De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
G. Puchinger
| |
IVan Eyck en Gerretson. Met hun optreden begon de definitieve afwending van | |
[pagina 209]
| |
de Tachtiger periode onzer letterkunde. Van Eyck heeft deze wending in een bijdrage over de dichter J.C. Bloem in Groot-Nederland in 1926 als volgt geformuleerd: ‘De kleine dichtergroep (Gossaert, Bloem, De Haan, Van Eyck) die tussen 1905 en 1910 in De Beweging begon te publiceren, verschilde hierdoor het essentieelst van de eigenlijke Nieuwe-Gidsdichters, dieper dan nog van Verwey, maar van Henriëtte Roland Holst en van Boutens toch eveneens: dat hun dichterschap niet, in de eerste plaats, als bij die ouderen, door schoonheidsverlangen, maar door geluksverlangen beheerst werd.’Ga naar eind2 De rol die Van Eyck en Geerten Gossaert bij deze wending vervuld hebben, is evident geweest. Beurtelings werden zij beiden aanvankelijk het hoofd dezer nieuwe dichtergeneratie genoemd. Voor Gerretson zelf lag dit anders: nimmer heeft hij nagelaten Van Eyck als de erkende leider van de school van 1905-1910 bekend te maken, als het ‘denkend hoofd’ van deze dichterschool, zoals hij hem noemde op de dag van Van Eycks inauguratieGa naar eind3. Ze werden beiden in hetzelfde nummer van De Beweging, in januari 1912, door de dichter Albert Verwey tot literair ridder geslagen. In dat nummerGa naar eind4 besprak Verwey de toen nog niet in de handel verschenen bundel Experimenten van Geerten Gossaert, en de, later door Gossaert verworpen, bundel De sterren van Van Eyck.Ga naar eind5 ‘Fijn en hoog is de stem van Geerten Gossaert,’ schreef Verwey, en hij typeerde hem als een typische zoon van het Réveil: ‘Verlangen van hooge geestes-stijging, met afwijzing van de wereld en daardoor vaak-moeielijk heenwenden naar de werkelijkheid, is in de jaren van het Réveil en iets later (langer dan de eerste helft van de negentiende eeuw, bedoel ik) het wezen geweest van sommige zeer fijne en edele Nederlanders. Door Gossaert wordt dit wezen onvermengd en levend tot nederlandsche poëzie gemaakt.’Ga naar eind6 ‘Het laat, als we het gelezen hebben, in ons een straling na,’ zo luidde Verweys oordeel over het werk van de jeugdige Van Eyck.Ga naar eind7 | |
[pagina 210]
| |
De korte bespreking van Gossaert is voor de kennis van Gossaert van groot belang, omdat deze zich daarin volkomen terug herkende. Aan Van Eyck schreef hij daarover: ‘Ik heb de kritiek van Verwey thans genoten - dit is het rechte woord. Ik zal me niet grooter houden dan ik ben; en u bekennen dat ik er kinderlijk en jongensachtig gelukkig en verrukt mee ben. Ik kan bijna niet begrijpen hoe iemand, uit het weinige dat hij van mijn persoonlijkheid weet zulk eene, tot in zéér kleine détails juist “portret” kan maken: ik zou niet een enkele zinsnede weten aan te wijzen waartegen ik bedenken zou weten aan te voeren.’Ga naar eind8
In deze periode viel de genesis van de vriendschap tussen Van Eyck en Gerretson. Hun omgang was er bij voorbaat een van dichters, en is dat ook levenslang gebleven. Wàt ook verder hun omgang daarboven mag hebben verrijkt, de wederzijdse eerbied voor elkaars dichterschap vormde het gedurig uitgangs-, keer- en eindpunt dezer vriendschap door de jaren heen. Maar, en hierin kwam reeds een onderscheid met Tachtig aan het licht, in elkaar zochten zij tevens de mens, omdat, zoals Van Eyck het eens uitdrukte, ‘ik de omgang van twee litteraten als zoodanig alleen, zoo geweldig bezwarend en vermoeiend vind, zoolang ze niet getoond hebben, dat zij ook menschen voor elkaar zijn willen’Ga naar eind9.
Hierbij moet nog een andere factor van belang genoemd worden: hun religieuze afkomst. Beiden waren in orthodox-protestantse kring opgevoed, maar bij Van Eyck was dit protestantisme sterk pessimistisch en lokaal getint, bij Gerretson eer optimistisch en mondiaal. Aan Gerretson schreef Van Eyck op later leeftijd: ‘Overigens heb je misschien ook nog vergeten dat ik niet | |
[pagina 211]
| |
van liberalen huize ben, maar opgegroeid in een familie van Afgescheidenen, tot mijn vijftiende jaar ter cathechesatie grootgebracht met Groot-Hellenbroek, thuis onder interminabele gesprekken met dominee, ouderlingen of diakenen - allen “bekeerden”; een gezin waar, dank zij mijn Moeder, iedere avondmaalsdag een dag van tragedie was, en als een naar de eene kant van mijn wezen godsdienstig jongetje, die zich graag voedde met bekeerings- en sterfverhalen over de op 11 jarige leeftijd te Gorinchem in den Heere overleden Gerrit Visser en dergelijken.’Ga naar eind10 Dat Van Eyck die strenge en pessimistische religie heeft vaarwel gezegd, betekende echter niet dat zijn inslag niet diep religieus was en bleef. Gerretson schreef na zijn dood: ‘Van Eyck was van aanleg vóór alles een diep religieuze natuur.’Ga naar eind11 Gerretson daarentegen kwam uit een geheel andere hoek van het protestantisme, uit de meer mondiale en optimistische Réveilkring. Het volgende citaat, waarin Gerretson zijn jeugdmilieu beschrijft, is wat lang, maar zo boeiend, dat ik het u niet wil en niet mag onthouden, omdat het een lang gezochte sleutel vormt op zijn religieuze ontwikkeling, al vergeten wij niet dat bij Gerretson altijd méérdere sleutels nodig zijn, omdat men ook over een facet van Gerretson nooit één ding, maar altijd meerdere dingen moet zeggen: ‘ik ben een klein-kind van het Réveil; mijn ouders behoorden tot den piëtistisch-mysticistischen vleugel daarvan, - die, in het staatkundige een sterk-individualistische, antiétatistische tendenz had. Mijn ouders, die zeker na veel strijd, een zeldzaam harmonische samenleving hadden gevormd, waren eigen anti-poden; zij een mannelijke wil, soms hard; hij bijna vrouwelijk zacht. De vroomheid mijner moeder was piëtistisch-getint; Luiken, Tersteegen, Claudius, Paul Gerhard - vooral Angelus Silesius; dat was de eerste poëzie, die ik geleerd heb; die ik vaak met haar aan de piano gezongen heb; en die ik geloof niet slechts de gevoelsbodem, maar ook de klankbodem bij mij bepaald en ge- | |
