| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek | Crisis in het Gemenebest
Wel nimmer zal het Gemenebest - waarin Engeland nu niet veel meer is dan een belangrijke partner - zulk een bewogen periode hebben doorgemaakt als die van 10 tot 19 september, toen te Londen de premiers der deelnemende landen bijeen waren. Officieel deed Engeland afstand van zijn leidende positie en verklaarde het, te willen toetreden tot de Europese Economische Gemeenschap om zijn eigen belangen te behartigen. Weliswaar betoogde premier Macmillan, dat het ook het Gemenebest tot voordeel zou strekken indien Groot-Brittannië krachtiger zou worden. Maar hij kon anderzijds niet verhelen dat die eventuele versterking waarschijnlijk zou geschieden op kosten van verscheidene andere leden van het Commonwealth, die wellicht afzetmogelijkheden in Engeland zouden verliezen en na een overgangsperiode zouden stuiten tegen de tariefmuur van de eeg, waarbinnen de Europese leden elkaar faciliteiten toestaan, die zij aan ‘derde landen’ onthouden. Discriminatie is het noodzakelijke gevolg van alle economische unies, en de niet-Europese landen van het Gemenebest worden nu eenmaal als buitenstaanders beschouwd. Voor de Afrikaanse en Westindische leden blijft weliswaar de mogelijkheid open tot associatie, wat betekent dat zij met de eeg een soort vrijhandelszone kunnen vormen. Aangezien echter van de zijde der Afrikaanse staten de neiging daartoe gering is, met het oog op de gevreesde politieke gevolgen, zal dus in het algemeen de muur van het Europese buitentarief Engeland scheiden van zijn partners.
Toch was het merkwaardig, dat zoveel aandacht werd geschonken aan de economische problemen en aan het materiële belang van Engeland bij toetreding tot de eeg. Dit belang bestaat ongetwijfeld, en het geldt ook voor de Europese landen waarmee Engeland de kleine vrijhandelszone vormt, de zogenaamde eva. Niemand wenst graag buitengesloten te worden uit een gemeenschap, die zich door een vrij hoog buitentarief beschermt tegen concurrentie. Maar wat dit betreft heeft de eeg evenveel belang bij de eva als omgekeerd, omdat het onderlinge handelsverkeer intensief is. Er is geen sprake van dat de eva (afgezien van Portugal) bestaat uit noodlijdende naties, en dat alleen de eeg-landen bloeien. Integendeel hebben zij - als men dus afziet van Portugal - alle een hoger gemiddeld levenspeil dan bij voorbeeld Italië. De drie neutrale leden van de eva - Zweden, Zwitserland en Oostenrijk - en Noorwegen en Denemarken staan waarlijk niet achter bij de landen van de Euromarkt. Onderling zullen zij op 31 oktober
| |
| |
hun tarieven voor industriële produkten evenzeer hebben verminderd als de eeg-naties, namelijk met 50%. In het laatste jaar is hun wederzijdse handel meer toegenomen (namelijk met 9,6%) dan hun commerciële verkeer met buitenstaanders (dat steeg met 4,2%) en de eva is geenszins ‘mislukt’. Nog meer dan de eeg-landen is zij van betekenis voor im- en export, scheepvaart en toerisme. Per hoofd der bevolking voert de eva uit voor 214 dollar per jaar, de eeg voor 189 dollar. De cijfers voor de invoer per inwoner zijn respectievelijk 259 en 188 dollar. Met andere woorden: de eva vormt naar verhouding een betere markt, een groter afzetgebied, dan de eeg. Zij solliciteert niet naar het lidmaatschap van de Euromarkt als een bedelares. Dertig procent van haar invoer komt uit de eeg-landen. Haar uitvoer daarheen is ook aanzienlijk: 25% van de totale omvang. De onderlinge banden zijn dus belangrijk genoeg om een nauwer samengaan wenselijk te maken. Wat Engeland aangaat is het opmerkelijk dat in het laatste jaar zijn export naar de continentale gemeenschappelijke markt vermeerderde met 19%. De expansie van zijn uitvoer hangt dus in aanzienlijke mate af van de blijvende mogelijkheid, toegang te hebben tot de Euromarkt. Maar, zoals gezegd, de eeg heeft er evenveel belang bij, de afzetgebieden te behouden in de kleine ‘vrijhandelszone’.
