| |
| |
| |
Cees Nooteboom
De dwerg van Huelva
De lompe, korte Noorse vrachtboot draaide langzaam de haven van Huelva binnen. De kapitein veegde het zweet van zijn voorhoofd weg met zijn mouw. De reis was te lang geweest. Van Santiago de Chili zouden ze naar Dakar gegaan zijn, maar onderweg had de rederij de orders veranderd: Huelva. De bemanning was moeilijk. In Santiago waren er twee gedrost en hij had anderen moeten aannemen, die hem niet bevielen. Hij keek op zijn horloge. Half twee. Dat betekende dat hij voor vier, vijf uur niemand zou krijgen om te lossen - en zo lang kon hij de bemanning niet aan boord houden.
Een half uur later lagen ze langszij. De douane was geweest, de dokter, of wat daarvoor doorging, ook - hij liet de eerste stuurman roepen. Kijk wie er aan wal kunnen gaan, zei hij, en zeg dat ze hun gemak houden. Ik heb hier al een keer schandaal gehad. Even later zag hij de eerste twee van boord gaan: Hemsker, een olieman en Age, de kombuisjongen. Aan het lopen van Hemsker kon hij zien dat die al wat gedronken moest hebben. Hij maakte een beweging alsof hij de olieman iets achterna ging roepen, maar haalde toen vermoeid zijn schouders op, deed zijn kleren uit en ging in zijn kooi liggen.
De hitte trilde en sloeg op de kade. Het witte, dunne stof sprong met kleine onhoorbare ontploffingen omhoog onder de voeten van de twee mannen. Waar gaan we naar toe, vroeg de jongen. Hemsker gaf geen antwoord. Hij mompelde wat in zichzelf. De stad was dood, er was bijna niemand te zien. Ze liepen door wat straten, verzamelbakken van hitte, en staken een spoorweg over. De straat waarin ze nu kwamen was tamelijk breed. De jongen las met moeite de naam: Avenida de Alemania. Er waren cafés en hij wilde dat ze nu ergens naar binnen zouden gaan en een glas bier
| |
| |
drinken, maar de olieman liep door naar een verder doel, voorbij het station, bijna aan het eind van de straat, de Scandinavia Bar.
Er was niemand. Grote vliegen vlogen op toen ze binnenkwamen. Hemsker trapte in het laagje vuil dat op de grond voor de toonbank lag - schelpjes van almejas, garnalekoppen, servetjes. Het maakte een zacht ritselend geluid, een regentje. Daarna sloeg hij kletsend op het marmer van de bar, drie keer, en riep iets. Achter in het huis werd langzaam een stoel verschoven over een stenen vloer. In de deuropening verscheen een kleine donkere man die met verrukte hoge uitroepjes de olieman begroette. Ja ja, zei Hemsker. Cognac. Twee glaasjes werden volgeschonken tot de rand. Age schudde zijn hoofd. Ik wil geen cognac, zei hij. Ik wil bier. Hemsker draaide zich naar hem om, alsof hij nu pas merkte dat hij iemand bij zich had. Het licht in zijn blauwe ogen was koud. Hij zei niets. Ze dronken hun cognac, Hemsker in één teug, Age voorzichtiger, daarna ook vlug. Is dat cognac, zei hij tegen Hemsker. Het bijt niet! Hemsker lachte. Hij pakte de fles en schonk weer in. Met twee harde, rode vingers pakte hij het mannetje bij de neus en trok hem naar het glaasje. Het mannetje begon te giechelen, dronk het daarna kirrend en slurpend leeg. Age schoof zijn glaasje weer bij. Dat was geen cognac, dacht hij, dat lauwe bruine vocht - daar kon je een fles van drinken. Even later zongen ze, een raspend lied met galmende uithalen. Ik wil iets eten, zei Age. Hemsker pakte het mannetje weer beet, wees op zijn mond. Dat werd begrepen. Van onder de toonbank verscheen een groot, open blik half vol met groene olijven. Hemsker keek ernaar, sloeg het toen met één zwaai van de toonbank. Het volgende blik trof het beter - dat was ansjovis en ze aten ervan tot hun tongen gek werden van het zout. Ik wil zwemmen, zei Age. Hemsker keek hem aan. Zwemmen, herhaalde hij, aarzelend, alsof het niet tot hem doordrong. Hij legde een groot groen biljet op de toonbank, en pakte de fles. Jij mag ook mee zwemmen, zei hij. Het mannetje begon ingespannen te rekenen en schreef iets op het
| |
| |
marmer. Ja ja, zei Hemsker en stopte het geld dat hij terugkreeg in zijn broekzak, zonder het te tellen.