[pagina 212]
| |
vormd heeft; ik meen dat dit in vele mijner gedichten nog zeer duidelijk kenbaar en hoorbaar is. Aan mijn Vader, een scherp, bijna spitsvondig intellect, bij een zeer diep en teer gevoel, dank ik het beste wat ik heb meegekregen: zijn felle anti-rationalisme; de verachting voor “het verstand”, waarmee hij voor de tegenstelling tusschen zijn gevoel en zijn intellect een oplossing had gevonden. La conviction du sentiment vaut bien celle de l'intellect zegt, geloof ik Hemsterhuis ergens; dat was hem uit de ziel geschreven; het verstand was slechts een ancilla - zoo niet minder - de bas étage; nooit vergeet ik de wandeling waarop hij mij Multatuli leerde verachten. Uit die tegenstelling ontsproot wel de behoefte aan het paradoxe, die hem kenmerkte en die ik wellicht eenigszins overgenomen heb;... Aan hem dank ik, dat ik de strijd tusschen geloof en weten, anders voor jonge menschen zoo moeilijk en vaak beslissend, nooit gekend heb; slechts in zooverre ben ik geevolueerd, dat ik reeds zeer jong, onder den invloed van “mijn eerste wijsgeer”, Schopenhauer, in plaats van het gevoel, aan den wil het primaat voor het verstand heb toegekend (een keus waarin zich het karakter van Moeder zeker openbaarde). Deze grondtrekken van mijn levensinzicht zijn in latere jaren, door alle lectuur, vrijwel niet meer gewijzigd; ik heb in vroeger jaren veel interesse voor wijsbegeerte enz. gehad; maar het was uitsluitend behoefte en lust in intellectueele gymnastiek; de levensgrond is er nooit door geraakt. Zoo ben ik, wat mijn eigenlijke geestelijke wezen betreft, (ondanks de intellectueele ingewikkeldheid, die men wel eens opgemerkt en ook (niet ten onrechte, m.i.) misprezen heeft,) van uiterst eenvoudige structuur; mijn geloof is niet prae-critisch, doch post-critisch; met mijn wil heb ik het verstand buiten de poort van mijn paradijs verwezen. Slechts op een punt, maar een belangrijk, ben ik, op later leeftijd, tot een nieuw inzicht gekomen; de ervaring heeft mij de werkelijkheid geleerd van de praedestinatie; het eenige Christelijke leerstuk dat, m.i. ook wetenschappelijk | |
[pagina 213]
| |
onomstootelijk is; waardoor ik er in mijn jeugd sceptisch tegenover stond. En alleen in zoover zou men mij wellicht calvinistisch kunnen noemen. In al het overige behoor ik, door afkomst en neiging, tot de uiterste linkerzijde van het réveil...’Ga naar eind12 Wie weet dat vooral bij jongeren geen omgang méér boeit dan wanneer naast iets gemeenschappelijks ook een tegenstelling de religieuze achtergrond bepaalt, verstaat dat ook religieus Van Eyck en Gerretson voor gesprek en bezinning als op elkaar aangewezen moeten zijn geweest. In die jaren waarin nog slechts weinigen de academie bezochten, en van die weinigen slechts enkelen de literatuur beoefenden, kon het moeilijk anders of beide jonge dichters ontmoetten elkaar, en sloten vriendschap. Het is geen vriendschap zonder stormen geweest, maar zij was hecht en heeft een leven lang geduurd. Merkwaardig is het daarbij te zien hoe zij, Van Eyck en Gossaert, mede dank zij verschillende aanleg en scholing, ieder een geheel eigen weg zijn gegaan, terwijl zij elkaar toch levenslang begeleid hebben. Reeds jong ontdekten zij elkaars talenten, en kritiseerden elkaar, om zo het beste in elkaar op te wekken. Wat Van Eyck in Gerretson verontrustte, was, dat deze na zijn éne, sublieme dichtbundel, zich niet geheel aan het dichterschap gaf, ja zelfs daaraan twijfelde.Ga naar eind13 Wat Van Eyck in Gerretson bewonderde, was zijn beeldende taal, zijn magistrale typeringen, zij het dat hij Gerretson meende te moeten waarschuwen tegen het gevaar van ‘graticlooze intellectualiteit’ die hij soms in zijn proza meende te bespeuren.Ga naar eind14 Gerretson aanvaardde de raad en de aanmoedigingen van Van Eyck, en stimuleerde op zijn beurt Van Eyck als leider van de School van 1905-1910, onder meer in het onderstrepen van zijn levenslange overtuiging aangaande jonge dichters: ‘En gij, die, meen ik, van vele poetae minores de goede raadgever zijt, moogt daar wel steeds de aandacht op blij- | |
[pagina 214]
| |
ven vestigen: hoe uiterst gewichtig eene eerste publicatie is, die voor jaren en jaren dikwijls het oordeel bepaalt. Laat onze jongere luidjes toch den zedelijken moed vatten geduld te hebben. Wie een bundel publiceert, staat daarmede iets af; eindigt een periode; en dat is goed wanneer er een periode in 't werkelijk leven ook is afgesloten; (zooals uwe Getijden b.v.) maar wanneer dit niet duidelijk 't geval is, ... dan “hemmt” men bij publicatie en bundeling onwillekeurig de poëtische ader.’Ga naar eind15 Daar waren ook van jongs af aan verschillen. Zo op politiek gebied: men mag het in hem loven of laken, maar van jongs af was Gerretson, ook in de literatuur, een fervente tegenstander van de sociaal-democratie, terwijl Van Eyck daar welwillender tegenover stond.Ga naar eind16