Wat de offers betreft, welke andere leden van het Gemenebest zullen moeten brengen, tast men nog in het duister. Geleidelijk zullen hun produkten onderworpen zijn aan hogere invoerrechten in Engeland, de gevallen van volkomen vrije invoer zullen schaarser worden. Maar zeer veel zal afhangen van stijging of daling der prijzen. Men kan zich zeer wel voorstellen, dat bij vermindering van export naar Engeland toch het totale bedrag der inkomsten uit deze export gelijk blijft. Bovendien hebben de Britten bij de onderhandelingen in Brussel reeds veel voor andere Gemenebest-landen bedongen: de mogelijkheid van associatie van Afrikaanse en Westindische leden; vrije invoer van thee uit Ceylon en India; handhaving van de mogelijkheid vandaar en uit Pakistan katoen, jute en textiel te blijven betrekken; en voor de ‘blanke dominions’ Canada, Australië en Nieuw-Zeeland de belofte, dat speciale maatregelen genomen kunnen worden, indien hun import in Europa van levensmiddelen aanzienlijk zou verminderen. Weliswaar lopen deze dominions van de ‘gematigde zone’ het grootste gevaar, getroffen te worden door de concurrentie van voortbrengers van soortgelijke produkten (graan, vlees, zuivel, vruchten enz.) uit de Euromarkt. En stellig is dit een netelig probleem, waarbij het Gemenebest vooral stuit op de begeerte der Fransen, vaste voet te krijgen op de Engelse markt. Doch ofschoon men niet kan ontkennen, dat Engeland zijn eigen materiële belangen stelt boven die van genoemde dominions, is toch het economisch aspect van het probleem te zeer op de voorgrond gesteld, ten koste van de politieke kwesties die ermee samen- | |
| |
hangen, al zijn die kwesties dan ook niet onbesproken gebleven.
Men moet immers niet vergeten, dat de verhouding van Engeland tot het vasteland allereerst een politiek vraagstuk vormt. Toen in 1957 het verdrag van Rome werd getekend ter schepping van de Europese Economische Gemeenschap, was dit het gevolg van het streven naar een ‘relance européenne’, waarvan het oogmerk was ten slotte te komen tot een politieke gemeenschap. Er zijn meer voorbeelden - zoals in Duitsland - dat een douane-unie leidde tot een statenbond en zelfs tot een bondsstaat. Het economische motief was geen hoofdzaak. Zou dit hebben overwogen, dan zou Engeland veel beter hebben gepast in de combinatie dan Italië. Toenmaals echter had juist Engeland voornamelijk politieke bezwaren. Het wilde niet worden gescheiden van de andere Gemenebest-landen en vooral wenste het geen deel uit te maken van een ‘club’, waarvan het einddoel was de vorming van een federatie met supranationale organen. Wat er nog over was van het Britse rijk werd aanzienlijk genoeg geacht om het internationale karakter ervan te stellen boven het Europese element. Juist de ‘worldwide’ verantwoordelijkheden van Engeland lieten het niet toe, een ‘provincie’ te worden van een Westeuropees rijk. Fransen en Duitsers moedigden de Britten daartoe ook niet aan: zij droomden van een herstel van het Karolingische rijk, dat zo veelvuldig ter sprake is gekomen bij het bezoek van de Gaulle aan West-Duitsland. Terwijl in 1954 tijdens het bewind van Mendès-France nog in Frankrijk de onwil overheerste, zich te verbinden met de Duitsers zonder de Britten (die een tegenwicht moesten vormen tegen eventuele Duitse suprematie), nam die tegenzin geleidelijk af, ook al voordat de Gaulle aan de macht kwam. De generaal stevende sinds 1958 resoluut af op het vormen van een Frans-Duitse alliantie met uitsluiting van de zeemogendheden. Het is dus logisch dat hij de eeg in dienst wil stellen van dit streven. De economische
gemeenschap is voor hem bijzaak, op de ‘politieke unie’ komt het aan. Zouden Italië en de Benelux-landen daarbuiten willen blijven, dan bestaat stellig de kans op een tweezijdige Frans-Duitse ‘union’ (het woord dat de Gaulle in Duitsland herhaaldelijk heeft gebruikt) van zeer verre strekking. Het is ook opmerkelijk hoe kritisch kanselier Adenauer zich is gaan uitlaten over Engeland en Amerika, sinds hij gewonnen is voor de conceptie van de Gaulle.
