| |
| |
| |
J. Kloek
De psychiater als deskundige bij de strafrechtspraak
Om te beginnen: altijd weer wordt mij, ook door mensen van wie men dit niet zou verwachten, gevraagd wat de term ‘forensische psychiatrie’ betekent; blijkbaar is de spontaan opkomende associatie met het woord ‘forens’ voor velen zo overheersend, dat zij er niet toe komen verband te leggen met het gemeenschappelijke stamwoord ‘forum’, markt, plaats ook waar de rechtspraak bedreven werd. Forensische psychiatrie is psychiatrie in dienst van de rechtspleging.
Artikel 37 van ons Wetboek van Strafrecht zegt: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend.’ Zodra het vermoeden rijst dat dit het geval is, kan het oordeel van de psychiater gevraagd worden. Het initiatief tot zulk een onderzoek gaat dus in de regel uit van de officier van justitie, de rechter-commissaris, of de verdediger. In heel veel gevallen wordt de suggestie tot nader psychiatrisch onderzoek gegeven door de voorlichtingsambtenaar van de reclassering. Ik meen er goed aan te doen eerst een enkel woord over die voorlichtingsarbeid te zeggen.
Nog slechts enkele decenniën geleden werd datgene wat thans tot ‘voorlichtingsrapportage’ is uitgegroeid, vrijwel uitsluitend verricht door ongeschoolde krachten: reclasseringsmensen die de preventief gedetineerden bezochten, iets van de achtergronden van het delict te zien kregen en nu in een soort pleitbrief aan de rechterlijke colleges om clementie vroegen op grond van werkloosheid, moeilijke gezinsomstandigheden enzovoort. Vooral na de oorlog heeft het voorlichtingswerk een veel hoger gehalte gekregen; het wordt nu uitsluitend verricht door beroepskrachten, aan de vooropleiding worden vrij hoge eisen gesteld, en bovendien
| |
| |
organiseert het Nationaal Bureau voor Reclassering regelmatig cursussen op academisch niveau, zodat de voorlichtingsambtenaar zijn kennis verdiepen kan inzake allerlei aspecten van zijn werk, onder andere de psychologische, psychopathologische en sociologische. Op grond van dit alles heeft het voorlichtingsrapport zijn oorspronkelijke vorm van pleitbrief geheel en al verloren; er wordt naar gestreefd een zo objectief mogelijk beeld te tekenen van de verdachte, het milieu waarin hij opgroeide, zijn levensgeschiedenis, zijn positief-gerichte strevingen en zijn falen. De voorlichtingsrapportage is in Nederland op een zeer goed peil gekomen, en men kan zich nog nauwelijks een strafrechtspraak voorstellen zonder haar. Ter illustratie geef ik een paar cijfers over een der laatste jaren: door de gezamenlijke Rechtbanken en Hoven werden ruim 38.500 delicten behandeld; in ongeveer 7.750 gevallen werd een voorlichtingsrapport uitgebracht.
Wanneer nu de voorlichtingsambtenaar stuit op eigenaardigheden die hem doen vermoeden dat de delinquent in kwestie geestelijke afwijkingen heeft, kan hij de suggestie doen dat een psychiatrisch onderzoek zal worden verricht. De meest efficiënte wijze van werken is natuurlijk die waarbij hij hieromtrent reeds tevoren met de psychiater overleg pleegt. Vroeger deed hij dit slechts met schroom: zijn positie was zo wankel, hij voelde zich (terecht) zozeer leek en de afstand tussen hem en de psychiater was zo groot, dat een voorafgaand overleg tussen hen beiden eigenlijk niet recht inhoud kreeg. Dat wordt nu meer en meer verleden tijd; de ambtenaar kan met zijn werk voor de dag komen, en bovendien hebben vele reclasseringsbureaus een psychiater als vaste medewerker, zodat tevoren overleg kan worden gepleegd omtrent een eventueel nader psychiatrisch onderzoek. Per jaar worden thans ruim 2000 psychiatrische expertises uitgebracht.