Al spoedig bleek tevens de tegenstelling in karakter en levensinstelling tussen beiden: Van Eyck gaf zich geheel aan kunst en literatuur, terwijl Gerretson tevens werd opgeeist door de handel en de politiek, door de geschiedwetenschap en de journalistiek; vooral door de politiek, die, zoals Annie Salomons in haar voortreffelijke In memoriam heeft opgemerkt, ‘die immers zijn grote liefde was’Ga naar eind17. Van Eyck kon na de afsluiting van zijn juridische studie in 1914 zijn literaire studie verdiepen door een langdurig verblijf in Rome en Florence.Ga naar eind18 Gerretson speelde reeds in zijn jonge jaren achter de schermen in het politieke leven in Nederland een rol, als actieve schildknaap van De Savornin Lohman en Colijn in 1918.Ga naar eind19 Toen Van Eyck op zijn beurt, vijf jaar na Verwey, in De Beweging van augustus 1917 over de bundel Experimenten schreef, kon hij Geerten Gossaert analyseren op een wijze die wij vandaag nog kunnen aanvaarden, nu wij dat leven als geheel enigermate kunnen overzien: ‘De waarachtigheid van zijn zieleleven, de felheid waarmee het doorleden is, de hartstocht die het gespannen heeft zoo sterk dat alleen God het breken kon, geven aan zijn | |
[pagina 215]
| |
beste gedichten ... een grootheid waarvoor men ... misschien niet altijd vatbaar is maar die in de uren dat ze werkelijk in ons verwekt wat ze te verwekken heeft, onmiddellijk als iets onvergankelijks gevoeld wordt. Het verzet dat van Gossaerts persoonlijkheid een der meest kenmerkende eigenschappen is, blijkt het in even sterke mate van zijn poëzie te zijn. ... Zoo ontbreekt aan zijn dichterlijk gebouw de sluitsteen die wij uit liefde voor zijn schoonheid zouden wenschen maar wier afwezigheid wij onmogelijk kunnen betreuren daar hij, zoolang Gossaert is gelijk ik hem begrijpen moet, de waarachtigheid bewijst van het onvolledig geheel.’Ga naar eind20 | |
IIAchteraf is, wanneer wij een levensgang bezien, altijd een der raadselen, hoe het komt dat bepaalde personen elkaar nooit, en andere figuren elkaar bij herhaling ontmoet hebben. Na een langdurige onderbreking in de omgang tijdens de Eerste Wereldoorlog, werden in het begin der twintiger jaren nieuwe banden gelegd: Van Eyck, Gerretson en Geyl ontmoetten elkaar geregeld in Londen; Van Eyck als correspondent van de N.R.C., Gerretson als directie-secretaris van de ‘Koninklijke’, Geyl als hoogleraar in de Nederlandse Geschiedenis aan de Londense Universiteit.Ga naar eind21 De lange Londense periode van Van Eyck en Geyl - zij zou tot het midden der dertiger jaren duren - is voor hen beiden van groot belang geweest. Van Eyck voltooide er al spoedig onder meer zijn voorname Plato-studieGa naar eind22; Geyl schiep te Londen het ontwerp van zijn Geschiedenis van de Nederlandsche stamGa naar eind23. Gerretson bezocht hen beiden - ook na zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht in 1925 - geregeld, en besprak met hen de problemen die zich in de vaderlandse politiek en letteren, kunst en wetenschap voordeden. | |
[pagina 216]
| |
Van uit deze periode, die men wel de definitieve publieke levensexodus van hun vriendschap kan noemen, stamt de wil, het plan, de daad, om gezamenlijk publieke arbeid te verrichten voor de Nederlandse cultuur.Ga naar eind24 Dat die band tussen Van Eyck en Gerretson hecht was, blijkt uit het feit dat Geerten Gossaert in 1924 zijn vriend Querculus (zoals hij Van Eyck in de correspondentie steeds noemde) verzocht te willen optreden als de executeur van zijn poëtische nalatenschap, wanneer hij mocht komen te overlijden.Ga naar eind25 In dat zelfde jaar deden Verwey en Gerretson op een gezamenlijke audiëntie bij de minister van Onderwijs, dr. De Visser, een poging Van Eyck benoemd te krijgen als opvolger van Kalff te Leiden. Ze werden echter getroffen door de onbekendheid van de bewindsman met het gebied der jonge letteren: ‘Verwey en ik staarden elkaar aan; en ook de Minister, die nog steeds niet duidelijk wist of gij bokser in Parijs, dan wel dichter in Londen waart,’ schreef Gerretson aan Van Eyck over deze audiëntie.Ga naar eind26 De Visser koos ten slotte Albert Verwey, een keuze waarin Van Eyck gaarne berustte: ‘Ik zou zeggen, houd mij maar geheel op de achtergrond. Kan Verwey het krijgen en neemt hij het aan, dan heeft Leiden de beste man. Kan Verwey het krijgen en neemt hij het niet, dan is althans reeds het beginsel van de benoeming van een kunstenaar officieel aanvaard,’ schreef Van Eyck aan Gerretson, zodra hij vernam dat de keuze van de bewindsman op Verwey zou vallen.Ga naar eind27 Het principe dat het wenselijk kon zijn een dichter te benoemen als hoogleraar in de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde was met de benoeming van Albert Verwey aanvaard, en daarmee was voor Van Eyck in de toekomst alsnog een kans aanwezig. Van Eyck, de dichter van Inkeer, berustte in zijn ballingschap te Londen: ‘Ik heb alles tegen, behalve mijn aanleg, - die niemand kent dan een paar vrienden, en dus zal ik wel tot mijn 65ste in Engeland, of liever in Londen, de niet | |
[pagina 217]
| |
altijd welige paden der journalistiek blijven bewandelen. Onderricht in de vaderlandsche letteren valt zeker meer binnen mijn wezen en willen, maar de wereld is niet aldus gebouwd.’Ga naar eind28 De grootheid van Van Eyck is geweest, dat geen teleurstelling hem ooit van zijn arbeid en idealen heeft kunnen wegslaan: hij volhardde in de ontwikkeling van zijn van jongs af aan eminent dichterschap en in zijn literaire studie. Zijn rotsvaste overtuiging was en bleef: ‘In deze heele verhouding van dichters en menschen zijn maar twee dingen noodig: fierheid en de zedelijke moed om te durven zijn wat men is. Die getroffen worden, zijn zij, in wie de anderen zwakheid en schaamte vermoeden of voelen.’Ga naar eind29
