De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Nieuwe boekenJohn Landwehr, Dutch emblem books. A bibliography. - Haentjens Dekker & Gumbert, Utrecht, 1962. XII, 100 blz. Met afb.In 1899 verscheen als academisch proefschrift de studie van A.G.C. de Vries over De Nederlandsche emblemata, in hoofdzaak een bibliografie van alle tot het eind van de zeventiende eeuw geheel of gedeeltelijk in de Nederlandse taal verschenen emblemataboeken. In 1947 gaf Mario Praz als tweede deel van zijn Studies in seventeenth-century imagery een bibliografie uit van alle hem bekende emblemataboeken. De bibliografie van John Landwehr, die we hier aankondigen, omvat alle door Nederlanders of Vlamingen, onverschillig in welke taal, geschreven emblemataboeken, en bovendien de emblemataboeken van vreemdelingen waarvan de tekst geheel of gedeeltelijk in het Nederlands geschreven of vertaald is. Deze drie bibliografieën lopen dus ten dele parallel. Die van De Vries bevat omstreeks 90 nummers, die van Praz omstreeks 800, die van Landwehr omstreeks 260. In deze getallen zijn de herdrukken en vertalingen niet inbegrepen. Landwehr had in de beide oudere bibliografieën natuurlijk een soliede grondslag voor zijn eigen werk. Praz had het begrip emblemataboek ruimer opgevat dan De Vries, bij wie men bij voorbeeld van het werk van Jan Luyken alleen de Goddelyke liefde-vlammen (1691) aantreft. Praz heeft vrijwel alle werken van Luyken opgenomen en Landwehr heeft daaraan nog en kele titels toegevoegd: de Duytsche lier (1671) en de Zedelyke en stichtelyke gezangen (1704). Landwehr heeft alle titels uit De Vries overgenomen, ook die van de dodendansen, hoewel hij die in het algemeen heeft weggelaten. Weggelaten heeft hij ook louter allegorische werken als Vlaerdings Redenrijck-bergh (1617), die Praz wel heeft opgenomen. In het korte, al te korte voorwoord voor zijn bibliografie constateert hij ‘that the field is not - and cannot be - strictly and exactly delimited’. Daarmee heeft hij gelijk, maar misschien zou het toch goed geweest zijn als hij met een enkel woord duidelijk had gemaakt waarom en in welk opzicht hij is afgeweken van de ook weer onderling verschillende richtlijnen van zijn beide voorgangers. In het algemeen kan men zeggen dat hij de grenzen minder nauw trekt dan De Vries en nauwer dan Praz heeft gedaan. Terwijl De Vries van elk boek en van elke druk daarvan een uitvoerige volledige beschrijving geeft en Praz dat in de meeste gevallen doet, volstaat Landwehr met een verkorte aanduiding van de titel, ook van die boeken die de beide oudere bibliografen niet noemen. De verdienste van deze bibliografie is, dat Landwehr een aantal boeken heeft opgespoord die men bij zijn beide voorgangers tevergeefs | |
[pagina 266]
| |
zoekt, zoals Nebulo nebulonum (1634) van Pieter Baardt, D'omgekeerde maet der liefde (1663) van Cornelis de Bie, Stichtelycke gedichten (1679) van Frederik van Dorp, Toneel der sotten (1669) van Joannes de Leenheer en Eglentiers borst-weringh (1619) van Theodor Rodenburgh. Bovendien heeft hij van een aantal wel door De Vries en/of Praz opgenomen titels nog andere dan de door hen genoemde drukken gevonden; zo somt hij van de populaire Gulden-spiegel (1659) van Jacob Coenraeds Mayvogel, die bij De Vries ontbreekt en waarvan Praz maar 6 drukken kende, niet minder dan 28 edities op. Van Poirters heeft De Vries 5 bundels opgenomen en Praz 8, maar bij Landwehr vindt men er 10. De lezer die mij controleert zal er maar 9 (nr. 183-191) vinden, maar hij moet er de Af-beeldinghe van d' eerste eeuwe der societeyt Iesu (1640) bij rekenen, waarvan Poirters de gedichten heeft geschreven. Dit brengt mij tot de opmerking dat Landwehr met zijn verwijzingen naar andere titels wel wat zuinig is geweest. Zoals men weet werden de platen van een emblemataboek dikwijls door uitgevers opgekocht om ze voor andere bundels te gebruiken. Zo zijn de koperplaten die Boëtius a Bolswert voor de Pia desideria (1624) (nr. 104) van