De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
B.W. Schaper
| |
[pagina 233]
| |
flage maakt de onthulling hoogstens pikanter, zoals een geraffineerd avondtoilet nu eenmaal prikkelender werkt dan een striptease. Misschien is het deze factor der onthulling, die de bloei van de autobiografie in ons calvinistische land geremd heeft. Want er is heel wat voor nodig, onze brave vaderlanders tot teboekstelling van hun leven te brengen. Op z'n minst moet een of ander vervrcemdingsproces te hulp komen. Vandaar waarschijnlijk, dat er naar verhouding veel loskomt uit de kring van ‘oud-Indischgasten’, van diverse pluimage. Terwijl ook bij de sociaal later gearriveerde groepen de drang aanwezig was, zich rekenschap te geven van de eigen ‘opgang’, waarin die van een hele klasse zich kon weerspiegelen. Het is stellig geen toeval, dat de politieke autobiografie zo vaak van ‘linkse’ origine is: dat geldt ook voor het merendeel van de hier te behandelen geschriften. Dat daarbij het onder invloed van het marxisme sterk ontwikkelde historische besef een rol speelt, mag men wel aannemen. Hoewel datzelfde marxisme geneigd was, de rol van het individu in de historie te minimaliseren. Hetgeen weer niet beletten kon, dat de zonde der persoonsverheerlijking juist van uit die kring - en dat niet enkel in een oostelijke sfeer! - aanzienlijke proporties kon aannemen. Het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan. Onrustige levens - ja, naar het uiterlijk lijkt dit niet zo'n inadequate noemer boven de levensberichten van een viertal mensen, wier levensloop, zowel verticaal als horizontaal, nogal wat wisselingen vertoont. Maar naar de innerlijke kant duikt hierbij wel enige twijfel op, die minstens om een nadere kwalificatie vraagt. Als men onder ‘onrust’ diepgaande innerlijke bewogenheid verstaat, geloof ik niet dat Henri Wiessing daarvan al te veel last heeft gehad; zijn Bewegend portret heeft mij daarvan althans niet overtuigd. Waarmee ook weer niet gezegd wil zijn, dat men hier met een monument van gemoedsrust of karaktervastheid te maken heeft. A. Frankfurther heeft het het grootste deel van zijn leven wel te druk gehad, om zich ernstig veront- | |
[pagina 234]
| |
rust te voelen; zelfs in de periodes waarin hij uit zijn normale baan gestoten was, levert hij een toonbeeld van innerlijke evenwichtigheid. Dat kan men van de beide anderen, ds. Buskes en A.J. Koejemans, niet zo gemakkelijk zeggen. Maar al staan hun levens in het teken van een innerlijke verontrusting, bij de een meer permanent overigens dan bij de ander, die labiliteit wordt opgewogen door de blijvende oriëntatie op een vaste pool, een geestelijke en maatschappelijke projectie, waardoor als eindindruk toch een evenwichtigheid oprijst, die alle onrust bedwingt en overheerst. Tot vergelijking gedwongen ontkomt men er niet aan, drie van deze levens vrij scherp tegenover de vierde te stellen - met alle onbillijkheid die dit meebrengt. Te ernstiger, waar de drie nog in leven zijn en de vierde niemand meer ter verantwoording kan roepen. Maar het verschil is te opmerkelijk en te essentieel. Van deze vier personen zijn er drie, waarvan men bij alle verschil kan zeggen, dat zij een ‘positieve’ en daardoor in wezen vruchtbare houding tegenover de wereld innemen waarin zij leven en hun rol spelen. ‘Positief’ wil in dit verband zeggen: dat die wereld hun aangaat en het bij hen ertoe doet, hoe die wereld eruitziet. Wat dus evenzeer voor een revolutionair als voor een aangepaste burger gelden kan. De vierde was in wezen toeschouwer, geamuseerd soms, ook wel verveeld, vrijwel