Maar, ook wie trouw studeert wenst ten slotte een tribune, van waaraf hij anderen kan toespreken en opvoeden. Van januari 1924 tot mei 1925 verzorgde Van Eyck de kroniek voor de poëzie van De Gids, maar na een conflict met de redactie werd zijn stem daar tot zwijgen gebracht.Ga naar eind30 Van Eyck schreef erover aan Gerretson: ‘Mijn orgaan ben ik kwijt, en er is geen ander. Op de manier, waarop ik mij voorstelde, leiding te geven, te werken, vooral ook op de jongere geslachten, dat zal nu onmogelijk zijn, want met een enkel artikel, hier en daar geplaatst, gaat dat niet. Dat is zeker jammer.’Ga naar eind31 Maar als zo vaak schiep ook hier de tegenslag juist de geboortegrond voor nieuwe mogelijkheden. Gossaert antwoordde hem: ‘De ernstige vraag is bij mij opgekomen, of het thans niet tijd wordt, ons oude plan: een afzonderlijke Tribune, te realiseeren, en zoo de gelegenheid tot continuatie van je serie te scheppen.’Ga naar eind32 Albert Verwey stemde in met dat plan, maar begreep de moeilijkheden, en schreef enige maanden later aan Gerretson: ‘Ge dacht toch niet dat Van Eyck in de Gids paste? Hij heeft er een goed werk gedaan, voornamelijk door er te dêtoneeren. Het spreekt vanzelf dat dit niet duren kon. Het | |
[pagina 218]
| |
was ook vooruit te voorzien dat, zoodra de minder ernstigen, de slappere dichters, de opportunistischer critici, aanzien genoeg bij het publiek verwierven, de Gids hen in zijn plaats zou nemen. Ik voor mij ben altijd zeker geweest dat ook de talentvolle Gids-redacteuren, ook zij die het 't best met mij meenden, zich nooit met me zouden kunnen vereenigen en, met of tegen hun wensch, op een gegeven oogenblik genoodzaakt zouden zijn partij tegen me te kiezen. Intusschen is voor Van Eyck de toestand moeilijk. Hij munt uit door kennis zoowel als door geest, en, hoewel altijd schrijvende, vindt hij niet de plaats waar zijn schrijven een ongestoorde werking zou kunnen doen. Waren de zaken van kunst en geest in Nederland zóo in aanzien, dat men er een orgaan voor kon oprichten, onbeïnvloed door partijoverwegingen, dan zou Van Eyck's plaats gauw genoeg gevonden zijn, maar de kans is niet groot. Vooral omdat ook organiseerende en andere talenten noodig zijn om zulk een orgaan in stand te houden.’Ga naar eind33 Vanaf die tijd vonden echter de langdurige voorbereidingen plaats voor de stichting van een eigen blad, waarbij onder meer het doel voorzat, voor Van Eycks stem van uit Londen eindelijk ook in Nederland een vaste klankbodem te stichten. Drie jaar lang duurden de voorbereidende werkzaamheden! Wie meent in een handomdraai en enkel met enig enthousiasme een blad te kunnen oprichten, kan ook in dezen bij Van Eyck en Gerretson in de leer gaan. Op minitieuze wijze hebben ze gedurende vele maanden de grondslag gelegd voor een werkelijk gefundeerde samenwerking. Het zou een blad worden van personen, waarbij iedere redacteur zijn eigen ‘gemeente’ aanbracht: Van Eyck zijn literaire, Gerretson zijn politieke, Geyl zijn historische; maar toch vóór alles een blad, dat een nieuwe koers zou wijzen in de bestudering der letteren.Ga naar eind34 Van Eyck drukte | |
[pagina 219]
| |
het in 1928 aldus uit: ‘In de letteren is er een vage chaos. Ik wil niets anders doen dan te probeeren om uit het goede van nu een kern te vormen, waarom wat de toekomst oplevert zich zal kunnen organiseeren. Daartoe bestaat nu geen mogelijkheid.’Ga naar eind35 Een gesprek met Verwey gaf inzake de naam van het blad aan Van Eyck een duidelijke vingerwijzing. Op 12 januari 1929 schreef Van Eyck aan Gerretson: ‘Ik zat gister met Verwey te praten, toen hij zeide dat de kansen bij een uitgever ongetwijfeld beter zouden staan, wanneer wij een naam hadden....Verwey sprak toen als volgt: “Als ik het tijdschrift op te richten had, zou ik aldus denken. Wij vormen een groep, waarvan elk lid, op eigen gebied chaos of verblinding om zich meent waar te nemen, en het idee heeft, de beginselen voor de noodzakelijke oplossing van die chaos of het heelmiddel voor die verblinding te bezitten. Jij, Van Eyck, wilt in de kunst de leiding nemen, Geyl en Gerretson willen het in de Groot Nederlandsche beweging. Gerretson wil het nog op allerlei ander gebied. Ook al vormen jullie meer een groep van menschen die allemaal behoefte aan een tijdschrift hebben, dan van op ieder gebied gelijkdenkenden, jullie allen willen de leiding nemen. Welnu, belijd dat eerlijk en open door jullie tijdschrift De Leiding te noemen. Ziedaar een naam die nog niet versleten is, en die precies uitdrukt wat je wilt.”’ De naam werd aanvaard, en van daaruit volbracht met name Van Eyck de reuzentaak de concrete plannen verder voor te bereiden. Daarbij ontdekte Van Eyck, boekenlezer als weinigen, in het boek van de in die jaren ook in De Gids naar voren tredende Huizinga over Jan Veth een merkwaardige zinsnede: ‘de geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek, om actief te kiezen en te leiden.’Ga naar eind36 Dat zinnetje was een kolfje naar de hand van Van Eyck; hij las er de bekentenis in dat Huizinga als redacteur van De Gids afstand had gedaan van de eigenlijke roeping van De Gids om leiding te geven, en hij wenste nu in het nieuwe | |
[pagina 220]
| |