Verreweg het grootste deel van deze rapporten wordt gemaakt door plaatselijke psychiaters, daartoe aangezocht door de Rechtbanken en Hoven van de verschillende ar- | |
| |
rondissementen. De psychiater ontvangt het strafdossier, het voorlichtingsrapport en dat wat verder voor zijn onderzoek van belang kan zijn; na lezing van een en ander bezoekt hij de preventief gedetineerde in het huis van bewaring (een enkele maal ook, wanneer de verdachte niet preventief gedetineerd is, kan hij hem in zijn spreekkamer ontbieden); als hij voldoende gegevens verzameld heeft, brengt hij rapport uit. In vele gevallen is het resultaat van deze gang van zaken zeer bevredigend.
Daarnaast kan een uitvoeriger onderzoek nodig zijn. Dit kan op tweeërlei wijze geschieden: in een daartoe aangewezen psychiatrische kliniek of inrichting (maximale duur, toegestaan in het Wetboek van Strafvordering, zes weken) of in de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen te Utrecht (toegestane observatietermijn in principe onbeperkt). In laatstgenoemde kliniek, opgericht in 1949, worden per jaar ongeveer 125 geestelijk gestoorde delinquenten uitvoerig onderzocht; de observatieperiode bedraagt in de regel zes tot acht weken. Wij werken er met een team van psychiaters, psychologen, voorlichtingsambtenaren, sociale werk(st)ers en verplegenden; te zamen streven wij ernaar een zo goed mogelijk beeld van de betrokkenen te verkrijgen, waarna de gegevens in een rapport worden verwerkt.
Tot dusverre is uitsluitend sprake geweest van preventief gedetineerden; met betrekking tot deze categorie is onze rapportage volledig ingesteld op de komende berechting. Daarnaast krijgen wij mensen die reeds een tijdlang, meestal ettelijke jaren, in de gevangenis hebben doorgebracht; zij worden ons toegezonden door het Departement van Justitie. In hun geval heeft de rapportage niet met de berechting te maken, maar met de vraag in hoeverre het verantwoord is de opgelegde straf te beperken; immers, wettelijk kan na het verstrijken van tweederde gedeelte van de opgelegde straftermijn voorwaardelijke invrijheidstelling verleend worden. In andere gevallen wordt ons advies gevraagd in verband met een gratieverzoek. Meestal zijn dit
| |
| |
zeer moeilijke gevallen; het betreft in hoofdzaak mensen die een zeer ernstig delict gepleegd hebben en ten aanzien van wie de vraag rijst of hun gevaarlijkheid gedurende de strafperiode al dan niet is afgenomen. Maar wanneer ik zeg dat dit bij uitstek moeilijke gevallen zijn, betekent dit geenszins dat de beoordeling van preventief gedetineerden in het algemeen veel gemakkelijker is; althans niet in onze kliniek, waar het overgrote deel der geobserveerden reeds ettelijke veroordelingen achter de rug heeft. Men stuurt ons in hoofdzaak mensen die een zeer zwaar delict gepleegd hebben en recidivisten waarop alle instanties uitgekeken zijn. Ons werk is uiterst boeiend, altijd fascinerend, maar het is moeilijk er altijd weer onbevangen tegenover te staan; dit te meer omdat de weerstanden die allerwegen overwonnen moeten worden, en die wij zelf maar al te goed begrijpen, zeer groot zijn.