altijd ‘negatief’, dat wil zeggen ongeëngageerd, ondanks het hoog opgeven van sociale roeping, strijd en wereldvernieuwing. Inderdaad, A. Roland Holst heeft gelijk: deze vierde man - ik bedoel Henri Wiessing - was wat men kan noemen een ‘vrij mens’, maar dan toch in een andere zin dan de dichter wellicht bedoelt. Als het ertoe komt, staat hij ter zijde en laat, zo mogelijk, anderen de kastanjes uit het vuur halen. Zijn revolutionaire ‘roeping’ krijgt nooit lijfelijke gedaante, nooit handen en voeten. In wezen parasiteert hij op de mythe van die ‘revolutie’, die voornamelijk als excuus fungeert voor eigen ledigheid. Zulk een parasitair | |
[pagina 235]
| |
bestaan bleef dan ook in de praktijk steriel, scheidde hoogstens gifstoffen af. Merkwaardig is wel, dat Wiessings memoires de enige van de vier zijn, die tot de Literatuur gerekend kunnen worden en zelfs op niveau, zij het niet zonder inzinkingen. Dat lijkt wat zuur en ook niet helemaal billijk. De man heeft toch voor zijn overtuiging offers gebracht, zal men zeggen. Hij schrijft trouwens hoe hij als hoofdredacteur, ‘als het zover is’, voor de eer van zijn beginselen en daardoor voor de versterking van de toekomst van zijn land, zijn bestaan offerde. Maar hij blijft over die ondergang van zijn ‘Nieuwe Groene’ wel heel erg in het vage en hij getuigt zelf, dat althans eind 1917, toen de Russische revolutie dus reeds goed en wel in zijn bolsjewistische fase was, het tafellaken tussen zijn blad en de burgermaatschappij nog allerminst was doorgesneden. Er werd zelfs nog niet aan gedacht, ook door hemzelf niet. Integendeel, hij wachtte zich wel, zich al te nauw te liëren met de radicale revolutionairen, de ‘hardkoppen’ van het marxisme, die ‘theoretisch het grootste gelijk van de wereld hadden’. Hij gaat er trouwens in het algemeen prat op, het ‘portaal van de communistische kerk’ nooit te hebben overschreden, evenals hij altijd vóór de poort van het katholicisme is blijven staan. Het is trouwens opvallend, dat deze Wiessing, die men toch de journalistieke flair bepaald niet kan ontzeggen, op de kritieke momenten, zoals bij het begin van Wereldoorlog I en II, maar ook in zijn particulier bestaan, afwezig was of bewust verstek liet gaan, zoals bij het einde van zijn overtuigd onkerkelijke moeder tegenover zijn bigotte zuster. Neen, Henri Wiessing was niet gesneden van het hout der martelaren en hij had beter gedaan, in geen enkel opzicht als zodanig ooit te paraderen. Toch is zijn hele boek één doorlopende, soms geniale, maar ook irriterende jeremiade over de miskenning van de enige, die het ware inzicht had in de grote revolutie die zich in de wereld voltrok. Men zal echter in het hele werk tevergeefs naar één verstandig woord over de problematiek | |
[pagina 236]
| |
van zijn tijd zoeken. Vanaf zijn eerste ontmoeting met het sociaal-liberalisme van Goeman Borgesius, als braaf rooms gymnasiastje in Den Bosch, tot het afscheid aan het eind van het boek, van zijn broeder-in-den gelove, namelijk in de ‘nieuwe wereld’, die ‘nu is in honderden millioenen mensen en in ons’, zijn alle sociale en politieke beschouwingen waaraan Wiessing zich te buiten gaat, een onverteerbaar mengsel van revolutionaire romantiek en dilettantistische woordenkraam. Het is opmerkelijk dat een man, die in zoveel milieus verkeerde, zoveel contacten - zij het vaak ‘unverbindlich’ - met hele en halve intellectuelen en artiesten onderhield, zulk een eruditie en zoveel literaire en journalistieke flair bezat en over zulk een ruime horizon kon beschikken, in zijn boek zoveel karikaturale opvattingen en oordelen