blad die taak over te nemen.Ga naar eind37 Dat het Van Eyck bij deze actie (want een blad is een publieke actie!) niet om reclame, namen en abonnees ging, maar om innerlijke krachtGa naar eind38 en oprecht geestelijke samenwerking, bewees het stimulerend schrijven dat hij 24 augustus 1929 aan Gerretson zond, en waarin hij met klem schreef: ‘Beste vriend, nog één woord nu. Het zou fijn zijn, wanneer ik met jou tot die mooie, wezenlijke en noodwendige vorm van samenwerking kon komen, die mij voorzweeft en die mogelijk is, omdat, ondanks al onze karakter- en andere verschillen, iets belangrijks in de bouw van onze geest ons bijna voorbestemd maakt om elkander te begrijpen. Ik geloof ook, dat voor jou niets een zoo groote winst zou zijn dan zoo'n tijdschrift. Je moge over vermoeidheid klagen, je moge vaak vermoeid zijn, toch beschik je, behalve over prachtige gaven, over nog onaangeboorde bronnen van energie. Al lang zijn die bronnen van energie voornamelijk slechts door prikkels van buiten tot een min of meer kortstondige, min of meer felle doorbraak gekomen. Wat ik zeggen wil, is dit: ook een tijdschrift kan licht tot een van die prikkels van buiten worden, en je wel, en misschien meer dan vroeger, actief maken maar je innerlijke organisatie toch eer schaden dan baten. Zoo zou het kunnen gaan, wanneer het tijdschrift niet werkelijk een tijdschrift werd. Heel anders echter zou het zijn, wanneer je het tijdschrift geheel met het sterkste en diepste van je wezen vereenzelvigde, Leiding niet een prikkel, maar die bestendige en breidelende, die gezonde en vormende stuwkracht tot een gestadige en vruchtbare werkzaamheid werd, die je gemist hebt; niet een mechanisme dat je in staat stelt tot in lengte van dagen een vaak brillante intermitteerende geyser te zijn, maar de stevig gegrondveste, krachtig gebouwde “centrale”, waar je waarlijk overvloedig genoeg stroomende water tot rijke bron van kracht omgezet wordt, die aan heel je omtrek ten goede komt. Je bent veel te scherpzinnig, en je kent je nood veel te sterk aan den lijve en aan | |
[pagina 221]
| |
den geeste, om niet toe te geven, dat deze inzichten althans in hoofdzaak juist zijn, dat de keuze voor een tijdschrift als waarvan ik schreef en als waarop ik hoop, voor jou de beslissende keuze ten goede kan zijn en waarschijnlijk de beste kans is, die je in jaren tegen de euvels, waarover je soms geklaagd hebt, gegeven wordt. Ik geloof, dat je mij de laatste alinea met haar persoonlijke inhoud niet kwalijk kunt nemen en dat je voelen zult, niet alleen dat een sterk gevoel van vriendschap mij zoo schrijven deed, maar bovendien, dat van jouw keuze ook de beslissing over mijn kans afhangt, en dat dit mij het recht geeft deze gedachten uit te spreken.’ In diezelfde maanden van voorbereiding schreef Van Eyck voor zijn Utrechtse vriend de volgende regels uit een gedicht van Masefield over:
On these three things a poet must depend:
His Will, his Natural Talent, and his Friend.Ga naar eind39
Twee jaar lang, in 1930 en 1931, verscheen het tweemaandelijks tijdschrift Leiding. Zonder af te doen aan andere schrijvers, zal niemand ontkennen dat van deze periodiek, die thans vier boekdelen telt, Van Eyck de literaire grootmeester is geweest. Zijn serie Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie kan beschouwd worden als hèt meesterwerk van dit tijdschrift.Ga naar eind40 Zwaar van stijl, maar helder van gedachten, resultaat van veel omwerkingen, als gevolg van vele malen overwogen en diep-doordachte analyses, niet alleen aristocratisch van stijl, maar ook superieur van inhoud, rekende hij erin af met diverse gedachten en overtuigingen binnen de Nederlandse letterkunde, die in die jaren gangbare mening waren. Deze serie vormde overigens bepaald geen uitzondering binnen het oeuvre van Van Eyck; het was slechts een voorbeeld van de grondige analyse zoals Van Eyck deze steeds had gegeven, een analyse zoals alleen een dichter kon bie- | |
[pagina 222]
| |
den die tevens een wijsgeer was. Men heeft Van Eyck moeilijk, al te moeilijk genoemd. Men kan slechts opmerken dat hij, al schrijvende, zichzelf de hoogste eisen stelde, en inderdaad veel vroeg van hen, die van wijsgerige bezinning op de letterkunde geen notie hadden. Daarnaast leverden Geyl, Gerretson en anderen hun medewerking. Over de bijdrage Het Rijk en zijne aangelegenheden van Gerretson, merkte A. Roland Holst op: ‘Ook Gerretsons stuk heb ik met spanning gelezen, hoezeer het onderwerp mij ook ver ligt. Wat had die man een “grand esprit catholique” kunnen zijn in een ander land en een anderen tijd.’Ga naar eind41
Het tijdschrift werd desondanks een teleurstelling. Het verscheen juist in de zware crisisjaren, waardoor de drie redacteuren na de eerste jaargang samen de voor die tijd grote som van omstreeks f 1300 moesten bijbetalen. ‘Iedere penning zal ik moeten sparen om Leiding het volgend jaar gaande te houden,’ schreef Van Eyck eind 1930 aan Gerretson.Ga naar eind42 Het verblijf van Gerretson in Nederland en van Van Eyck en Geyl in Londen was evenmin bevorderlijk voor een vlot verloop van zaken. Een grote teleurstelling was dat Gerretson opnieuw zo door de politiek, thans door de afwikkeling der Belgische kwestie, in beslag werd genomen, dat hij aan het tijdschrift weinig of niets deed, tot grote teleurstelling van Van Eyck, die hem daarover schreef: ‘... ik betreur dat jij je zoo weinig met de redactie zelf inlaat. Ik vind het zelf verkeerd. Ik vrees er zelfs een toekomstige mogelijkheid van wrijving van, wanneer Leiding door jouw afzijdigheid te weinig door jouw geest medebepaald mocht blijken. De gezonde toestand is dat wij als mannenbroeders samen overleggen, hetgeen zonder veel inspanning van jouw kant mogelijk zou zijn, ook al laat je je dan met de preciese keus van de literaire bijdragen niet actief in.’Ga naar eind43 Eind 1931 was duidelijk, dat niet de pen van Van Eyck | |