Het is iets merkwaardigs, dat contact met delinquenten; mijn eerste geval (ik was toen reeds jaren psychiater en had met allerlei facetten van het werk kennis gemaakt) gold een verkrachting, midden in de nacht op brute wijze gepleegd op een eenzaam weideveld. Je begint met het lezen van het strafdossier; een meisje vertelt hoe zij zich laat op de avond per fiets naar huis repte, bij een hek werd aangesproken door een onbekende (‘lang ca. 1.80 m, donkere regenjas’ enz., enz.) en op haar weigerend antwoord beetgepakt en ondanks hevige weerstand meegesleurd; er voltrekt zich in de eenzaamheid een drama waarbij het slachtoffer weerstand biedt tot zij geen adem meer heeft en half bewusteloos moet ondergaan wat haar belager met haar voorheeft. Een verhaal om misselijk van te worden, vooral als je de politiefoto's, later bij helder daglicht genomen, erbij ziet - een schoentje dat in de modder is blijven steken accentueert op merkwaardig beklemmende wijze het mensonterende van wat de avond tevoren heeft plaatsgevonden. Het feit dat je al jarenlang psychiater bent, verhindert volstrekt niet dat er hevige agressiegevoelens in je opkomen; je verschilt
| |
| |
in dat opzicht niet veel van de gemiddelde man die het bericht in zijn krant leest. Onwillekeurig maak je je een voorstelling van de dader, zijn gestalte, zijn gelaat, zijn stem - het beeld van de niets-ontziende bruut.
En dan zit je enkele dagen later in een kale kamer van het huis van bewaring tegenover een ruim twintigjarige jongen die je tuinman of je groenteboer zou kunnen zijn - verlegen, goedig, eer week dan hard, iemand waar je eerst maar eens wat vaderlijk mee moet babbelen wil je überhaupt tot een behoorlijk contact komen. Je hoort dat hij getrouwd is; je vraagt hoe zijn vrouw nu tegenover hem staat en hij toont je naïef haar laatste brief, stuntelige hanepoten van een dorpsmeisje: mijn lieve jochie, mijn hondje, - een brief als van een moedertje aan haar kind. En je beseft: hoe het ook is, het is in ieder geval totaal anders dan ik me had voorgesteld; als ik mijn vooroordeel tegen deze man niet op zij zet heeft het geen zin dat ik mij met hem bezighoud. Dit nu geldt, hoe de gevallen ook verschillen, over de hele linie: willen wij ons werk goed doen, dan moeten wij afstand nemen van de gevoelens die de delicten in eerste instantie in ons wekken: het gaat erom dat wij ons onbevooroordeeld, klaar aanvoelend en klaar denkend, een beeld vormen van deze ene man en van zijn daad.
Het hier gegeven voorbeeld zou een mening kunnen versterken die in vrij brede kring heerst: dat de in foro rapporterende psychiater de delinquent al te gemakkelijk als zijn patiënt gaat zien en daarmee het belang van de samenleving uit het oog verliest. Het verwijt is van een onwezenlijke naïveteit; iedereen die maar even nadenkt kan toch begrijpen dat wij niet van dag tot dag met ernstig criminelen bezig kunnen zijn en daarbij een zo essentieel facet uit het oog verliezen. Wel is het zo dat wij van dag tot dag worstelen met de vraag wat wij moeten adviseren ten aanzien van mensen die bij een rustige, onbevooroordeelde benadering zozeer mensen als wijzelf blijken te zijn en die desalniettemin tot daden komen die het heel moeilijk, zo niet onmogelijk maken hen als medeleden van onze vrije
| |
| |
samenleving te aanvaarden.