over de hem omringende wereld aan instellingen en mensen, van allerlei sociale geledingen, ten beste kon geven. Zo heel veel verder dan de caféterrassen van het Leidscplein heeft die horizon toch kennelijk niet gereikt. Over het wereldje van bona-fide en quasi-artiesten en -intellectuelen is zijn oordeel vaak nog het markantst; in de salons van een quasi-revolutionaire demi-monde is hij kennelijk het best thuis. Wat opvalt bij deze salonrevolutionair par excellence, dit ‘seminaristje van het communisme’, dat zich voor negen tiende liberaal noemt, maar door zijn communistisch tiende part overheerst weet, is het pueriele karakter van zijn idealisme, dat men bij een dichter als Van Collem - wiens hoogste levensgeluk gelegen scheen in het vooruitzicht, zo maar in Moskou ‘Dag Lenin! Dag Trotzki!’ te kunnen zeggen! - nog hebben kan, maar bij Henri Wiessing niet goed zetten kan, omdat men het onwecrstaanbare gevoel heeft dat het iets onechts is. Deze man is in zekere zin in zijn puberteit blijven steken. Het is evenmin toevallig, dat de studententijd het uitgebreidste hoofdstuk in zijn herinneringen beslaat, als dat hij de lezer op bijna exhibitionistische wijze op al zijn amoureuze en erotische avonturen onthaalt. Het is karakteristiek, dat deze man tot op hoge leeftijd van zijn privilege gebruik | |
[pagina 237]
| |
maakte, in het Amsterdamse studentenorgaan Propria Cures te schrijven. Het is symbolisch, dat hij die gastvrijheid misbruikte tot allerlei verdachtmaking van de democratische rechtsorde, die hem als zodanig geen strobreed in de weg legde. Deze man leefde in een soort quasiartistieke, quasi-idealistische, quasi-revolutionaire zelfkant van de samenleving, waarin hij, in zijn relaas, tal van buitenstaanders poogt te trekken om hen even snel weer af te stoten. Men behoeft slechts de index - overigens een gocde kant van het boek; de andere drie missen die - na te slaan om een indruk te krijgen, wie al niet allemaal door Wiessing ‘onder handen’ genomen worden; voor velen een connectie, waarvoor hij nimmer verlof heeft gevraagd, maar die bepaald compromitteert. Dit hele Wiessingwereldje, dit café-chantant van de Revolutie, is een bepaald facet van de Nederlandse en misschien de hele Europese samenleving tussen beide Wereldoorlogen. In die sfeer van het salonbolsjewisme kon moeilijk een gezond gewas gedijen. Wiessings Bewegend portret is een giftige plant, die enkel door zijn penetrante geur of zijn betoverend kleurengamma de voorbijganger kan aanlokken en bocien. Het staat zo vol met vertekende en misvormde figuren, het is zo vaak vertroebeld als een foto die bewogen is, dat het doelloos is aan een retouchering, redressering of eerherstel van al die op enigerlei wijze mistekende, misvormde en misbruikte situaties en personen te beginnen.Ga naar eind2 Men kan niemand, ook zichzelf niet, beletten onder de bekoring van deze, vaak virtuoze, maar even vaak pretentieuze en soms de kitsch niet schuwende, vertelkunst te geraken. Maar men moet wel ervoor waarschuwen, in dit werk een ook maar enigszins betrouwbare bron te zien voor de kennis van een stuk Nederlands laat-negentiende-eeuws en twintigste-eeuws sociaal en cultureel leven. Twee critici, die hem nader stonden en beter kenden dan schrijver dezes, besluiten hun oordeel met de uitspraak: ‘Het is goed verteld, maar het is niet allemaal waar.’ Voeg eraan toe: ‘en het is nooit en nergens helemaal waar’ en dan weet men waar | |
[pagina 238]
| |
men met Wiessings Bewegend portret, volgens hem zelf een bijdrage voor een ‘nog ongeboren nieuw Nederland’, als geschiedbron aan toe is.