[pagina 223]
| |
maar wel de geldmiddelen der redacteuren en de gezondheid van Van Eyck waren uitgeput. Gerretson verzette zich nog een tijdlang tegen stopzettenGa naar eind44, omdat hij Van Eyck ongaarne zonder orgaan zag, maar in december 1931 stond de staking van de gezamenlijke arbeid vastGa naar eind45. Op 7 december 1931 schreef Gerretson aan Van Eyck: ‘Het doet mij intens leed; om de vriendschap die ons drieën verbond, en die nu, natuurlijk, door den ongelukkigen historie, moet lijden; om jouw werk, die met ware heldenmoed het schip hebt bestuurd, ... om het IDEE van OPGEVEN dat me ontzettend tegen de borst stuit.’ De vriendschap zou echter het tijdschrift overlevenGa naar eind46, al zou Van Eyck in Londen wederom worden, wat eens de N.R.C. over hem schreef, ‘een eenzaam vuur in de bergen’Ga naar eind47. | |
IIIEen vriendschap die teleurstellingen overleeft, wordt hechter. Het is of in de jaren na Leiding de vriendschap tussen Van Eyck en Gerretson is verdiept, of met de jaren eerst nu een volle leviticus daarvan zich kon baanbreken. Die laatste, belangrijke fase van vriendschap brak aan met de periode van het hoogleraarschap van Van Eyck te Leiden. Tot opluchting van zijn vrienden, werd, toen Verwey moest aftreden, Van Eyck in 1935 door de Faculteit der Letteren op nummer 1 van de voordracht geplaatst; Gerard Brom werd nummer 2. Bij het heengaan van Gerard Brom heeft Rogier in de Annalen van het Thijmgenootschap in mei 1960 opgemerkt, dat Leiden destijds de kans miste ‘op deze boven alle rivalen bevoegde’ (Gerard Brom) beslag te leggen.Ga naar eind48 Hoezeer men nu Rogiers bewondering voor Brom delen mogeGa naar eind49, toch is het een zegen geweest voor het Nederlandse geestesleven dat destijds Van Eyck en niet Gerard Brom in Leiden is benoemd. Brom toch doceerde reeds te Nijmegen, terwijl | |
[pagina 224]
| |
Van Eyck door zijn benoeming te Leiden eindelijk werd teruggeroepen uit zijn lange Engelse ballingschap, om deel te nemen aan het universitaire onderwijs in Nederland.Ga naar eind50 Zijn inauguratie Kritisch onderzoek en verbeelding heeft Gerretson later ‘het hoogtepunt van zijn loopbaan’ genoemdGa naar eind51, en een ieder die deze oratie nu, na meer dan vijfentwintig jaar herleest, wordt getroffen door de diepte van visie, en met name door de grondige wijsgerige analyse, die hij zijn leerlingen als noodzakelijk voorhield, wilden ze ooit iets van de wezenlijke achtergronden der letterkunde verstaan.Ga naar eind52
Is Van Eycks professoraat een succes geweest? Wanneer men nagaat dat hij zich nu eindelijk, in niet aflatende ijver, volop kon werpen op de literatuurstudie, treft de tragiek: de eerste vijf jaren waren jaren van inwerking, vallende in de bekende crisisjaren; toen brak de oorlog uit met zijn rampen, met name ook te Leiden, dat de moed had reeds in 1940 te doen wat geschieden móest: het protesteerde bij het ontslaan der joodse academici zo duidelijk, dat de bezetter de poorten der Academie sloot. In 1942 nam Van Eyck, te zamen met vele andere Leidse collega's, ontslag als hoogleraar, als protest tegen de poging tot nazificatie dezer UniversiteitGa naar eind53, met alle maatschappelijke zorgen daaraan voor hem en zijn gezin verbonden. Doch ook thans was voor Van Eyck geen rustperiode aangebroken. Eer scheen hem duidelijk dat hij ook gedurende dit kwade getij zijn kans moest waarnemen, nu de academische arbeid niet langer de zelfstudie doorkruiste. Het was juist in deze periode, dat de samenwerking tussen Van Eyck en Gerretson zeer nauw werd, mede door een opbloei van de oude vriendschap, die veelvuldig persoonlijk en schriftelijk contact met zich meebracht, bovenal natuurlijk op poëtisch gebied. In het begin van de oorlog had Gerretson Van Eyck opnieuw aangewezen als executeur zijner gedichten, waarover Van Eyck te Leiden college had gegeven.Ga naar eind54 | |
[pagina 225]
| |
De invloed van Van Eyck op Gerretson bereikte daarmee een bijzonder hoogtepunt: Gerretson stond hem toe een nieuwe, de zevende druk der Experimenten te verzorgen, en deze bundel zo in te richten en bij te werken als hij goeddacht. Hier stak wijsheid in. Gerretson was immers met vele andere zaken bezig, en hij wist dat Van Eyck zijn oeuvre door studie en bezinning in feite beter kende dan hij zelf, naar het woord van de Duitse wijsgeer Hermann Cohen: ‘Mann könne einen Autör besser kennen als er sich selbst gekannt hat.’ Aan zijn uitgever Van Dishoeck zette Gerretson in een schrijven het plan uiteen, en voegde eraan toe: ‘Prof. van Eyck, die, al schaam ik het mij te zeggen, op het ogenblik veel meer verstand heeft van mijn werk, dan ik zelf, en wiens aanbod om een definitieve uitgave te maken, ik dus met twee handen heb aanvaard.’Ga naar eind55 Maar het was niet alleen de dichter-hoogleraar Van Eyck, het was in feite huize Van Eyck die de vriendendienst bewees. De drukproeven van Experimenten werden door mevrouw Van Eyck met zorg gecorrigeerd. Dat zou volgens Gerretson maar één morgen kosten. Maar op 13 februari 1941 schreef Van Eyck aan Gerretson: ‘Mijn lieve eega heeft het werk volbracht. Het heeft langer dan “een ochtend” geduurd. De zaak is dat het boek eigenlijk niet geheel door een ander gecorrigeerd worden kàn, omdat alleen jij weet wat in latere drukken opzettelijke veranderingen zijn, en wat niet. Ik denk daarbij vooral aan de accenten....Voor het overige heeft Nelly het werk in volle liefde en toewijding volbracht, blij dat zij bij de uitgave van een van onze beste dichtbundels van nut kon zijn.’
