| |
| |
| |
Nieuwe boeken
K.P. Kaváfis, Honderd gedichten. Uit het Nieuwgrieks vertaald door G.H. Blanken. Kartons. - Moussault's Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1962. 148 blz.
In den jaargang 1956, tweede helft, van dit tijdschrift (blz. 340) heb ik de verschijning aangekondigd van Vijftig gedichten door K.P. Kaváfis, vertaald door G.H. Blanken (De Beuk, Amsterdam), en mijn vreugde uitgesproken over de verschijning in Nederlands gewaad van een reeks gedichten van een man die waarlijk dichter was, en wel een dichter van groot formaat en van een sterk persoonlijk karakter. Het aantal is nu verdubbeld, en de destijds verkregen indruk is weer versterkt. Kaváfis toont zich ook in de vijftig toegevoegde, meestal korte, gedichten andermaal een dichter met opvallende zeggingskracht. Hij heeft een duidelijke voorliefde voor beelden uit het verleden, meestal ontleend aan de geschiedenis van de Griekse wereld, uit de Oudheid en uit den Byzantijnsen tijd; bepaalde personen of situaties trekken zijn aandacht en roepen reacties wakker van zeer persoonlijken aard. Wie alleen zogenaamde experimentele poëzie weet te waarderen, kan bij hem niet terecht; hij dicht, zo kan men zeggen, in wat ouderwetsen trant. Maar sinds wanneer is de dichtkunst aan een enkelen vorm gebonden? Is het niet juist een verkwikking telkens uit een anderen beker der Muzen te drinken? Ook hier is innerlijk het rijkst, en het gemakkelijkst te verrijken, hij die zich niet laat verstarren en wiens hart gevoelig is voor de bekoringen van meer dan één toonaard. De inleiding is geheel herschreven. Ik hoop, dat dit tweede boekje ook weer den breden lezerskring zal vinden dien het verdient.
b.a. van groningen
| |
A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A pattern of cultural exchange. Volume one: 1596-1619. Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden. General series no. 1. - University Press, Leiden; Oxford University Press, London, 1962. 2, XIV, 240 blz. + 1 blad met Corrigenda & addenda + 9 bladen en 1 uitslaand blad met afb., en afb. tussen de tekst.
Indien men al veronderstellen mag, dat de ontwikkelde Nederlander met de hoofddata van Constantijn Huygens' leven en werken bekend is, dan wil dit geenszins zeggen dat de dichter daarom los staat van de groep die wel geprezen doch ongelezen blijft, noch dat hij niet behoort tot hen wier onsterfelijkheid meer op horen zeggen dan op werkelijk
| |
| |
kennen berust. Eén omstandigheid is er die deze afstand tussen zeventiende- en twintigste-eeuwer méér dan verklaart, te weten: dat hij - naar L.C. Michels' treffende uitspraak - vooral de poëet van één cercle zal blijven: een man van een zo bepaalde geestestournure, dat de kring zijner getrouwen zich altijd beperken zal tot het niet zo grote aantal dergenen, die met geestelijk genot zich in zijn wijze van denken en zeggen kunnen voegen. - Ter verklaring van deze geestestournure heeft men herhaaldelijk over Nederlands grenzen gekeken, daarbij Frankrijk stellend boven Engeland. Wel werd - uiteraard - aan de figuur van John Donne belang gehecht, maar tot een juiste waardering van diens betekenis voor Constanter is het (nog) niet gekomen. Stellig gevolg daarvan dat aard en sterkte der wederzijdse (culturele) betrekkingen tussen het toenmalig Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Provinciën nimmer ten volle zijn gewaardeerd. Het beslissend belang van Bachrachs Sir Constantine Huygens and Britain ligt derhalve in wat zijn ondertitel omschrijft als: A pattern of cultural exchange, van welk ‘pattern’ Huygens de exponent bij uitstek is.
Na lectuur van het boek (eerste deel van een naar te hopen valt spoedig voortgezet werk) blijkt dit vanzelfsprekend. Wat méér betekent dan een compliment voor zijn auteur. Het wil namelijk zeggen dat zijn levend beeld niet alleen werkelijkheid maar ook waarheid voor de toegewijde lezer is geworden. Trouwens, de laatste kan moeilijk méér wensen dan hem hier geboden wordt. Hij ziet zich in- en uitgeleid door twee Huygensen, die hem beiden na aan het hart liggen. Allereerst Constanter, die in de zomer van 1618 - bij zijn ‘maidenvoyage’ meteen voor 't schipryck eylant' gewonnen - als briefschrijver getuigt van bredere en diepere belangstelling voor Engelands beschaving; bepaaldelijk gericht op het Britse denken, zijn kunst en literatuur. En vervolgens Christiaen; Frans opgevoede Hollander, die zoveel verwantschap met Groot-Brittannië voelde, dat hij aan zijn motto ‘The World is my Country, to promote Science my Religion’ in het Engels uitdrukking gaf. Brieven en motto, onder gemeenschappelijke Huygensnoemer gebracht, suggereren omvattende en vooral cultureel gerichte relaties. Vandaar de vraag of deze familiale verhoudingen niet als afspiegeling van de culturele beschouwd mogen worden, en zo ja hoe deze ontwikkeling dan te verklaren valt.