De brutalen eisen nu eenmaal de halve wereld. Er blijft voor de drie andere memoiresschrijvers, die trouwens met hun drieën niet veel meer zetsel vergden dan Wiessings Portret in z'n eentje, hier wat weinig ruimte over. Toch behoeven de ‘fatsoenlijken’ niet minder interessant te zijn en ze zijn zeker betrouwbaarder. In A.J. Koejemans' Van ‘ja’ tot ‘amen’ ontmoeten we de bona-fide revolutionair. Het geloofselement is, de titel zegt het, sterk aanwezig, van begin tot eind. Ook de romantiek ontbreekt niet, vooral in de jeugdjaren. Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter, ‘Marianne’ zijn dan de heiligen. De Wet en de Profeten krijgen hun hulde; het dialectisch jargon is ook hier onmisbaar en treedt nogal eens voor een redelijke verklaring van A.J.K.'s opvattingen en houding in de plaats. Maar het is een geloof te goeder trouw en met overgave, zij het niet zonder reserves. Vijfendertig jaar lidmaat van de communistische ‘kerk’, maar niet zonder gewetensknagingen. De ervaringen van Wereldoorlog II en bezettingsjaren zijn het keerpunt. Reeds toen streden twijfel en geloof in Stalins wijsheid met elkaar en kreeg soms een Nederlands koninklijk woord de overhand. Dat moest wel misgaan. ‘De oorlog was afgelopen en de ruzie begon... Niet direct overigens.’ Koejemans' nationaal communisme beleefde zijn kortstondige bloei in de eerste naoorlogsjaren. Hier was een mogelijkheid tot de ingroei van uit eigen oorsprong van een achtergebleven volksdeel in de Nederlandse volksgemeenschap. Uit A.J.K.'s geestelijke bagage, heel wat soberder dan die van de generatie der Wijnkoops, Van Ravesteyns en... Wiessings (om van Gorter en Roland Holst te zwijgen), blijkt, hoezeer de Communistische Partij hier representant was van een onderontwikkeld volksdeel; maar zij is wel grotendeels gewas van eigen teelt (Multatuli, Dageraad en | |
[pagina 239]
| |
dergelijke) van Hollandse potaard. Drang naar ‘ruimte’, ‘openheid’, ‘gesprek’ leefde in die kring van ‘Vrienden van de Waarheid’, waarvan Koejemans de spil was. De Illegaliteit, met haar vele contacten over interne grenzen heen, was de inspiratiebron. Wie aan de massa-vergaderingen in de Amsterdamse Markthallen, over Indonesië, tegen Franco-Spanje etc., uit die jaren terugdenkt - ook Buskes gewaagt ervan - betreurt allicht verloren gegane kansen. Het politieke leven was toen intens; ‘er was in die dagen een zeer wezenlijke belangstelling bij het volk voor de vragen, die aan de orde waren’ (Buskes). Daaraan vorm te geven, het heeft er maar al te veel aan ontbroken. Maar misschien was het linkse extremisme toch reeds te sterk geïnfecteerd door de geest van sektarisme en bedwelmd door de opium van Moskou. A.J.K.'s boek geeft daarvoor talrijke aanwijzingen, meestal onbewust. Want deze verstotene is geen afvallige, geen rancuneuze renegaat, al heeft hij zijn bête noire, die Paulus, die in zijn machtsbegeren A.J.K. wel altijd als een Saulus heeft dwarsgezeten. Men heeft Koejemans om deze memoires wel hoogmocd verweten. Ten onrechte mijns inziens. Er zijn ecrlijke getuigenissen van eigen zwakheid, angst, schuldbesef genoeg en zonder dat onsmakelijke schaamtebetoon dat vóór en na het revisionisme Moskouse mode is. A.J.K. heeft zijn politiek geloof trouwens niet verloochend; de Russische revolutie is voor hem nog altijd de grootste kracht van deze eeuw. Zijn geloof in de verzoening van christendom en communisme zal nog wel eens op de proef gesteld worden. Hoe hij Christus, Marx en de Historie als een Drieëenheid verder belijden wil, is zijn zaak. Meestal is de ‘ketter’ boeiender dan de ‘bekeerling’. Maar in Koejemans kan men de mens respecteren die in elk geval voor zijn geloof weet te staan. Met ds. Buskes zijn we, uiteraard, geheel in die geloofssfeer, maar dan mede in de officiële, georganiseerde vorm. Buskes bestrijkt, daarin verwant met Wiessing, een veel ruimer gezichtskring dan Koejemans en graaft dieper. Met | |