De hitte was nog krankzinniger geworden. Age voelde hoe de grond onder hem een lome, draaiende beweging maakte - en begon te lachen. Hemsker boog zich naar hem toe. Er waren rode adertjes losgesprongen in zijn ogen. Hij schudde Age heen en weer. Wij gaan zwemmen, riep hij. Kom, wij gaan zwemmen. Ze liepen de straat uit en kwamen op een plein met een parkje. Er zat een oude man te slapen onder een vervelende palmboom. Hemsker schoof de hoed van de man achterover. In het bleke, zwetende gezicht zaten dode, blinde ogen in kransjes van gezwollen vel met een kleur van vuilgeworden rozen. Age deed angstig een stap achteruit, maar de olieman schudde de blinde heen en weer en zei: Hé opa, lekker borreltje, hier, cognac! De oude man maakte bange fladderbewegingen, maar Hemsker drukte hem de fles in zijn handen. Hij dronk. Gracias, fluisterde hij, een duizendjarig stemmetje, muchas gracias, señores.
Ja ja, zei Hemsker - hij pakte de fles weer af en ze liepen verder door het parkje, tot ze bij de kade kwamen. Daar heb je hem ook weer, dacht Age, en keek naar de zee, een eindeloos plein van groen en stotend water, volgesmeten met springende scherven pijnlijk licht, niet om aan te zien. Ah, zei Hemsker en maakte een afwerend gebaar. Waar is het strand nu, vroeg Age. Ik wil zwemmen. Hemsker stond stil en wees ergens in de verte. Daar, zei hij, het is niet ver meer. Ze liepen erheen, de zee steeds aan hun rechterhand, schitterend. Later, veel later was er het strand. Veel te hel scheen het licht in het zand, maar in de verte stond (een troost) een groepje bomen, traag en vrouwelijk waaiend op een wind die zij niet voelden.
Er zit al iemand, zei Age toen ze dichterbij kwamen. Hemsker spoog. Dat is niet iemand, zei hij, dat is een dwerg.
Waar stond het op geschreven? Op Hemskers gezicht, in zijn ogen? Of was het dat hijgen van de zee, zo vlakbij, dat het onheil aankondigde, zodat de dwerg begon op te staan
| |
| |
alsof hij weg wilde lopen. Maar hij deed het niet. Hij wachtte. De olieman nam een slok uit de fles en de cognac die er over was sloeg met een spoelend geluid tegen de bodem. Het papier van de verdorde bladeren ritselde in de bomen achter hen. Met een lange smalle paushand verzette de dwerg zijn gouden bril. Die hand trilde, een beetje. Het is een herendwerg, zei Hemsker. Que dice? vroeg de dwerg, maar ze gaven hem geen antwoord, keken alleen maar naar dat oude gezicht met de lange krullige lippen, de spitse, vooruitstekende, even gebogen neus - een gezicht dat door zijn normale proporties het hele kromme, wanstaltige, veel te goed geklede lijfje daaronder scheen uit te dagen, belachelijk te maken. De ogen van hun gevangene - want dat was hij al - schoven voorzichtig, angstig heen en weer om die onmogelijke ontsnappingsweg te vinden. Het begon zo eenvoudig. Ze pakten zijn boek af. Poesías, stond er op het omslag. Dat was al lang genoeg. Het papier zuchtte toen het in tien, twintig stukken werd gescheurd. Age keek om zich heen, of er niemand was die het kon zien, maar er was alleen maar de zee en het hete witte licht erboven. Hemsker moest lachen. Hij trok de dwerg naar zich toe. No no, fluisterde die. Si si, giechelde Hemsker, en pakte de bril af, hield hem in de zon. Felle stralen zon sprongen in de hulpeloze oogjes die dom hun niet beschermende wimpers heen en weer sloegen. Niet doen, zei Age. Hemsker draaide zich om, gaf hem een klap. De dwerg wilde wegrennen maar liep blind tegen een van de bomen. Hemsker pakte hem, deed alsof hij hem zijn bril terug wilde geven, maar gooide hem weg. Halen! zei hij, dwingend, in het Noors, en harder: apport, hu!