Wat heeft de Britten bewogen om in de loop der laatste jaren hun houding jegens de eeg grondig te herzien, zozeer dat nu de ministers Macmillan en Heath door de premiers van het Gemenebest werden geconfronteerd met lange citaten uit een vroegere redevoering van Maudling, die namens de conservatieve regeringspartij alle argumenten aanvoerde, die pleitten tegen toetreding van Engeland tot de eeg? Waardoor zijn de conclusies van deze partij nu tegenovergesteld aan die van enige jaren geleden? Macmillan had inderdaad gelijk, toen hij
| |
| |
op de Gemenebest-conferentie zeide, dat politiek opportunistisch is, en dat heden niet meer geldt wat gisteren nog verdedigbaar was. Volgens de samenvatting van de Times heeft Macmillan op 17 september natuurlijk economische argumenten te berde gebracht. In het verleden voerde Engeland uit Empire en Commonwealth grondstoffen en levensmiddelen in, terwijl het industriële produkten exporteerde. Nu echter ontwikkelen de andere landen van het Gemenebest steeds meer hun eigen nationale industrie, welke zij beschermen tegen Engelse concurrentie. Hij illustreerde dit met een voorbeeld: een halve eeuw geleden voorzag de Britse textielindustrie het moederland en exporteerde enorme hoeveelheden. Die export bedraagt nu nog slechts vijf procent van hetgeen hij een halve eeuw geleden (kwantitatief) betekende, terwijl veertig procent van de textiel die in het moederland wordt verbruikt, wordt geïmporteerd, voornamelijk uit de Aziatische gebieden van Empire en Commonwealth. Daaruit bleek wel de noodzaak van de Engelse industrie, elders afzetgebieden te zoeken, wat zij trouwens reeds sinds jaren met succes had gedaan, zo zeide de Britse premier.
Dit argument moge nog zo juist zijn, het gold evengoed in 1957, toen het verdrag van Rome werd getekend. Belangrijker was daarom hetgeen Macmillan zeide over het politieke aspect. De korte samenvatting daarvan in de Times is niet zeer helder, maar toch duidelijk genoeg. Hij betoogde dat Engeland niet meer machtig genoeg was om een doeltreffend tegenwicht te vormen tegen andere grote mogendheden, de ‘balance of power’ te handhaven, en aldus de internationale situatie beslissend te beïnvloeden. ‘De toekomst van de wereld kan zeer wel afhangen van de politiek, welke wordt aanvaard door de Europese landen’ (en Macmillan zal wel hebben bedoeld: de landen van het Westeuropese vasteland) ‘in de komende tien jaar of langer.’ Hij weidde dan nog uit over het feit, dat oude tegenstellingen en ‘broedermoordende geschillen’ in West-Europa tot het verleden behoorden. Dit betekent dus dat de tegenstelling tot Duitsland is opgeheven en plaats heeft gemaakt voor het conflict met de Sowjet-Unie. Om daartegen een tegenwicht te vormen had Engeland alleen niet meer de macht: het moest zich met het continentale West-Europa verbinden. Voorheen heeft zijn minister van buitenlandse zaken Lord Home dat in het Hogerhuis nog duidelijker geformuleerd. Hij zeide op 31 juli dat de beweging tot Europese integratie niet meer was te stuiten. En hij vervolgde: ‘Wat heeft Groot-Brittannië groot gemaakt in het verleden? Dat was de beslissing, van geslacht op geslacht, dat Engeland altijd aanwezig moest zijn in het centrum der markten en in het centrum der macht. ... Het Gemenebest is geen centrum van macht meer.’