Herman HugoGa naar eind1 maakte, gebruikt voor de vertaling van Justus de Harduyn (1629) (nr. 105), de Goddelyke liefdevlammen (1691) (nr. 17), De Godtlievende ziel (1724) (nr. 107) van Jan Suderman, de Spiegel sonder bedrogh (1733) (nr. 214), en de Uitmuntende verzaameling van fabelen en vertelselen (1780) (nr. 171) van Lieve van Ollefen, om alleen de Nederlandse werken te noemen. De uitgaven van 1629 en 1724 zijn onder de naam van Hugo opgenomen, maar men mist een verwijzing naar de drie andere. Zo had bij Schoonhovius (nr. 205) naar de Emblemata (1626) (nr. 259) van Zevecotius, die zijn illustraties ten dele aan hem ontleende, verwezen moeten worden, zoals dat bij Luyken (nr. 137-148) had moeten gebeuren naar de Goddelyke liefde-vlammen (nr. 17), die immers aan Biens en Luyken worden toegeschreven. Dit zijn maar enkele voorbeelden uit vele. De onderlinge verwantschap van allerlei bundels is een der aantrekkelijkste kanten van de emblematiek, en deze bibliografie had de gegevens daarvoor gemakkelijker ter beschikking van de gebruiker moeten stellen dan het geval is. De samensteller heeft zich deze bibliografie meer in de handen van de koks dan van de gasten voorgesteld. Op de eerste bladzijde spreekt hij over ‘the whole list of De Vries’, waarnaar hij dan bij alle titels die hij eruit heeft overgenomen, verwijst, maar het boek zelf wordt nergens genoemdGa naar eind2. Bij alle titels, behalve bij de beide emblematabundels van Vondel, Den gulden winckel (1613) (nr. 251) en de Vorsteliicke warande der dieren (1617) (nr. 252), waar alleen naar de Vondel-bibliografie van Unger wordt verwezen. Bij het werk van Poirters daarentegen verwijst hij zowel naar het boek van Rombauts als naar De Vries. Ik mis maar enkele titels. Bij de werkjes van de Antwerpse jezuïet | |
[pagina 267]
| |
Joannes David (nr. 50-54) ontbreekt zijn Paradisus sponsi et sponsae (1607; 2 dln.). Van Des menschen begin, midden en einde (1712) (nr. 146) van Jan Luyken bestaat een bewerking als kinderboek door Petronella Moens en W.H. Warnsinck (1824). Van een andere Antwerps jezuïet, Gilles de Smidt (nr. 208-213), ontbreekt de Onfeylbare ghepeysen ter saligheydt (1666). Verder mis ik de bundel Poëzy (1715) van Lukas Rotgans, die ter wille van de Zedelessen uit de oude verdichtzelen getrokken (blz. 1-131) had moeten worden opgenomen. Bovendien hadden van enkele boeken nog andere drukken genoemd kunnen worden. De oudste druk van Mayvogels Gulden-spiegel (nr. 153), die alleen uit de literatuur bekend schijnt te zijn, verscheen in 1646 te Hoorn. Van de XXV Fabulen der dieren (nr. 178) van Stevin Perret bezit het Brits Museum een druk van 1633. Dezelfde bibliotheek heeft van Het heyligh herte (nr. 187) van Poirters een druk van 1845 en van zijn Heyligh hof vanden Keyser Theodosius (nr. 191) drukken van 1814 en 1844. Van de 2de druk van zijn Daeghelycks nieuwe-jaer spieghelken van Philagie (nr. 190) bezit de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie een exemplaar. Had hier ook niet de moderne herdruk van J. Salsmans (1937) genoemd moeten worden, zoals bij Het masker vande wereldt afgetrocken (nr. 184) die van Rombauts en Salsmans (1935)? Van De reysende siele (nr. 213) van De Smidt citeert Landwehr maar één (klaarblijkelijk de 2de) druk, maar daaraan is een andere druk voorafgegaan, waarvan mij overigens geen exemplaar bekend is. Van de Kroone der vier hooftdeughden (nr. 238) van Ernest van Veen kende De Vries alleen een defect exemplaar uit de Gentse Universiteitsbibliotheek. Landwehr noemt geen vindplaatsen; ik ken gave exemplaren in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en het Brits Museum. Weliswaar deelt hij in zijn voorwoord mee dat hij alleen boeken noemt waarvan het bestaan door hem kon worden vastgesteld, zodat hij verontschuldigd is, maar misschien zou het toch gewenst zijn geweest als hij ook die edities had vermeld (en dan natuurlijk voorzien van de bekende asterisk) waarvan men het bestaan