De dwerg keek naar Age, of naar waar hij dacht dat die moest zijn, maar Age keek in het zand. Zweet, van angst, van de hitte, liep langs zijn gezicht omlaag. Hij durfde niets meer te zeggen. Hemsker gaf de dwerg een duwtje. Kom nou, apport! zei hij, en wees in de richting van het schitterende ding dat daar in het zand lag. De dwerg liep erheen, tastte, vond, zette de bril weer op, en keek naar de twee Noren. Haat? Droefenis?
| |
| |
Age, bang, wilde weglopen. Ik ga zwemmen, mompelde hij, en schreeuwde ik ga zwemmen! Pak zijn bril af. Dat was Hemskers stem. Age schudde zijn hoofd. Ik doe het niet dacht hij, het mag niet en liep erheen en pakte de bril af van dat gezicht dat groot en vol voor hem hing. Die druppels over dat gezicht: tranen? zweet?
Weggooien, riep Hemsker. Eerst wat drinken, vroeg hij, kreeg hij. Daarna wilde hij die bril wel weggooien, en in dezelfde draaibeweging waarmee hij het flitsende gouden ding wegsmijt, valt hij om en blijft liggen. Pas toen hij de kleine zachte dreuntjes en plofjes hoorde moest hij weer kijken. De dwerg danste, piepend en zwetend en Hemsker, lijzig zingend, vuurde hem aan met een tak.
Hemsker! riep Age. Hemsker keek om, en op hetzelfde ogenblik probeerde de dwerg weer weg te hollen, kleine fonteintjes zand spoten op onder zijn deftige zwartwitte schoenen en hij viel natuurlijk en toen Hemsker hem weer beethad bleef hij liggen en draaide zijn gezicht in het zand. Age was opgestaan en samen (reuzen) stonden ze wat verwezen te kijken naar het piepende zwarte poppetje aan hun voeten. Hemsker begon de dwerg voorzichtig te duwen met zijn tak, maar hij keek niet meer op, en Age zag dat de olieman nu ook bang werd. Ze waren ook te alleen. De zee, de lucht, de boom, alles zat met bittere kleine streken aan de middag: een geluid van veel kleine dieren waar een olieman bang voor is. Hemsker knielde naast de dwerg, schoof zijn jasje op zij en trok het witte, nylon overhemdje uit zijn broek. Wat bloot kwam was een strookje zachte witte huid. Age zag dat de olieman zijn ballpoint pakte en bijna met liefde begon te tekenen. Hij maakte gebaren om hem tegen te houden, of hij dacht dat hij ze maakte, want hij deed het niet, stond daar stijf en roerloos: dit was immers veel te mooi. Steeds verder kroop het potlood over die witte huid, elke keer werd het overhemd iets verder omhoog geschoven. De dwerg keek niet op, trilde alleen af en toe. De olieman hijgde - een enkele, heldere zweetdruppel viel af en toe in het veld van zijn tekening, maar daar hoefde hij niet op te
| |
| |
letten. Wat kon een zweetdruppel afdoen aan dat blauwe fantastische landschap dat daar nu werd gemaakt? Bomen met vinnen, paarden met vleermuisvleugels, vrouwen met twintig borsten, alles trilde en hijgde door elkaar, paden liepen er haastig doorheen bevolkt met kostelijke gedrochten, duivels als honden vermomd op weg naar de jaarmarkt, een priester verdrinkt in een draaikolk, arend eet lam, berg splijt, schip brandt en blauwer en blauwer groeit die verschrikkelijke wereld en dan vergaat alles weer in lange vegende strepen, in een warnet van lussen en krassen en als daarna de dwerg overeind krabbelt en wegloopt, en als niets in de verte verdwijnt, zit de olieman daar nog steeds, zijn ballpoint dromerig in de lucht, een verwezen schepper op zijn rustdag, en nog later gaan ze liggen, open en bloot in het licht van de zon, moe als na lange arbeid, en vallen in slaap.