Het antwoord biedt Constanters lange leven, waarin Brittannië een bijzondere rol gespeeld heeft. Daarvan getuigt zijn bibliotheek, die meer Engels bevatte dan alle andere bekende Hollandse goudeneeuwse particuliere boekerijen. Trouwens, vader Christiaen hield ook de blik meer west- dan zuidwaarts gericht, en vertoefde bij voorkeur in kringen met anglofiele sfeer. Bachrachs boek bevat over dit alles boeiende bijzonderheden, waarvan enkele andermaal tonen hoe beslissend het toeval in 's mensen leven is. (Zo werd Constanters Engelse
| |
| |
belangstelling stellig versterkt door zijn entree in de kring van Sir Henry Wotton, die zich in augustus 1614 te 's-Gravenhage vestigde en daarbij het Voorhout tot woonplaats koos. De Britse diplomaat werd zo overbuur van de Huygensen, die in hetzelfde jaar naar de ‘Linde-ly’ verhuisd waren.) Maar toeval of niet: al wat in de zeventiende eeuw beslissend is voor aard en ontwikkeling der Engels-Hollandse culturele betrekkingen blijkt onverbrekelijk verbonden met Constanter en Christiaen Jr. Vooral Constanters carrière weerspiegelt geheel en al de Brits-Nederlandse verbindingen, waarbij in literair-historisch opzicht de vertaling van Donnes gedichten uiteraard als kern- en hoogtepunt moet gelden.
Deze overzetting dateert uit een periode waarvan wij in dit eerste deel van Bachrachs Sir Constantine Huygens and Britain nog ver verwijderd zijn. Hier wordt de jongeling Huygens geportretteerd: meest belovende zoon van de secretaris van 's lands hoogste regeringscollege; zelf hakend naar een taak waar hij met zijn talenten zou kunnen woekeren, maar op het tijdstip van vertrek naar Engeland (juni 1618) nog ambteloos. Waarom hij de gelegenheid in het gevolg van ambassadeur Sir Dudley Carleton naar Brittannië te reizen zo met beide handen aangreep? Wel, de broedernatie aan de overzijde der Noordzee had hem van jongsaf geïntrigeerd. Dit om allerlei redenen en gevoelens, die door Engels gerichte opvoeding en verkeer met vele ‘Britones’ steeds meer verhevigd werden. Zijn verwachtingen waren dus hoog gespannen, maar hij zag ze alle overtroffen. Niet omdat het hem aan kritische zin ontbrak. Want vele bladzijden in dit boek doen zien hoe Constanter een scherp oog bezat, op juiste wijze oordeelde en naar bevind van zaken handelde. Het laatste ook omdat hij heel goed wist wat hij wilde. Oxford te stellen boven Londen, de Bodleian te verkiezen boven koninklijke residenties; het zijn getuigenissen van een onafhankelijk en zelfstandig denkende jonge man, die de geboden kans als geschenk van Fortuna ten volle heeft gewaardeerd. Hij was daarbij - tot in zijn lofdichten bij heen- en terugreis - uiterst voorzichtig; steeds - om met Bachrach te spreken (blz. 195) -: ‘prudently checking himself in time and putting a finger to his lips’; zo precies het tegendeel van een man als Vondel die heel goed begreep: ‘dat men hem voor wijs acht, die vinger op den mont leit’, doch daarop onmiddellijk moest doen volgen: ‘O, kon ik ook die konst’! Deze prudentie weerspiegelt Huygens' voornaamste karaktereigenschap: van zichzelf nooit meer prijs te geven dan strikt noodzakelijk was. Zo ergens dan ziet men hier
de latere man geprojecteerd in de jongeling, die daarenboven - eveneens teken van een houding welke hij altijd en tegenover iedereen zal aannemen - geen gelegenheid liet voorbijgaan zijn ouders met bestudeerde bescheidenheid te imponeren.