redelijkerwijs kan aannemen. Zijn voornaamste bronnen zijn de Centrale Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek en de gedrukte Bibliotheca Catholica Neerlandica impressa (1954) geweest. De cc omvat alleen Nederlandse bibliotheken, de bcni zowel Nederlandse als Belgische, maar deze gaat niet verder dan tot 1727. Daarnaast heeft Landwehr ook de uitgebreide verzameling van emblemataboeken van het Kunsthistorìsch Instituut te Utrecht geraadpleegd. Misschien was het toch goed geweest als hij ook nog enkele belangrijke buitenlandse bibliotheken had geconsulteerd zoals die van het Brits Museum, te meer omdat hij uit Praz wist dat een aantal bij ons en in België onbekende drukken zich daar bevinden. Ik moet ten slotte nog vermelden dat indices van de ‘artists’, dit zijn de graveurs en de tekenaars, en van de uitgevers, drukkers en boekver- | |
[pagina 268]
| |
kopers (gerangschikt naar hun woonplaats) een welkome wegwijzer zijn in dit boek. Het register van de ‘artists’ had vollediger kunnen zijn. Ik noem als voorbeeld weer Boëtius a Bolswert, bij wiens naam niet verwezen wordt naar nr. 17, 171 en 214. Zo mist men bij Anton Wierix een verwijzing naar nr. 61, bij Otto van Veen naar nr. 31, 131, 170, 173 en 196, enz. Landwehr heeft er zich namelijk toe bepaald, naar de originele uitgaven te verwijzen waarvoor de kunstenaars hebben gewerkt. Ter wille van de invloed die hun werk heeft gehad, had ik ook naar de navolgingen verwezen willen zien. Ik zou het betreuren als men uit deze opmerkingen de indruk zou krijgen als zou ik dit boek minder waarderen. Wie ooit zelf aan bibliografisch werk gedaan heeft, weet hoe onmogelijk de taak is die hij zich heeft gesteld en weet ook dat niets gemakkelijker is dan kritiek op een bibliografie te oefenen. Dit boek doet ook de uitgevers alle eer aan; het is typografisch voortreffelijk verzorgd en met 20 emblemata geïllustreerd. Deze bibliografie, die de beide voorafgaande in belangrijke mate aanvult voor het gebied dat ze bestrijkt, is het eerste deel van een reeks die zich niet alleen bibliografisch, maar ook theoretisch met de emblematiek zal bezighouden en waarvan al drie andere delen geprojecteerd zijn. Nu deze tak van de literatuur- en de kunstgeschiedenis ook in ons land meer en meer belangstelling ondervindt, kan men zich over dit welkome hulpmiddel bij deze studie oprecht verheugen. | |
Jhr. F.J.E. van Lennep, Late regenten. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1962. 2, VIII, 230 blz. + 6 blz. afb.Familieherinneringen worden bij ons zelden te boek gesteld. Dat zal wel liggen aan onze democratische gezindheid, die doodsbang is voor opvijzeling van het voorgeslacht en maar al te vlug klaarstaat met het verwijt van verwaandheid. Terecht merkt de schrijver van dit boek op, dat het publiceren van zijn familieverhalen een avontuurlijke kant heeft. We zijn er hem des te dankbaarder voor dat hij het toch maar gewaagd heeft. In de laatste oorlogsjaren beschreef jhr. Van Lennep de romantische geschiedenis van de bewoners van de Hartekamp, het bekende buiten onder Bennebroek. In 1956 heeft de vereniging Haerlem het charman- | |
[pagina 269]
| |
te verhaal uitgegeven. Drie jaar later publiceerde hij in het jaarboek van het genootschap Amstelodamum een uitvoerig artikel over Amsterdammers in 's-Graveland, en in dat van de vereniging Haerlem onder de titel Appie en Ampie en hun nakomelingen de geschiedenis van de buitenplaats Berkenrode onder Haarlem, waar Jan Pieter van Wickevoort Crommelin (Appie) en zijn vrouw Catharina van Lennep (Ampie), de betovergrootouders van de schrijver, de zomermaanden plachten door te brengen en de voorouders werden van een nageslacht dat zich nog altijd naar hen noemt. Deze beide hoofdstukken vormen de kern van de bundel, die zijn titel ontleent aan het eerste opstel, dat de geschiedenis van enkele Amsterdamse herensociëteiten beschrijft, onder meer van het ‘College in de Munt’ en van de in 1843 opgerichte en nog