Pas de koelte van de avond wekt hen. Donker is het nu, maan, sterren, de zee niet stiller. Nog langzaam staan ze op, lopen traag naar de stad. Over de middag wordt niet gesproken. In de eerste bar drinken ze wat bier, de nadorst. Een taxi brengt ze waar Hemsker daarna wezen wil - een vuile zanderige straat, de Calle Gran Capitán. Het is er halfdonker. Schimmen zitten midden op straat aan lange tafels, vrouwen met spitse witte bloemen in het haar. Het geluid van een gitaar. Ze gaan een bar binnen. Er is een orkest, vier poppen op een verhoging - maar Age ziet het niet eens. Hij moet aan de vogelkooien denken van een dierentuin die hij vroeger, lang geleden, bezocht heeft, want zo zitten die vrouwen daar, vijf zijn het er, maar ze zitten ver uit elkaar en ritselen met hun waaiers, frrrt, frrrt, met kleine klapjes slaan ze ze dicht en waaieren dan weer geagiteerd, kijken naar de twee Noren die dicht bij de bar gaan zitten en cognac bestellen. Age kijkt naar Hemsker. Deze vrouwen verwarren hem. Ze zijn te mooi. Al eerder is hij - altijd met anderen - op stap geweest in Spanje, maar dat was in Bilbao en daar was alles grover, niet zo werelds en versierd als dit. En dan dat waaieren! Ze zitten daar als
| |
| |
grote vogels in hun tulen veren: verschrikkelijk om aan te zien!
Banger nog en verlegen wordt hij als een van de vrouwen plotseling groot wordt en opstaat en naar hem (hem!) toekomt en hem koelte begint toe te wuiven met haar waaier! Niet doen, denkt hij, hij weet wel dat hij toch nooit mee zou durven gaan, maar Hemsker begint hitsig achter hem te lachen en de vrouw prikt hem met een lange vinger in zijn borst en zegt: tu, Americano? No no, zegt hij. Inglés? No no. Holandés? No no. Ze geeft het op. Tu me invitas? Hij kijkt naar Hemsker. Die knikt van ja en bestelt iets voor haar. Dat is het wachtwoord. In een oogwenk zijn ze omfladderd, een bevlagd monument tussen de kwetterende zwerm, ze drinken, de vrouwen drinken, ze dansen zelfs op de klachten die het orkest voortbrengt, Age voelt hoe de schuld van de middag zich als een trage helikopter langzaam van de grond verheft, alles is lachend en gekleurd, al die korte tijd, tot de dwerg binnenkomt. Hij blijft even staan en kijkt naar de twee Noren die niet bewegen. Age is het alsof hijzelf opnieuw de bar binnenkomt, hij ziet alles opeens, rood van gordijnen, dwaze vormen van lampen, reclameplaten, maar het is te laat om daar nog op terug te kunnen vallen, die kleine zwarte man, dat wezen, dat nobele, grote gezicht op dat spinnelijf is nu het middelpunt, waarnaar gegroet moet worden, lispelend, door de vrouwen, dat gehoorzaamd moet worden op zijn onuitgesproken bevel ga weg van die mannen - zodat de vrouwen opstaan en niet langer als bescherming of wat dan ook rond de Noren blijven staan, hun drank niet eens meenemen, als was alles besmet. Het orkest is al lang uitgestorven, de muziek is weggekropen als een worm onder een steen, maar op het lege oppervlak van die stilte komt nieuwer een bangmakend geluid bovendrijven, de zwaarste, somberste tonen van de piano door de dwerg aangeslagen. Hij is in het zwart gekleed, hij speelt zwarte muziek voor een ontsteld luisteren en Age denkt alleen nog maar is die tekening er nog gaat hij die tekening laten zien gaat hij het laten
zien maar Hemsker wacht het niet af,
| |
| |
veel te veel geld heeft hij al op tafel gefrommeld en staat nu op de jongen in een ijzeren hand meenemend en samen vluchten ze uit het café en de dwerg houdt niet eens op en jaagt achter hen aan met zijn muziek, hij jaagt op hen!
Zelfs buiten zijn ze nog niet verlost, ze hollen door het zand van de straat (het strand het strand denkt Age waar is de zee) en pas twee straten verder vinden ze een taxi.
Ze rijden door de stad en spreken niet tegen elkaar. Pas als ze de veilige lichten van hun schip in de verte zien, kijken ze elkaar even aan. Hemsker zoekt al naar geld in zijn zakken, maar het hoeft niet meer. Een wilde, springende gestalte, een ding - een kind, een hond? springt tussen de lichten. Ze schreeuwen. De chauffeur slaat vloekend het stuur om en rijdt het water in.
|
|