bijeengenomen, een uitmuntende situatie. Want wie zich rekenschap geeft van de alternatieven van het koningschap, zal ontdekken dat we bij veranderingen allerminst gebaat zijn. De politieke ontwikkeling in Europa is van dien aard dat het bewaren van eigen identiteit voor een klein land als het onze meer dan noodzakelijk is. De tendens gaat onmiskenbaar in de richting van integratie, en wie daarbij enigszins zelfstandig wil blijven, mag wel een stevige formele dam opwerpen. We maken ons sterk dat een Nederlandse republiek het niet zo lang zou kunnen volhouden tegen de krachten die naar politieke unificatie streven. Zo gezien krijgt het koningschap, vooral in kleine landen, een nieuwe betekenis. En er kan dan niets tegen zijn als het staatshoofd in kwestie energiek, gretig of misschien over-ijverig is. Zoals gezegd: we kunnen er tegen. | |
SociologieP.J. MeertensGa naar voetnoot+
| |
[pagina 103]
| |
De Nederlander uiterlijk en innerlijk (A.W. Sijthoff, Leiden, 1964). En dat is te opmerkelijker omdat de studie van de psychologie van een volk toch in de eerste plaats op de weg van de psycholoog ligt, meer dan op die van de socioloog, de historicus of de literair-historicus. De oorzaak dat de psychologen zich tot dusver afzijdig hebben gehouden, zal wel zijn dat juist zij de gevaren inzien van een onderzoek waarvoor men bij gebrek aan wetenschappelijk betrouwbare gegevens aangewezen is op de subjectieve indrukken van zichzelf en anderen. In zekere zin is het dus een daad van moed, dat een psycholoog het toch waagt een psychologische karakteristiek van het Nederlandse volk te geven, al wordt onze bewondering daarvoor wel enigszins getemperd door 's schrijvers mededeling in zijn woord vooraf, dat de psychologische gegevens maar een onderdeel vormen van het materiaal waaruit dit boek geschreven is. Prof. Chorus heeft gedurende enkele decenniën uit alle groepen van ons volk mensen psychologisch onderzocht en vele lezingen gehouden in alle streken van ons land, waarop hij veel reacties heeft ontvangen. Maar deze gegevens zijn niet statistisch bewerkt; ze zullen de tekst wel doordesemd hebben, maar men haalt ze er niet meer uit. Zo heel erg is dat trouwens niet, want ook deze observaties zullen toch wel voor een belangrijk deel subjectief zijn. De schrijver kenmerkt zijn boek trouwens zelf als een ‘impressionistisch’ schilderij en is van mening ‘dat zo'n schilderij een beter beeld van een landschap kan geven dan een kaart die volgens kadastermaatstaven is samengesteld’. Een aantrekkelijker beeld zou hier juister zijn geweest; over een beter beeld kan men van oordeel verschillen. De Nederlander is in dit boek niet synchronisch, maar diachronisch bekeken, wat mij juist lijkt. Het eerste hoofdstuk behandelt zijn uiterlijk; dit berust goeddeels wel op statistisch materiaal. In de volgende hoofdstukken wordt de Nederlander als noorderling bekeken; de Noordeuropese mens wordt tegenover de Zuideuropese gesteld, en in de noordelijke groep wordt de Nederlander vervolgens tegenover de Engelsen en de Duitsers gesteld. Daarna wordt de Nederlandse aard weerspiegeld in onze historische persoonlijkheden: een aantal ‘erflaters’ die de Romeins uit onze geschiedenis vóór 1700 gekenschetst hebben. Prof. Chorus gaat ervan uit dat deze persoonlijkheden de Nederlandse aard op zijn best en op zijn helderst moeten openbaren, wat me nogal een betwistbare stelling lijkt. Het is een oude strijdvraag of men een groep moet karakteriseren naar zijn beste vertegenwoordigers, naar de hoogtepunten, dan wel naar de brede massa, naar de gewone boer, de gewone burgerman, de gewone arbeider, naar degenen die het overgrote deel van de groep uitmaken, dus naar de middelmatigen. Wanneer men, als ik, wantrouwend staat tegenover Chorus' opvatting in deze, dan geldt dat wantrouwen ook de beide hoofdstukken die nagaan hoe onze aard zich openbaart in de letterkunde, de schilderkunst en de wetenschap. Wanneer men daarbij uitgaat van een als axioma aangenomen aard, is het aardig om allerlei facetten van die aard bij schilders, letterkundigen en geleerden te constateren, maar het is toch weinig meer dan een spelletje. Belangrijker dan het zoeken naar karakteristieke Nederlandse kenmerken in het werk van de prominenten lijkt mij, als het om de karakteristiek van een volk gaat, het onderzoek naar wat dat volk leest en waarmee het de muren van zijn kamers versiert - aangenomen dat er sprake is van versieren. De volksliteratuur, de volkskunst, en dus ook de kitsch, geven een inzicht in de mentaliteit van de grote massa en