[pagina 240]
| |
de wortels ook in een beperkte Hollandse aardkluit, maar met breder vertakkingen in het hele volksleven. Dat functioneert volgens hem enkel via constitutieve volksgroepen, een pluralistische formulering, waarin men zich zeer wel vinden kan. De Gereformeerden vormen zulk een volksgroep van eigen geestestype. Bedreigd door verslapping, de hele natie treffend, of door verstarring, met verzuiling en machtsstrijd tot gevolg. Tegen het eerste treden grote partijmannen op: Kuyper hier, Thorbecke en Troelstra elders (over de Rooms-Katholieken spreekt Buskes uiterst weinig). Een latere fase heeft verbindingsfiguren nodig, wil de nationale gemeenschap niet teloorgaan. Bavinck was voor Buskes zulk een samenbindende, verleden en toekomst overbruggende figuur; maar hem, Buskes, toch te historiserend. Het is hem om een actueel, concreet christendom te doen, met zijn Boodschap voor eigen tijd en plaats. Buskes is zelf een onvermoeibaar ‘boodschapper’ geweest, naar alle kanten, te allen tijde, te pas of te onpas. Werkelijk een onrustige geest, vermoeiend zelfs, maar vooral voor hem zelf. Maar wat hij in zijn leven ervaren heeft, levert voor de groepssocioloog en de sociaal-historicus een overvloed van boeiend materiaal, in een eindeloze reeks van confrontaties met allerlei personen uit de meest verscheiden kring. Misschien wat caleidoscopisch gebracht en wat te veel in de relatie tot de eigen persoon vervat. Kuypers figuur domineert in de eerste decennia, tot in de vele christelijk-sociale afsplitsingen vóór en na de Eerste Wereldoorlog, die op de sociaal bewogen jonge Kuyper teruggaan. De verstarringstendentie bereikt haar extreme vorm in het Colijnianisme van de jaren '30, imperialistisch in geestelijke en politieke zin, steriel in en buiten eigen verband. Een eigensoortige wereld is het wel, die hier voor de buitenstaander opengaat, met zijn onderlinge verketteringen en uitzettingen. En Buskes weet de anekdotische aspecten tot hun recht te doen komen. Zelf is hij een typische overgangsfiguur, altijd onderweg, | |
[pagina 241]
| |
naar het ‘nieuwe’. Zoals voor velen uit zijn kring en zelfs daarbuiten, was de N.C.S.V., de studentenvereniging van de Grote Kerk, centrum van ontmoeting en vernieuwing. Stufkens aan de boekentafel is ook voor schrijver dezes méér dan een decoratieve figuur. Geestelijke bakermat, dat Woudschoten, van crises, waarin spoedig de gestalte van Karl Barth, de man van de crisis-theologie, domineert. ‘Assen’, de synode, die Geelkerken, Buskes en andere nieuwlichters uitbant, is het keerpunt - achteraf blijkt uit beschouwingen van een ‘officiee’ theoloog als Brillenburg Wurth, in 1956, hoe het allemaal een kwestie van time-lag is geweest. Verzoening dus? Ho maar! Het Hersteld Verband was tot 1946 Buskes' geestelijk tehuis, een tijdelijke uitkomst. Tot de hereniging toen, maar niet met de Gereformeerde, doch met de oude Hervormde Volkskerk. Maar dat was ondenkbaar zonder de ervaringen van Wereldoorlog II. Opvallend is de vernieuwende werking van de zending, onder auspiciën van mensen als Kraemer, misschien vruchtbaarder en heilzamer bij de ‘inheemsen’ thuis dan bij de volken in de verte! De ‘doorbraak’ in het kerkelijke vond zijn parallel in die in het politieke, waarvan Buskes mede een der exponenten is, zij het een zeer specifieke. Voor