Plaatsruimte laat niet toe aan alle aspecten van Bachrachs werk recht te doen. Maar de bespreker zou toch zeer te kort schieten, indien
| |
| |
hij niet indeling en structuur loofde, de wel gekozen illustraties prees, en - ten slotte - de auteur met deze fraaie ‘overture’ tot wat een standaardwerk belooft te worden gelukwenste. De Huygens-filologie - herleving al lang van node hebbend - kan reeds nu dankbaar zijn, maar houdt toch - met te groter hoop - het oog op de toekomst gericht. Trouwens, het is gerechtvaardigd te verwachten, dat èn de vaderlandse literatuurhistorie èn de Nederlandse cultuurgeschiedenis de schoonste vruchten zullen plukken ná de voltooiing van Sir Constantine Huygens and Britain.
p.j.h. vermeeren
| |
Indonesian economics. The concept of dualism in theory and policy. Selected studies on Indonesia by Dutch scholars, volume six. - W. van Hoeve Publishers Ltd, The Hague, 1961. XII, 448 blz.
Onder devele prijzenswaardige activiteiten die er de laatste jaren van het Koninklijk Instituut voor de Tropen zijn uitgegaan, mag de publikatie van het verzamelwerk Indonesian economics met ere vermeld worden. Het is een belangrijk boek geworden, zowel vanwege de materiële inhoud, alsook vanwege zijn betekenis voor de geschiedenis van het economisch denken. Zoals de ondertitel al aangeeft, staat de figuur van Boeke centraal. Het zou op zichzelf al de moeite waard geweest zijn, om sommige ontoegankelijke werken van een van de weinige Nederlanders die een plaats in de economische wereldliteratuur gekregen hebben, in het Engels uit te geven. Maar dit boek doet veel meer. Het werk van Boeke krijgt reliëf, doordat het geplaatst wordt in de stroom van het denken van zijn tijdgenoten. Hierdoor is het mogelijk om af te rekenen met een legende, die vooral in het buitenland opgeld doet, als zouden Boekes ideeën gestalte gegeven hebben aan de Nederlandse sociale en economische politiek in Indonesië. Van de andere kant blijkt echter ook hoe diep de invloed van Boeke geweest is, zelfs op die schrijvers die met hem van mening verschilden.
Hoewel deze publikatie vooral bedoeld is om in het buitenland meer bekendheid te geven aan de hier verzamelde geschriften, is ze misschien niet minder belangrijk voor onszelf hier in Nederland. Er is in ons land na de oorlog een nieuwe generatie van economisten opgegroeid met belangstelling voor de ontwikkelingslanden. Zij zijn in zekere zin de opvolgers van de generatie die in dit boek aan het woord is. Zij zijn echter meer vertrouwd met de ideeën en methoden van Tinbergen dan met de gedachten van Boeke. Veel van wat er in dit boek gezegd wordt lijkt hun tamelijk irrelevant, zoals de strijd over de vraag of de leer van de tropische economie essentieel verschilt van de westerse economische wetenschap. De methodenstrijd is gestreden (of is er slechts een wapen- | |
| |
stilstand?). De vraag naar de aard van de behoeften lijkt onbelangrijk, zij hebben immers geleerd om ook de behoefte aan rust en vrije tijd in symbool te brengen en in te passen in mathematische modellen. Maar, en hier spreek ik voor mijzelf als behorend tot deze generatie, hoe mager lijkt onze wetenschap vergeleken bij de enorme rijkdom aan ervaring van de vorige generatie, die uit deze geschriften blijkt. Wat zou het een weldaad zijn als deze ervaring, die nu dreigt uit te sterven, gecontinueerd kon worden en, bevrucht door nieuwere inzichten en methoden, ten dienste gesteld kon worden ook van andere ontwikkelingslanden. Maar misschien zou hiervoor wel een nieuwe methodenstrijd nodig zijn, of zou een nauwere samenwerking van economie en sociologie een oplossing kunnen bieden?
Het boek begint met een voortreffelijke inleiding van ‘de samenstellers’. Zou het al te gewaagd zijn om hierin vooral de hand van prof. Van der Kolff te herkennen? In zestig bladzijden wordt een zeer knappe ontleding gegeven van Boekes ideeën niet alleen, maar ook van de ontwikkeling daarvan in de tijd en tevens van het tegenspel van aanvullende en corrigerende gedachten van andere schrijvers. Het is bovendien een verantwoording van de keuze van de opstellen in dit boek en plaatst deze op een heldere wijze in hun samenhang. Door deze inleiding, die op zichzelf dit boek al tot een belangrijke wetenschappelijke bijdrage maakt, wordt dit verzamelwerk tot een eenheid gebracht.