bestaande sociëteit ‘Onder Ons’. Met twee kleinere studies hebben ze gemeen, dat ze alle over de nabloei van het Amsterdamse regentenpatriciaat handelen. De eerste twee hoofdstukken acht ik de belangrijkste, niet omdat ze de uitgebreidste zijn, maar omdat vooral hierin het geestelijke klimaat van de wereld der toonaangevende Amsterdammers van een eeuw en langer geleden, van de vooraanstaande stadsbestuurders en grote bankiers, waarvan we de laatste representanten nog hebben gekend, zo raak getypeerd wordt. Het hoofdstuk over de sociëteiten is bovendien daarom zo boeiend, omdat het een onbekende episode uit onze sociaal-politieke geschiedenis weliswaar niet beschrijft, maar in elk geval zodanig benadert dat het duidelijk wordt hoe belangrijk het zou zijn als iemand deze geschiedenis eens nauwgezet zou onderzoeken. Maar wat de sfeer betreft geef ik toch de voorkeur aan het met onverflauwde belangstelling herlezen hoofdstuk over de Amsterdammers in 's-Graveland, dat niet alleen de historie van de bewoners, maar ook die van de buitenplaatsen geeft. In 1625 verleenden de Staten van Holland octrooi ‘tot culture van de Goysche vullingen genaemt 's Gravelandt’, ‘een stuk ruw hey ofte woest velt’ in het Gooi, waar enkele Amsterdamse regenten een goede kapitaalbelegging in vermoedden. De buitenplaatsen die op deze ontginning ontstonden, kwamen gaandeweg in bezit van aan elkaar verwante families, die bovendien nog een huis op een van de Amsterdamse grachten bewoonden. De naamdragers van de regenten van vóór 1795 kan men in Amsterdam met een lantaarntje zoeken, maar in 's-Graveland leefde althans tot aan de tweede wereldoorlog een klein Amsterdam voort, ‘een samenleving, waarin relatief minder veranderd is dan in de moederstad, een warande, die ook thans, zonder die mensen, de herinnering aan de bloeitijd van de republiek even levend houdt als de bocht van de Heerengracht’. Eerder heeft de 's-Gravelandse burgemeesterszoon H.J. Schimmel ons in Jan-Willem's levensboek (1896) in deze wereld binnengeleid, maar als buitenstaander. Nu bekijken we de buitenplaatsen van de binnenkant: Schaep en Burgh, eenmaal door de Van Loons be- | |
[pagina 270]
| |
woond, nu als recreatieoord aan het Van Reekum-concern verkocht; Boekesteyn, het eigendom van de Dedels, aan Philips-Roxane verkocht; Gooilust, waar de Blaauws hebben gewoond en dat nu aan Philips-Duphar verhuurd is; Spanderswoud, eigendom geworden van de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten; in het bouwvallige huis waar de Van der Oudermeulens woonden huizen nu verscheidene gezinnen. Alleen op Sperwershof wonen nog Röells en op Jagtlust Sixen. Vrijwel al deze en andere Amsterdams-'s-Gravelandse families waren aan elkaar verwant en vormden één grote familie, waarin de onderlinge familiebanden onverbrekelijk bleven. Aan elk van deze buitens heeft de schrijver zijn herinneringen; in hun lotgevallen en die van hun bewoners is hij persoonlijk betrokken. Hij zegt ergens dat het hem bij zoveel familiebanden wel eens moeilijk valt, de dingen niet mooier voor te stellen dan ze waren en de gebeurtenissen met openhartigheid te vermelden. Men krijgt de indruk dat dit hem wel gelukt is. Maar een enkele keer verleiden dierbare jeugdherinneringen hem tot mededelingen die ons als buitenstaanders maar matig kunnen boeien. Maar dat zij hem van harte vergeven ter wille van de charmante openhartigheid en de ontwapenende humor waarmee hij al die late regentenfamilies beschrijft in hun kracht en in hun zwakheid. Als hij daarbij de onuitgesproken bedoeling heeft gehad, ons duidelijk te maken dat deze samenleving van patriciërs stijl had in zijn levensvormen, dan is hij daarin volkomen geslaagd. Ook om hun documentaire waarde als bijdrage tot onze kennis van het dagelijks leven van de Hollandse aristocratie en de ‘grands bourgeois’ van de negentiende eeuw hebben deze in een vlotte stijl en met eruditie geschreven herinneringen een meer dan voorbijgaande betekenis.