Een onbevooroordeelde benadering: dat is een eerste vereiste om in ons werk überhaupt iets tot stand te brengen. Vereenzelvigen wij de dader met zijn daad, treden wij hem tegemoet met een instelling van: jij bent dus de man die dit en dat gedaan heeft, dan versperren wij onszelf de weg voor elk helder beoordelen. Want terecht wìl de man niet vereenzelvigd worden met zijn daad; slechts bij uitzondering lijkt iemand zich bij zulk een verenging van zijn mens-zijn neer te leggen, hetgeen zich dan uit in kille afweer, cynisme, apathie of overmatig betoon van schuldigheid. In zo'n geval mogen wij als psychiaters niet rusten voor wij door dit masker heen gekeken hebben; zolang ons dat niet gelukt, blijft trouwens ook een gesprek over de daad zelf volstrekt zinloos. Natuurlijk mag de attitude die nodig is om tot beter inzicht te komen, namelijk die waarin het mens-zijn van de dader basis is van alle bemoeienis, er nimmer toe leiden dat wij het delict reduceren tot iets dat eigenlijk aan des daders bestaan vreemd lijkt te zijn. Het gaat erom te komen tot een zinvol gesprek; zolang men de dader te zeer identificeert met zijn daad blijft de dialoog zinloos.
Wat zijn het voor mensen die wij te zien krijgen, deze dieven, oplichters, zedendelinquenten, geweldplegers en moordenaars? Zijn zij allemaal geestelijk gestoord? Zijn ze verminderd toerekenbaar? In onze kliniek komen wij bijna altijd tot de conclusie dat dit inderdaad het geval is. Dikwijls vraagt men mij of wij niet tot een overeenkomstige conclusie zouden komen indien wij àlle mensen die een delict plegen aan een onderzoek zouden onderwerpen; met andere woorden of wij psychiaters niet eigenlijk van mening zijn dat alle criminaliteit uiting is van geestelijke stoornissen. Deze vraag, ofschoon op zichzelf gerechtvaardigd, stemt mij vaak wat korzelig, en wel omdat zij meestal gesteld wordt door mensen die over dit enorm moeilijke probleem nog nooit ernstig hebben nagedacht en desondanks een pasklaar antwoord gereed hebben; het is alsof men - | |
| |
en dit geldt zeker niet het minst voor diegenen die op grond van hun geloofsovertuiging erkennen dat de mens ‘van nature boos is, geneigd tot alle kwaad’ - het is alsof men er behoefte aan heeft om toch vooral het begrip ‘slechtheid’ te handhaven, een apart soort slechtheid wel te verstaan, die zich van de algemene menselijke zondigheid onderscheidt en tot geen prijs geneutraliseerd mag worden tot iets dat op het terrein der pathologie thuishoort.
Ik voor mij weet helemaal niet of alle criminaliteit gevolg is van geestelijke afwijkingen; ik vermoed van niet, maar het hangt er natuurlijk van af wat wij onder geestelijke afwijkingen verstaan. In dat opzicht denken wij ongetwijfeld heel anders dan vorige generaties, of liever: wij weten ons pioniers op een terrein dat nog nauwelijks in kaart is gebracht. Nog maar enkele generaties geleden bestond er ternauwernood een forensische psychiatrie; zelfs apert krankzinnigen werden vrijwel gelijkgesteld aan misdadigers, en als zij een crimineel feit begaan hadden op dezelfde wijze bestraft. Het heeft Schroeder van der Kolk, pionier van de Nederlandse psychiatrie, omstreeks 1840 heel wat moeite gekost het leven te redden van een negentienjarig psychotisch meisje, dat bij haar werkgever een hooiberg in brand gestoken had; toen de zaak in hoger beroep kwam, werd nog de doodstraf door worging geëist. En in de halve eeuw die volgde werd in hoofdzaak slechts in die gevallen het oordeel van de psychiater gevraagd waar de geestelijke stoornis er duimendik bovenop lag. Ik citeerde reeds artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend.’ De wetgever heeft omstreeks 1885, toen hij de zaak aldus formuleerde, bij ‘gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ uitsluitend gedacht aan een aangeboren zwakte der verstandelijke vermogens, dus aan zwakzinnigheid in alle schakeringen van lichte debiliteit tot idiotie; en bij ‘ziekelijke storing der geestvermogens’ alleen aan aperte krankzinnigheid. Het is op dit punt dat
| |
| |
wij, na Freud en al die anderen die ons hebben doen zien hoezeer 's mensen geest op doolwegen kan geraken zonder dat van zwakzinnigheid of krankzinnigheid sprake is, ons genoodzaakt zien bij de beoordeling van criminaliteit nieuwe criteria te bezigen; en de voorlichtingsambtenaren, getraind onder meer in milieubeschrijving, dragen daarbij materiaal aan dat voor ons inzicht van onschatbare waarde is. Het bestek van dit artikel laat niet toe dat ik op dit zo essentiële punt veel dieper inga; een aandachtige bestudering van de levensgeschiedenissen van jeugdige en volwassen delinquenten doet ons zien dat kinderen, die het ongeluk hebben op te groeien in disharmonische milieus, zeer veel meer kans lopen om uit te groeien tot mensen die zich niet in het geordend maatschappelijk bestaan kunnen schikken dan diegenen die zich van de prilste jeugd af in een betrekkelijke harmonie konden ontplooien.
