| |
| |
| |
Gabriël Smit
Dichterbij
Er moet een andere wereld
zijn, veel dichterbij. Leven
van kleine bloemen in helder
gras, twee witte vlinders,
hoge bomen van groen zilver
en over een langzame, stille
weg een man en een vrouw in
al wat ik zie, het begint
wakker te worden van liefde, slaat
van samen op. Statig komen
twee paarden over een weide
van geluk, kinderen blijven
onschuldig staan en kijken,
alles is dankbaar van licht,
heimwee, ingetogen herinnering
aan wat komt. In de verte
een grote stad. Een engel
nadert langs een smal, helder
water, lissen, sidderend riet.
Het is veel dichterbij, ik ben
er zeker van, ik zie de weg
langs een hartelijk huis, ik moet
over een ronde brug, vogels doen
mij vleugels aan. Nee, nee, - ik wil
niet anders dan ik ben, ik
wil mijn eigen bange handen,
ik ben blind van verlangen
en eigendom, het is wat ik zie,
ik wil niet voorbijvliegen,
ik wil zijn. Hier, nu. Ik heb
| |
| |
ogen van geluk, liefde, ik ben.
Ik zie hoe de engel langzaam
langs het zwijgende water gaat,
ernstig werpt hij er woorden
in, denken begint en dromen,
mijmeren van doorzichtig bewegen,
schichtige vissen, er springt leven
van spreken uit, een andere wereld,
veel dichterbij. Hij is moe, hij
leunt tegen een oude wilg, zijn
hand aan zijn voorhoofd. Hij is
de eerste engel die ik zie.
Hij heeft een gewoon gezicht,
ik dank God dat hij er niet
anders uitziet dan ik wist.
Buurman, vriend, maar moe
van leven hier, van veel doen
dat anders ongeboren blijft:
niemand iets schuldig zijn,
moeder bezoeken, aandacht hebben,
denken aan moeilijke grenzen,
buigen over een graf, bloemen
meebrengen, luisteren, doen en
laten als een eerlijk mens.
Hij is moe, zelfs de hemel
is het dikwijls te veel. Leven
wil altijd meer, wij komen
handen te kort, onze ogen
tranen van ongeduld en angst.
Misschien heeft hij gedacht:
hoogstens een paar maanden.
Het werden ontelbare jaren,
nu is alles over, de wind
ging liggen, tegen de grijze wilg
leunt hij en tuurt zwijgend
| |
| |
over het water. Kijken, kijken
als een mens, wat mooi. Niet
meer van boven af, veel dichterbij:
klaver en boterbloem, kevertjes,
een vlieg, in een wak van licht
roerloos een wachtende vis.
Ogen hebben, de wereld erin,
het innigste licht van de tijd
in de liefste, de andere twee,
en daarbinnen een morgenzee
hij nog niet. Nu ziet hij breed
een reiger vallen in zijn vleugels,
hoger van, de weiden strekken
verder hun heldere deemoed
uit, dienen met klaar groen
rustige dieren en zeggen aan
de horizon: achter ons staat
een huis voor leven, een toren
voor de verrijzenis. De engel
weet, maar kan het niet zeggen,
de wereld is dichterbij dan hij
de dingen horen andere namen
overheen, ook troebel grijs,
hij wist er geen raad mee.
Gelukkig, het is niet meer.
Eindelijk rust, alles is goed,
niemand hoeft over te doen
wat mislukte, ook hij niet.
hem staan, zeggen twee, drie
| |
| |
korte woorden tegen elkaar
en gaan lichter verder. Hij slaat
zijn arm om haar schouder.
Spreken wordt overbodig, woorden
zijn nu voorbij, de dingen
teruggebloeid in hun voorbeeld,
oorsprong en einde ineen. De
dichter, in zijn heldere huis,
kijkt lang en vreedzaam uit
over dit eerste land, herkent,
neer, eindelijk onbezorgd,
dingen zijn samengevallen
met hun woord. Van de verre
stad glanzen de daken, de dom
een brede rivier vandaan, water
van parelmoer. Langzaam varen
stille, donkere schepen erheen,
naar de oever glijdt een streep
golvend paars, niet te weer-
houden. De visser in de kleine
groene roeiboot laat zich drijven,
wiegelt even, het vierkante
schepnet in zijn zekere handen.
Hij kent het water, de vissen,
hij eet brood, hij herinnert
zich zijn laatste maaltijd,
de rechte rooklijn uit het vuur bij
het meer. Hoe lang geleden?
Duizend jaar, gisteren, even
vast kan het morgen zijn.
| |
| |
in zijn borst, levensgroot.
de laatste oorlog, ziekte,
haat, domheid, verdriet en
Hij kijkt in zijn genezen handen
de laatste flitsende vis.
Langs de dijk komen de man
springend kristal, snelle kringen
die uitglijden in stil, wit
veilig binnen een vierkant
ernstige populieren. Vaderland,
het laatste graf een halve
scheefgezakt, buigend naar
blauwe kelkjes in het gras.
Tussen de stammen het land,
overal open, onbevreesd. Grote
witte wolken komen aangeschoven
en houden in. Nu is alles
voltooid. De man en de vrouw
zien elkander, gaan liggen
in hoog pluimgras en beginnen
te zwijgen, een sneeuwwitte
storm van tederheid, duizeling,
zielsdiep ademen, dan stilte,
ogen gesloten, borst aan borst.
Op de rivier nog de kleine boot,
| |
| |
terug naar de stad met de dom,
om zijn mond een glimlach
van aankomst. De riemen druipen
van vrede, waterlelies, fluisterend
en de vrouw begint het gras
te glanzen, ze leggen hun handen
open tegen elkaar. De engel wendt
zijn hoofd af en gaat, bijna
bedroefd. Zo dichtbij zijn dingen
die ook engelen verblinden.
|
|