een onderzoek daarnaar zou waarschijnlijk niet tot verheffende, maar wel belangrijke resultaten leiden. Maar afgezien daarvan zijn Chorus' opvattingen over onze literatoren op menig punt nogal aanvechtbaar. Ik heb veel vraagtekens in dit boek geplaatst, maar nergens zoveel als in het hoofdstuk over de letterkunde. Is Heijermans verouderd? Ik dacht dat het afgelopen jaar juist duidelijk had gemaakt dat hij dat zeker níet is. Geeft Van Schendel weinig ontwikkeling te zien? De eerste de beste eindexamenkandidaat van een kweekschool weet wel beter. Doet men Verwey geen onrecht als men de vileine Kloos citeert, die hem als ‘de nuchtere, bedaarde burger’ kenschetste? En is het billijk, al het latere werk van Gorter ‘doodgeboren’ te noemen en hele stukken van zijn gedichten als ‘nagenoeg onleesbaar’ te bestempelen? Of om van Elsschot (die geen Nederlander is, maar een Vlaming) te zeggen dat hij bitter is en belachelijk maakt? En om Wolkers' opvallend plastische stijl te typeren als ‘bijna louter visuele vastlegging’? | |
[pagina 104]
| |
Of om, laatste voorbeeld, Gerard Kornelis van het Reve, Louis Paul Boon (een Vlaming), Hermans, Anna Blaman, Nel Noordzij, Claus (alweer een Vlaming) en Wolkers ‘een galerij van izegrims van beiderlei kunne’ te noemen en hun ‘zo'n uitsluitende belangstelling voor het miezerige, vieze, vuile en gore van alledags zelfkant’ te verwijten? Elk woord houdt een brevet van onvermogen in voor wie dit neerschrijft.
Uitstekende hoofdstukken zijn daarentegen die over de religieuze verschijnselen en verschillen als uitingen van Nederlandse aard, en over de achtergrond en oorzaken van de door religie en confessie beïnvloede kenmerken. Hiervoor kon trouwens teruggegrepen worden op een aantal, voor een deel diepgaande, historische en theologische studies, waarbij het te meer opvalt dat het Handboek pastorale sociologie (1953 e.v.) niet geciteerd wordt en dus klaarblijkelijk ook niet geraadpleegd is. De typische verschillen tussen protestanten en katholieken, die Chorus constateert en verklaart, berusten op zulke exacte waarnemingen dat men ze volkomen betrouwbaar mag achten. Een kenmerkend verschil in levenshouding komt tot uiting in de beiderzijdse waardering van het beroepsleven, waarop Max Weber, Troeltsch en Tawney al gewezen hebben. Daarmee hangt ook een verschil in geestestype samen: de protestant is meer een prestatietype, de katholiek een levenstype. Uitvoerig bespreekt Chorus de vraag of het Nederlandse volk een bijzonder gunstige dispositie bezat voor de calvinistische vormgeving, dan wel of het calvinisme op het Nederlandse volk dat eigenaardige calvinistische stempel heeft gedrukt. Kruijt koos indertijd (Mentaliteitsverschillen en godsdienstige verschillen in Mens en Maatschappij, 1943) voor de tweede opvatting, al hield hij rekening met wisselwerking. Chorus wil op geen van beide mogelijkheden de nadruk leggen en adstrueert dit standpunt met een reeks van argumenten. Er is ten slotte nog een hoofdstuk over de provinciale en plaatselijke verschillen en een over de Nederlander in anderer ogen, en een afsluitend hoofdstuk dat ‘Uitzicht op de toekomst’ heet en waarin wel aardige opmerkingen worden gemaakt. Trouwens: heel dit boek laat zich vlot lezen, de schrijver heeft zich tot een algemeen belangstellend publiek gericht en alle geleerdheid vermeden. Gebruikt hij een enkele keer een vakterm, dan verklaart hij die. Anekdoten verhogen de leesbaarheid. Hij citeert veel, zelfs uit het Leidsch Dagblad, maar met uitzondering van Huizinga geen van de in de aanhef van deze aankondiging genoemde studies, hoewel hij daarmee zeker zijn voordeel had kunnen doen. Misschien mogen we hierin een aanwijzing zien van een zekere eigengereidheid, die dan ook meermalen tot tegenspraak prikkelt. Maakt men de balans van dit boek op, dan is die in zoverre teleurstellend, dat men van een vakpsycholoog iets anders had mogen verwachten. Het is, nogmaals, een vlot en zeer leesbaar, dikwijls ook amusant boek, maar het vertelt ons niets nieuws over de Nederlander, uiterlijk noch innerlijk. Laat prof. Chorus, nu hij van zijn belangstelling voor dit onderwerp blijk heeft gegeven, nu maar eens een begin maken met een zuiver-wetenschappelijk onderzoek naar de psychologische karakteristiek van het Nederlandse volk. Het wordt hoog tijd dat dit onderzoek, waarin anderen gefaald zijn, eindelijk eens ter hand wordt genomen. | |
[nummer 1/2, binnenkant achterplat]
| |
Typografie: Joke Reynders | |
[nummer 1/2, achterplat]
| |
1837 1860 1865 1927
1935 1946 1950 1958 1964 1965 |
|