Ik zeg natuurlijk niets nieuws wanneer ik hier wijs op de enorme betekenis van schadelijke milieu-invloeden voor het ontstaan van criminaliteit; maar zodra ik, voor een gehoor van mensen uit welke levenskring dan ook, een concreet geval behandel en de funeste werking van verwaarlozingsfactoren schets, worden sommigen achterdochtig: is de psychiater niet iemand die, eventueel in diep menselijk klinkende bewoordingen, de mens tot robot devalueert? ontkennen wij met ons zoeken naar oorzakelijke momenten 's mensen verantwoordelijkheid niet, zijn wij geen deterministen? Kon die jongen het werkelijk niet helpen dat hij dat meisje attaqueerde - hij had toch in een reeks van momenten vrijheid van keuze, hij had toch vele malen neen kunnen zeggen?
De kreet dat wij psychiaters verantwoordelijkheid-ontkennende deterministen zijn, is even oud als de forensische psychiatrie; maar de debatten die eraan ontspruiten hebben vaak iets wonderlijk-steriels. Het probleem van 's mensen wilsvrijheid is moeilijk, zo niet onoplosbaar; consequent doorredenerend kunnen we immers alle menselijk handelen toeschrijven aan determinanten van verleden en Umwelt.
| |
| |
Maar dat betekent nog niet dat wij werkelijk in wilsonvrijheid geloven, laat staan dat ons handelen door zulk een geloof zou worden geleid. Zodra het erop aankomt geloven wij van onszelf, en naar ik meen terecht, dat wij in velerlei verleiding ‘neen’ kunnen zeggen; ten onrechte echter nemen wij voetstoots aan dat de delinquent hetzelfde zou kunnen doen maar daarin faalt en daarom schuldig is.
Hoe bitter inconsequent trouwens is de gemiddelde rechtschapen burger in zijn afwijzing van het determinisme dat hij ons in de schoenen schuift! Veronderstel dat zijn gezin door een ramp bedreigd werd, en hij zich gedwongen zou zien zijn kinderen toe te vertrouwen aan mensen die alle morele waarden met voeten traden, of alle vermogen tot onbaatzuchtig liefhebben misten - zou hij zich niet met hand en tand verzetten, zou hij zich niet wagen aan de voorspelling: als ze daar moeten opgroeien gaat alles verloren wat ik met zorg heb opgebouwd? En terecht zou hij het zeggen; een positieve vorming, gedragen door liefde en verantwoordelijkheidsgevoel, is het beste wat een kind ontvangen kan om uit te groeien tot een mens die in het maatschappelijke leven zijn plaats waardig kan bekleden. Maar daarmee is elk bezwaar tegen ons ‘determinisme’ immers ontkracht. Het is eigenlijk zo eenvoudig: natuurlijk behelst een ‘gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ oneindig meer dan een zwakte van het verstandelijk kunnen. Geestvermogens worden ons niet meegegeven als een goed dat zich onafhankelijk van tussenmenselijke relaties ontplooit; van de krachten die in het milieu werkzaam zijn hangt in hoge mate af wat ervan terechtkomt.
