Calis vraagt naar mijn opvatting van humaniteit. Wanneer hij mijn vorige stuk beter gelezen had, zou hij het hebben geweten. Maar laat ik het hier nog eens expliciet stellen. Humaan, - dat is voor mij die manier van bestaan, die plaats laat aan de ander en waarin die ander voluit als mede-mens wordt aanvaard. Mens-zijn is medemens-zijn. Wie dit, in theorie of praktijk, ontkent, handelt inhumaan, en een poëzie, waarin ik de ander alleen maar tegenkom als object van hoon en verachting, als pispaal of als genotmiddel, doet het ook. Dáárover o.a. gaat mijn bijdrage in het december-nummer van De Gids. Ook poëzie, stelde ik, is een vorm van menselijk handelen; als zodanig is zij geroepen eindelijk de consequentie te trekken uit wat buiten de kunst tegenwoordig ieder zinnig mens inziet: dat - nogmaals - mens-zijn ipso facto medemens-zijn is. Dat betekent natuurlijk allerminst, dat ik in ieder vers per se de medemens zou moeten aantreffen, maar het betekent wel, dat een individualistische poëzie, zoals ik die definieerde en nog altijd, ja op steeds geraffineerder wijze, bedreven zie, haar tijd gehad heeft, - ze is op voorhand verouderd.
Er is mij dus niets gelegen aan ‘de bestendiging van een geïdealiseerd verleden’, zomin als ik op grond daarvan, naar Calis suggereert, de moderne natuurwetenschap en techniek zou afwijzen. Wat ik als verraad aan de mensheid signaleerde, dat zijn slechts die wijd verbreide gedragswijzen ‘op het gebied van natuurwetenschap en techniek’, die au fond niet anders zijn dan cynische vormen van intellectuele (of puur commerciële!) zelfbevrediging. Maar die gaan ten koste van de mensheid en van het leven op aarde, - ik hoef me hierover, hoop ik, niet nader uit te spreken. Welnu, een pendant daarvan meen ik te zien in de mentaliteit van Gard Sivik. Voor zover de auteurs van dit blad pretenderen poëzie te schrijven, is het meestal niet meer dan een soort poëtische onanie. Nergens komen de dingen aan de orde, waar wij als mensen anno 1963 werkelijk voor staan. De Gard Sivik-dichters gaan geheel op in het buiten zichzelf projecteren van - op zijn best - subjectieve onlustgevoelens, vaker van een heel mentaal systeem van morbiditeit, en zij gebruiken die projectie om aannemelijk te maken, dat aan zo'n rotwereld immers alleen maar die rotmentaliteit beantwoordt. Waar het onlustgevoel vandaan komt, heb ik nog nergens ook maar halverwege gepeild of gesuggereerd gevonden. Men blijft steken in de moedwillig geprolongeerde kinderachtigheden. Daarom is het naar mijn mening allemaal volstrekt zonder betekenis, tenzij voor de socioloog en de psycholoog. En dan spreek ik nog niet eens over de walm van onoprechtheid, die uit al deze zogenaamde oprechtheid en taboeloosheid opslaat.
Ik zou hier nog het een en ander kunnen zeggen over de taal, die een redelijk met geestvermogens begiftigd dichter immers zèlf tot de conclusie moet brengen, dat zij iets is wat hij, hoe dan ook, met zijn mede-