De inleider onderscheidt in het werk van Boeke de betekenis voor de economische theorie en die voor de economische politiek. Dezelfde indeling is ook gemaakt voor de gekozen opstellen. Zoals reeds werd opgemerkt is de vraag, of de economie van de tropische gebieden een apart vak is, voor ons weinig interessant. Hoewel het hoofdthema van Boekes uiteenzettingen ons dus tamelijk koud laat, is toch zijn typering van preferenties en instituties ook voor ons nog actueel. Het onderscheid dat hij maakt tussen sociale en economische behoeften lijkt irrelevant, maar de realiteiten die hij beschrijft zijn van het hoogste belang. Dit geldt ook van de twee artikelen van Gonggrijp, die men bovendien met genoegen leest vanwege de helderheid van expositie en de fraaie stijl, die men zelfs uit de Engelse vertaling proeft. Minder controversieel en daardoor nog meer genietbaar is de bijdrage van Van Gelderen. In plaats van Gonggrijps kritiek, die vooral steunt op de inzichten van Menger, geeft Van Gelderen een positieve analyse in de geest van Webers ideaaltypen. Het zijn prachtige bladzijden, die door deze publikatie gelukkig binnen het bereik van een grotere lezerskring gebracht worden. Ten slotte, op gevaar af van overenthousiast te schijnen, wil ik ook nog het artikel van Van der Kolff prijzen, waarvan ik zou willen opmerken, dat het niet alleen in tijd, maar nog meer in mentaliteit veel dichter bij ons staat dan de voorafgaande artikelen. Want dit moet mij nog van het hart: ik dacht dat ikzelf niet erg opti- | |
| |
mistisch was ten aanzien van de mogelijkheden van de ontwikkelingslanden, zoals misschien ook gebleken is uit mijn inaugurale rede van het afgelopen jaar, maar ik voel mij een wilde optimist vergeleken bij het pessimisme dat uit de meeste stukken spreekt, en dat door Gonggrijp als een verdienste wordt geprezen. Zou het de grotere ervaring van deze auteurs zijn, die aanleiding geeft tot pessimisme, of is er in de laatste dertig jaar toch wel een en ander
gebeurd, dat enig optimisme rechtvaardigt? Van der Kolff brengt, dunkt mij, dit pessimisme tot juistere proporties terug, en dat lijkt mij, ondanks Gonggrijp, een verdienste.
Het tweede deel, over de economische politiek, is aanzienlijk korter dan het eerste. Het begint met een artikel van Van Deventer, dat vooral van historische betekenis is. Dan volgen twee publikaties van Boeke, respectievelijk over het zakelijke en het persoonlijke element in de koloniale welvaartspolitiek en over dorpsherstel. Van het eerste artikel zou ik willen zeggen, dat het analytische element ook voor ons nog van grote betekenis is, omdat de community development approach beide elementen tracht te verenigen. Het tweede lijkt erg utopisch omdat door de tegenwoordige communicatie-middelen het demonstratieeffect zo sterk is, dat op den duur een berusten in de primitieve levenswijze een onmogelijkheid wordt. Een dieper gaande kritiek dan bovenstaande opmerking werd reeds vijf jaar voor Boekes rede gegeven door Th.A. Fruin en is ook in de bundel opgenomen. Een hoofdstuk uit D.H. Burgers dissertatie, over de economische politiek in Indonesië, werd waarschijnlijk door de samenstellers opgenomen omwille van de voorlichting in het buitenland. Het boek eindigt met een uitstekende monografie van de socioloog H. ten Dam over de sociale structuur van een dessa in West-Java, die, afgezien van de samenhang met de rest van het boek, zeker al een ruimere verspreiding verdiend had. De samenhang met Boekes ideeën is vooral negatief, omdat Van Dams analyse volgens de inleider aantoont, dat de ontwikkeling van het dualisme in een andere richting gaat dan door Boeke voorspeld is.
Iemand die meer deskundig is in ‘Indonesische economie’ dan ondergetekende zou moeten beoordelen of er in de keuze van de bijdragen zich bepaalde lacunes voordoen. Onvoorwaardelijke bewonderaars van Boeke (als ze er zijn) zullen misschien vinden, dat de keuze van de stukken Boekes visie nogal sterk relativeert. Voor een outsider op het gebied van het typisch Indonesische in de economie (en zal dat niet het overgrote deel der lezers zijn?) lijkt de keuze heel gelukkig en ik vind dat de samenstellers met name aan de jongere generatie van economen een grote dienst bewezen hebben.
l.h. janssen
|
|