De argeloze lezer zou daaruit afleiden, dat de Britten gewonnen zouden zijn voor de vorming van een ‘derde macht’ in West-Europa,
| |
| |
samen met Fransen en Duitsers. Maar in deze redenering klopt iets niet. Immers, reeds sinds 1940 heeft Engeland geweten, dat het niet meer in staat was alleen en op eigen kracht de ‘balance of power’ te handhaven. Juist daarom heeft het zich zo nauw verbonden met... de Verenigde Staten van Amerika. De twee maritieme mogendheden te zamen vormden wel een tegenwicht tegen de sterkste landmogendheid, tot 1945 het Duitse rijk en daarna de Sowjet-Unie. En niets wijst erop dat de Britten van plan zijn hun, banden met Noord-Amerika te verzwakken en over te lopen naar de twijfelachtige ‘derde macht’ van de Gaulle. Noch Macmillan, noch Lord Home zullen zo naïef zijn te menen, dat West-Europa in staat zou zijn de Sowjet-expansiedrang te stuiten zonder de medewerking van de Verenigde Staten. Indien Engeland zo begerig is een leidende rol te spelen bij de Westeuropese integratie, dan moet het zijn om deze te controleren en om te voorkomen, dat Frankrijk en Duitsland een weg inslaan, die noodlottig zou kunnen zijn voor Engeland en... voor Amerika.
Want het is zonneklaar dat de Britten de volledige zegen hebben van de Amerikanen, ja dat zij mede handelen op aandrang van de Verenigde Staten, indien zij deel wensen uit te maken van de Europese Economische Gemeenschap en de daaruit voortvloeiende politieke unie. In dit opzicht zal Groot-Brittannië een betrouwbare schakel vormen tussen het Westeuropese vasteland en Noord-Amerika, en het zal kunnen voorkomen, dat Frankrijk en Duitsland ‘op drift raken’. Wat zal Frankrijk doen met zijn kernwapen, als het daarover de beschikking heeft? De Britse minister van defensie Thorneycroft heeft er bij zijn recent bezoek aan Washington voor gepleit, dat Amerika Frankrijk zal erkennen als atoommacht en er een zelfde verdrag mee zal sluiten als met Engeland tot uitwisseling van technische gegevens, om binnen de nato een ‘nucleair driemanschap’ te vormen, ten einde Frankrijk te binden aan de zeemogendheden. In de Verenigde Staten zou men dit wel willen, indien men enigszins zeker was van de trouw van Frankrijk en indien niet de Gaulle zelf te kennen had gegeven, dat zijn land uit nationale trots geheel alleen zijn kernwapens wenst te ontwikkelen. Maar de onzekerheid aangaande de bedoelingen van de Gaulle beweegt de Britten tot het verdubbelen van hun inspanning, het Westeuropese vasteland binnen de Atlantische gemeenschap te houden en zich nauwer aan het continent te binden.