In september en oktober 1942 vertoefde Van Eyck als gast en onderduiker op De Koekenberg, het buitentje van Gerretson te Epe, ‘mijn aardsch paradijsje, mijn klein Vrededal, waar ik, op sommige dagen, soms nog geheel mijzelf en de oude ben’, zoals hij eens aan Van Eyck bekendeGa naar eind56. | |
[pagina 226]
| |
Lang had Gerretson naar de komst van Van Eyck uitgezien, en dringend had hij hem verzocht te komen: ‘Het is zoo heerlijk eens met iemand die in de alchemie van het vers is ingewijd te praten over de technicalities van ons vak, dat toch maar het mooiste maar ook het moeilijkste onder de sterren blijft.’Ga naar eind57 Wie ooit De Koekenberg bezoekt of heeft bezocht, moge bedenken dat Van Eyck en Gerretson hier belangrijk werk voor de literatuur hebben verricht. Van Eyck verzorgde opnieuw een, nog grondiger herziene, achtste druk van de Experimenten, in samenwerking met Gerretson, en schreef hier tevens een groot deel van zijn grootse dichtwerk Medousa.Ga naar eind58 Gerretson was er Van Eyck dankbaar voor, en schreef hem in november 1942: ‘De nieuwe druk van de Experimenten zal van je verblijf op den Koekenberg het blijvende teeken zijn....In elk geval, en hoeveel er nog te wenschen overblijft, is deze druk oneindig veel beter en vollediger dan de vorige; en ik ben je voor je hulp dus grooten dank verschuldigd.’Ga naar eind59 Van Eyck antwoordde: ‘Ik ben blij een zekere hulp te hebben kunnen geven en een zekere drijfkracht te hebben kunnen uitoefenen.’Ga naar eind60...‘Na al dat gewurm en gepieker over tekst en uitgave trof het mij, hoe zeer het nu al zo talloze malen gelezen werk voor mij zijn “vers-heid” handhaaft.’Ga naar eind61 ‘Sinds de 8e druk is het ook een beetje jouw werk geworden,’ bekende Gossaert op 30 april 1944 aan Van Eyck. Wat zijn eigen arbeid aangaat schreef Van Eyck in september 1943 aan Gerretson over zijn verblijf op De Koekenberg: ‘Ik zelf heb met intensiteit weer aan mijn Medousa gewerkt. Daarmee heb ik verleden jaar te Epe een mooie tijd beleefd: het was in lang niet gebeurd dat ik zo aanhoudend in het dichterlijke kon werken en met zo'n sterke spanning van al mijn faculteiten.’Ga naar eind62 Later, in april 1946 schreef Van Eyck over zijn arbeid aan Medousa aan mevrouw Gerretson: ‘Wat een vruchtbare tijd, zowel voor werk als voor conceptie van werk, is die tijd | |
[pagina 227]
| |
op de Koekenberg in 1942 voor mij geweest! Mijn grote gedicht is nu eindelijk af, maar berust voor een groot deel op wat ik op de Koekenberg wandelende en 's nachts in mijn geest gekregen had. Ook die plek hoop ik nog eens terug te zien!’Ga naar eind63
Kort daarna zong de geheime nachtegaal, verrassend dichtbij, in de donkere hagen zijn nooit ontraadselbaar verhaal,
En woorden klonken, zwaar van nood:
Wij spoeden állen huiswaarts toe,
Wij spoeden allen naar de dood.Ga naar eind64
Ondanks zijn zware ziekte zou Van Eyck nog diverse jaren zijn werk zoveel hem mogelijk was voortzetten. De nog op komst zijnde delen van zijn Verzameld werk zullen eens tonen hoe veel hij ook in die laatste jaren nog gewerkt heeft. De omgang tussen beide vrienden werd sereen; er was een opgenomen zijn in vrede en liefde tot elkander. ‘Onze tijd en onze strijd zijn voorbij; reeds wandelend in de schaduwen van de dood, behoren wij niet weder tot de geschiedenis,’ schreef Gerretson aan professor en mevrouw Van Eyck op 10 december 1947.Ga naar eind65
Op 11 april 1954 kwam voor Van Eyck het nog plotseling einde, en wij werden herinnerd aan zijn versregels:
Laat mijn ziel zich overgeven
Aan uw nooit begrepen wil,
Slechts in uw oneindig leven
Wordt ons eindig leven stil.Ga naar eind66
Gerretson herdacht de vriend en generatiegenoot in enkele korte, schoon gestelde In Memoriams.Ga naar eind67 Maar nog eenmaal zou hij als ridder uittrekken, om als vriend te getuigen van de verering die hij zijn vriend toe- | |
[pagina 228]
| |
droeg. Het zou een strijdbaar getuigenis zijn, zoals bij hem zo vaak het geval was. Geyl had Van Eyck in de Koninklijke Akademie herdacht, en hoewel hij met nadruk verklaard had: ‘Wat onze Akademie betreft, wij herdenken in hem een van de bizonderste geesten wier namen ooit op onze ledenlijst hebben geprijkt’Ga naar eind68, kon Geyls herdenking Gerretsons goedkeuring niet wegdragen. Hij achtte daarin het religieus karakter van Van Eycks werk en persoonlijkheid miskend. Ongetwijfeld hebben wij hier tevens te maken met een hoofdstuk uit de tanende vriendschap tussen Gerretson en Geyl, want met de jaren was Geyl voor Gerretson de Colenbrander der veertiger en vijftiger jaren geworden. Aan deze kritiek op Geyl echter danken wij Gerretsons herdenking voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Mij op dit ogenblik vanaf deze plaats onthoudend van ieder oordeel in het geding Gerretson-Geyl over Van Eyck, kan toch gezegd worden, dat wij in Gerretsons herdenking een der schoonste herdenkingen van Van Eyck, een der juwelen van Gerretsons proza bezitten. Het vormt een even strijdbaar als eerbiedig slotwoord over een vriendschap tussen dichters, zoals er weinige in onze letterkunde zijn aan te wijzen, en waaraan zelden op zo nobele wijze en in een zo zuivere taal als in deze herdenking uiting is gegeven. | |