En de erfelijkheid dan? vraagt de opponent, met iets van triomf in zijn stem als plaatste hij een voltreffer die wij nooit verwacht hadden, en vergetend dat hij nu eerst recht het gevaar van het determinisme de poort binnenhaalt. En wij, die dagelijks met de vraag van mogelijke erfelijke factoren bezig zijn, moeten hem dan weer uitleggen dat mensen geen bananevliegen of witte muizen zijn waarvan men in enkele weken tijds hele generaties kweken kan om erfe- | |
| |
lijkheidsproblemen te bestuderen; dat veel kenmerken van het menselijk gedrag, vroeger klakkeloos aan erfelijkheid toegeschreven omdat ze zich door de geslachten heen telkens op overeenkomstige wijze openbaren, waarschijnlijk meer te maken hebben met een dodelijk geestelijk pauperisme dan met afwijkingen in de chromosomen.
Hetwelk geenszins impliceert dat wij de mogelijkheid van erfelijke factoren ontkennen; wij zijn artsen, ons denken is in hoge mate op biologische grondslagen gefundeerd. Nog een andere factor, in vele gevallen mede aanwezig, bepaalt ons oordeel; wij weten dat organische onvolkomenheden van de hersenen, veroorzaakt door ziekten of schijnbaar geringe letsels, het vermogen tot menselijk gedrag van hoger orde ten zeerste kunnen beschadigen. En eerst recht is dit het geval wanneer een kind, kennelijk belast met een slecht erfgoed en eventueel bovendien nog behept met een cerebrum dat fysiologisch niet optimaal functioneert, opgroeit in een milieu dat onvoldoende mogelijkheden tot geestelijke groei biedt - als een zwak plantje dat zijn groeitendensen moet verwezenlijken in een te schrale bodem. Het beeld van het zwakke plantje lijkt slecht te verenigen met dat wat wij ons doorgaans voorstellen wanneer wij zijdelings, zeer zijdelings meestal, met criminaliteit in aanraking komen; wij horen slechts van de daad, en wij vereenzelvigen de delinquent met zijn daad. De meeste delinquenten echter zijn als slechte zwemmers in een zwembad, spartelend om het hoofd boven water te houden, en met hun gespartel anderen danig hinderend.
Alles goed en wel, roept degene die zich aan dit vertoon van onmacht ergert, maar laat ze dan niet toe in het bad voor ze zwemmen kunnen! En hij heeft een béétje gelijk, maar waarschijnlijk vergeet hij toch weer iets: namelijk dat wij niet degenen zijn die deze onvolmaakte broeders toegangskaartjes tot het leven hebben verstrekt; en dat we ze wel buiten de poort kunnen zetten, en binnen vier muren opsluiten opdat ze ons voorlopig niet hinderen - maar dat je ze daar op zijn allerhoogst droogzwemmen kunt leren;
| |
| |
en dat zij daarvoor alleen de energie kunnen opbrengen indien er uitzicht bestaat op een nieuwe kans in echt zwemwater - met de daaraan verbonden risico's.