p.j. meertens | |
Friedrich Heiler, Erscheinungsformen und Wesen der Religion. Die Religionen der Menschheit, Band 1. - W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1961. XVI, 608 blz.In deze fenomenologie van de godsdienst heeft Friedrich Heiler, een der grote nestors van de godsdienstwetenschap, een overweldigende hoeveelheid kennis bijeengebracht, zodat wij met recht van een monument van geleerdheid mogen spreken waarin volgens een systematische opzet wel zowat alle religieuze verschijnselen behandeld worden. Er komt echter een moment waarop in dit soort boeken de vermenigvuldiging van het aantal voorbeelden eerder hinderlijk wordt dan profijtelijk. Zo bevat dit werk naar ruwe schatting vijf- tot tienduizend voorbeelden van de behandelde verschijnselen (ik tel bij voorbeeld op blz. 35 en 41, twee willekeurige pagina's, ieder meer dan twintig voor- | |
[pagina 271]
| |
beelden, en zo gaat het vrijwel het gehele boek door), maar vele ervan zijn zo kort aangehaald, dat ze nietszeggend zijn geworden, of, wat erger is, eerder misleidend dan verhelderend werken, en soms in de gegeven korte formulering niet eens meer juist mogen heten. Uitvoeriger wordt de auteur bijna alleen, als hij voorbeelden uit het christendom geeft en die stukken behoren dan ook tot de beste van het boek. Het gevolg van deze methode is, dat grote delen van het werk louter descriptief zijn geworden en weinig of geen begrip bijbrengen. Er is, om een voorbeeld te geven, ruim een bladzijde gewijd aan de maan. We vinden hier weer enige tientallen voorbeelden van maanverering, maar letterlijk geen enkel woord over de religieuze betekenis van de maan waardoor de voorbeelden pas hun zin zouden krijgen. Nulezen wij bij voorbeeld achter elkaar, dat ‘Mondsucht’ een aparte ziekte is, dat de maan als eiland der zaligen wordt beschouwd en dat de maanverering bij de Bantoe-volken van speciaal belang is. Maar ieder ‘geistiges Band’ tussen deze opmerkingen ontbreekt. Behalve deze methodische bezwaren zijn er ook tegenwerpingen van meer fundamentele aard te maken tegen dit handboek. Vooral onder invloed van Van der Leeuw heeft de fenomenologie haar basisbegrippen voornamelijk geput uit de primitieve religies. Nieuw materiaal en voortgezet onderzoek hebben echter overtuigend aangetoond, dat het beeld van deze godsdiensten dat bij voorbeeld het werk van Lévy-Bruhl en Van der Leeuw beheerst, onjuist is. Een fenomenologie van de godsdienst die zich op dit punt niet heeft laten corrigeren, is heden ten dage reeds bij verschijning verouderd. Vooral sommige hoofdstukken zoals die over mana, taboe en fetisjisme lijden sterk onder dit bezwaar. De moderne etnologische en godsdiensthistorische literatuur over deze problemen wordt door de auteur volmaakt genegeerd, met het gevolg dat hij voortgaat op de oude paden die al lang dwaalwegen zijn gebleken. De gegeven kritiek betekent niet dat het laatste werk van Heiler geen waarde zou hebben. Er staan ook uitstekende bladzijden in, zo bij voorbeeld de eerste pagina's, of het stuk over dierenliefde op blz. 91 en volgende. Waarde heeft het verder als goed gedocumenteeerd naslagwerk met behulp waarvan men een groot aantal gegevens op het spoor kan komen. Men kan ook niet anders dan bewondering hebben voor de grote kennis en de onaflaatbare ijver waarvan dit boek op iedere bladzijde getuigenis aflegt. Men kan zeggen dat de auteur het onmogelijke heeft aangedurfd en dat het geen schande voor hem is daarbij gefaald te hebben. th. p. van baaren |
|