IV‘Elke dichter spreekt eens het woord waarna hij niets meer te zeggen heeft’ - zo eindigt Gossaerts herdenking van Van Eyck.Ga naar eind69 Maar wij, die achterblijven, wij weten dat het laatste woord over een dichter nóóit gesproken is, en dat het zelfs moeilijk is énige woorden te spreken ter herdenking van dichters en geleerden. En toch hebben wij tot taak voor eigen en volgende generaties steeds weer onze persoonlijke en gezamenlijke verhouding te bepalen jegens diegenen die werkelijk een | |
[pagina 229]
| |
bijdrage geleverd hebben voor onze Nederlandse cultuur. En daartoe behoren ongetwijfeld Van Eyck en Gerretson.
Overzien wij het geheel van hun vriendschap, dan valt allereerst op dat de omgang met Van Eyck voor Gossaert een vrijwel levenslange worsteling met en om zijn dichterschap heeft betekend. Gossaert is zich dit bewust geweest: ‘jij hebt kans gezien je dichterschap te redden; ik niet,’ schreef hij Van Eyck in 1939.Ga naar eind70 Van Eyck in al zijn werken, Gerretson in al zijn arbeid, zijn dichters geweest, en in elkaars omgang hebben ze hun dichterschap volkomen beleefd. Voorts zien wij beiden, dwars tegen de omhoog komende massificatie in wetenschap en kunst in, de poging volbrengen om in alles een eigen weg te gaan. In 1943 schreef Gerretson aan Van Eyck: ‘de werkelijke synthesen, die iets voor de toekomst beteekenen, die creatief zijn, geschieden toch altoos in één mensch en in de eenzaamheid.’Ga naar eind71 Dat deed Van Eyck als tuchtmeester onzer literatuur ook alle aardse roem en populariteit versmaden. Bij de aanvang van Leiding schreef hij aan Gerretson: ‘Nog één vraag: waar haal je de illusie vandaan dat ik bij de jongeren populair zou zijn. Integendeel, ik stel er mijn eer in, het niet te zijn. Ik reken op pas latere jongeren. Voor hen is het tijdschrift.’Ga naar eind72 Hoewel Van Eyck een diepere denker was dan Gerretson, zoals deze op zijn beurt in zijn taal groter en vooral opvallender uitbeeldingskracht bezat, verstonden ze elkaar hierin, dat voor hen beiden ook in de literaire wereld vaste beginselen golden, waarvoor het waard was te strijden, zonder welke men blijft hangen aan uiterlijke schijn en onwerkelijkheid. Sterke persoonlijkheden als ze waren, wisten ze elkaar juist daarom vaak te ontzien, waardoor in de vriendschap wel spanningen optraden, maar door wederzijds respect voor elkaars gaven en persoonlijkheid werd naar hoger ideaal gezocht dan de vriendschap zelf. In 1926 beschreef Van Eyck onomwonden en heel zakelijk wat hij een der kenmerken der vriendschap achtte: ‘Vriendschap sluit nu | |
[pagina 230]
| |
eenmaal in, dat men elkander, over en weer, zoo niet dadelijk dan toch ten slotte “zijn schulden vergeeft”.’Ga naar eind73
En ten slotte is daar een brieffragment uit het jaar 1939 van Gerretson aan Van Eyck: ‘Het laatste versje dat ik, nu al weer jaren geleden, geschreven heb was een “uitbreidinge” (in den trant van het eerste versje van je voor mij onsterfelijken eersten bundel) van een geliefd gezang van me:
heb ik mijn hart niet stil gezet
en mij verloochend naar uw wet?
- gelijk het stil gespeende kind
zich stil bij zijne moeder vindt.
Op dat stil-zetten van het hart komt het m.i. aan. Vooral wanneer men, zooals ik dezen zomer en jij zonder twijfel thans, door ziekte genoopt wordt, om “zijn dagen te tellen”.’Ga naar eind74 Reeds jaren daarvoor had Van Eyck hierop het antwoord gegeven, in een zijner schoonste verzen waarmee wij deze herdenking van beide grote dichters, vrienden en geleerden willen beëindigen:
Wanneer mijn zonden onverholen zijn,
En niet gelijk die sintelvuren zijn,
Die in bedriegelijke as verscholen zijn,
Laat hen niet zulke als eeuwig duren zijn,
Laat er een eind aan al dit dolen zijn,
Laat er een licht in donkere uren zijn!
Dit zal voortaan mijn enig zinnen zijn:
God, mocht ik eenmaal bij u binnen zijn,
Bij hen die u, áltijd, beminnen zijn.Ga naar eind75
|
|