Wat de Gaulle eigenlijk wil is immers niet duidelijker geworden. Zeker, het Westeuropese vasteland moet volgens hem kunnen optreden als een der grootste mogendheden. Maar wat dan? De onschuldigste bedoeling zou kunnen zijn, dat de Verenigde Staten geen beslissingen nemen van ‘wereldwijde’ strekking zonder de goedkeuring van Frankrijk. Ernstiger zou het worden indien de Gaulle zelf tot een vergelijk zou willen komen met de Sowjet-Unie, want dit zou een spel
| |
| |
worden van kat en muis, ondanks de Franse atoombom. De Duitsers zouden zulk een compromis overigens niet aanmoedigen, omdat het tot stand zou komen op hun kosten. Het gevaarlijkste zou zijn, indien Frankrijk en Duitsland samen de Sowjet-Unie zouden gaan uitdagen. In dat geval immers zouden zij zeer wel Engeland en Amerika in een derde wereldoorlog kunnen meeslepen. Wanneer men aanneemt dat de twee laatstgenoemde veronderstellingen (het streven naar een Frans-Russisch akkoord of naar een Frans-Russisch conflict) beide onwaarschijnlijk en niet-actueel zijn, blijft de mogelijkheid dat Frankrijk voorlopig binnen de nato tot de drie leidende grote mogendheden wil gaan behoren. Er is voor Groot-Brittannië geen bezwaar, dit te bevorderen en het kan dit doen door zijn lidmaatschap van een Europese economische en politieke gemeenschap. Vrees dat het zijn soevereiniteit dan zou moeten prijsgeven bestaat er niet, nu de Gaulle zich zo wars heeft getoond van supranationale constructies. In zijn bedoelde rede zeide Lord Home, dat het verdrag van Rome op zichzelf - en daarin heeft hij gelijk - geen federale structuur voorschrijft, al zal elk land in bepaalde gevallen zich wel voegen naar meerderheidsbesluiten. ‘En wij hopen een stem te hebben bij de schepping van de uiteindelijke politieke structuur.’ En natuurlijk bij het bepalen van het buitenlands beleid!
Ook in de conferentie van premiers van het Gemenebest heeft Macmillan betoogd, dat Engeland geen soevereine rechten prijsgeeft. Als lid van het Commonwealth blijft het even onafhankelijk als welk ander lid ook. De Afrikaanse landen streven naar de vorming van een eigen gemeenschappelijke markt, en in Oost-Afrika bestaat die in feite al. Slagen zij in hun opzet, dan worden zij daardoor geen minder goede leden van het Gemenebest. Intussen echter kan niemand ontkennen, dat Lord Home gelijk had toen hij zeide dat ‘het Gemenebest geen centrum van macht meer is’. De onderlinge economische betrekkingen worden zwakker, de politieke belangen lopen uiteen. In de tweede wereldoorlog kon Engeland nog rekenen op de steun van de naties van het Commonwealth en van de delen van het Empire. Voor het grootste deel zijn deze nu in neutralistisch vaarwater gekomen en hebben zij niet de wens, betrokken te worden bij de koude oorlog. Een uitzondering vormen de ‘blanke dominions’, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland, die stellig aan de zijde van de Verenigde Staten staan. Het is daarom tragisch, dat juist hun economische belangen het meest worden bedreigd, indien Engeland toetreedt tot de eeg. De Britse regering zal bij de komende onderhandelingen te Brussel stellig wijzen op de politieke betekenis, welke deze dominions hebben voor het Westen, om zo gunstig mogelijke voorwaarden voor hen te bedingen. Nochtans had de Canadese premier Diefenbaker wel gelijk, toen hij zeide dat Canada nu nog meer dan voorheen afhankelijk wordt van de Verenigde Staten; en dit zal voor Australië en Nieuw-Zeeland even- | |
| |
zeer gelden. Militair gesproken liggen zij reeds in de Noordamerikaanse defensie-sfeer. De middelpuntvliedende krachten in het Commonwealth worden aangewakkerd door de Britse politiek. Maar men kan ook zeggen, dat de politiek van Macmillan het gevolg is van het feit, dat het Gemenebest reeds heeft opgehouden een politieke
gemeenschap te zijn. |
|