Het is een probleem. In het algemeen zien onze rechters ook wel dat er onder de medemensen die voor hun tafel moeten verschijnen, velen zijn die op grond van onmacht veel meer dan van onwil of van bewust streven ten kwade tot ontoelaatbare gedragingen komen; maar dit maakt des rechters taak waarlijk niet gemakkelijker. De rechter kan in plaats van een straf de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering opleggen, waardoor de betrokkene geplaatst kan worden in een inrichting ten einde voor onbepaalde tijd te worden verpleegd. Of dit een milder bejegening is dan de gewone gevangenisstraf staat nog te bezien. Vele buitenstaanders menen, mede op grond van de eenzijdige voorlichting die een tijdlang door bepaalde persorganen gelanceerd werd, dat de ter beschikking gestelde delinquent zich verheugd in de handen wrijft, omdat hij de vrijheid alweer binnen zijn bereik ziet. Onze ervaring leert ons heel iets anders: onze observandi beschouwen een advies tot terbeschikkingstelling als het ergste wat hun overkomen kan. Het etiket van geestelijk gestoorde, de onbepaalde duur van de terbeschikkingstelling, en de veel vastere greep die het Departement van Justitie, op grond van speciale reclasseringsmaatregelen, na voorlopige beëindiging van de gestichtsverpleging op hen heeft - al deze factoren maken dat zij maar veel liever een forse gevangenisstraf in het verschiet zien - zij weten dan beter waar zij aan toe zijn.
Maar dat wat zij nodig hebben, nadat eenmaal is vastgesteld dat de criminaliteit zo nauw met geestelijke scheefgroei samenhangt, is ook niet in de eerste plaats een milde behandeling! Het gaat erom dat hun gedrag beantwoord wordt met een reactie die adequaat is. De gevangenisstraf is dat niet; zij is in wezen een plompe, vrijwel ongenuanceerde reactie van de gemeenschap op daden die terecht onduldbaar geacht worden, bedreven veelal door mensen die, hadden wij hen in hun kindertijd aandachtig kunnen gade- | |
| |
slaan, ons medelijden gewekt zouden hebben. In onze neiging om criminelen een tijdlang zonder meer buiten de gemeenschap te bannen openbaart zich een stuk eigen primitieve onmacht - onmacht om het leven in zijn diepere samenhang te doorzien. Het streven van de weinigen die naar een meer adequaat antwoord zoeken, is slechts exponent van een besef dat zich in onze huidige samenleving allerwegen baanbreekt: dat men mensen die van meet af aan slechte kansen hebben gehad om tot optimale ontplooiing te komen niet mag laten voortmodderen - al ware het slechts omdat zij dan op een gegeven moment de bedreigers zullen zijn van ons eigen broze geluk.
Het adequate antwoord te geven - dat is een zaak die ons nog eindeloos veel inspanning zal kosten. Het is niet gegeven in het alternatief gevangenisstraf-terbeschikkingstelling; ten hoogste kan men zeggen dat de terbeschikkingstelling op dit moment betere kansen biedt om reëducatief werkzaam te zijn, en dat het daarom zeer onverstandig zou zijn deze mogelijkheid, die nog maar ruim dertig jaren bestaat en naast grote gebreken ook zeer waardevolle perspectieven te zien geeft, te veronachtzamen. Het is stellig ook niet zo dat het adequate antwoord uitsluitend door psychiaters en psychologen kan worden gegeven; zelfs niet indien wij de patiënten volledig konden genezen van hun ziekelijke neigingen, want er kunnen te allen tijde omstandigheden optreden waaronder het zedelijk bewustzijn ener samenleving in zo sterke mate wordt uitgehold, dat de criminaliteit groeit tot een omvang die elke efficiënte bestrijding illusoir maakt. Het lijkt mij veeleer zo te zijn dat het algemeen zedelijk besef, dat in onze tijd in velerlei opzicht informatie verkrijgt omtrent verschillende noden die vroeger buiten het gezichtsveld vielen, en dat ons ertoe noopt daarvan meer te zien dan alleen maar het uitwendig aspect - het lijkt mij toe dat dit algemeen zedelijk besef ook een heroriëntatie vraagt inzake het probleem van de criminaliteit; niet in de eerste plaats omdat de criminaliteitsbestrijding zelf daarvan uiteindelijk profijt zal kunnen
| |
| |
trekken, maar meer nog omdat het bewustwordingsproces van onze tijd schade lijdt indien de dragers ervan op essentiële punten blijven vastkleven aan gedachten die in wezen niet meer tot onze epoche behoren. |
|