hem ging de weg tot het socialisme minder via personalistische of andere ideologieen dan via de concrete zorg om de ontkerkelijkte arbeidersmassa. In zijn evangelisatiewerk onder de Amsterdamse arbeiders heeft Buskes stellig zijn hoogste roeping ervaren; het heeft zijn trouwens reeds vóór de Tweede Wereldoorlog persoonlijk voltrokken doorbraak een aparte felrode kleur gegeven. In debatvergaderingen met Sam de Wolff en Co Beuzemaker vóór, met Koejemans ná die oorlog, is hij in zijn element; met hen deelt hij radicale gezindheid, maar ook zorgen en noden, tot verdachtmaking toe; was hij meer op zijn gemak dan met een aristocratische marxist als Frank van der Goes, even skeptisch als Wiessing, maar met meer grond; beter in de pas dan met de Partijbesturen, zowel vóór als na de Tweede Wereldoorlog. | |
[pagina 242]
| |
Wat Buskes over de tijd na 1945 getuigt, over zijn hoop op een politieke vernieuwing en zijn teleurstelling daarin, kan ik onderschrijven. Met name over het falen van de P.v.d.A., zoals trouwens van de grote meerderheid van het Nederlandse volk inzake Indonesië, dat zich tot op de huidige dag wreekt en een juiste relatie van regering en oppositie beide in de Nieuw-Guinea-kwestie vertroebelt. ‘De doorbraak bleef beneden de maat’, en dat niet alleen op dit punt. Dat mag een man zeggen, die dit proces als weinigen innerlijk doorleefde en metterdaad de weg bereidde. Over Buskes' pacifisme en antimilitarisme mag men niet zwijgen, hij is er zelf te vol van. Toch mist zijn opvatting, dat dit verdiept uit de ervaringen van de Tweede Wereldoorlog te voorschijn kwam, overtuigingskracht. Het argument van de nucleaire oorlogswaanzin lijkt mij sterker zoals het in lapidaire eenvoud een Koejemans beheerst. Wat mij trof, was de genuanceerde zienswijze in deze bij een man als Karl Barth, voor Christenen van Buskes' richting een waar factotum. Merkwaardig, die sterke hang naar autoriteit bij zulke kritische geesten, zoals die noodkreet om een exegetische boodschap van de Meester, middenin oorlogstijd... In Buskes' theologische perikelen, die bij hem uiteraard het zwaarst wegen en hem tot het einde achtervolgen, waagt een buitenstaander niet zich te verdiepen. Maar zijn levensbericht leerde althans één humanist, dat er in Buskes' opvatting, over de barrière van een onbekend sentiment en een verouderd taalgebruik heen, toch wel enige relatie is met wat hem zelf beweegt. Misschien is deze Christocentrische orthodoxie in wezen toch meer op de mens gericht, met zijn lot begaan, dan veel, wijsgerig moderner aandoende, vrijzinnige, kosmische mythologie. Buskes zou, in plaats van tegen Smits cum suis te ‘blaffen’, beter doen zich in een voor de niet-Christen verstaanbaarder taal dan de tale Kanaäns uit te drukken over wat hem beweegt. Dan zou hij misschien, met andere ‘nieuwe’ Christenen zoals Koejemans, ook achterwege kunnen laten, zich speciaal | |
[pagina 243]
| |
tegen de humanisten, religieuze en onkerkelijke, af te zetten.
Met het relaas van onze laatste memoiresschrijver, de bankier A. Frankfurther, zijn we in een heel andere sfeer. Eerlijk gezegd was dit verhaal van een nuchtere geldman uit een kosmopolitisch milieu min of meer een verademing. Dit is niet meer van Hollandse potaarde en daarvan kan men opfrissen. Wat ons in dit werk kan boeien, is de heel eigen atmosfeer waarin een zeer gespecialiseerd bedrijf, met zijn eigen conventies en omgangsvormen, zich afspeelt. Frankfurther brengt daarover geen onthullingen, al merkt men al spoedig welke hefbomen tot machtsaanwending, eventueel machtsmisbruik, hier aanwezig zijn en hoe er soms nogal wat verschil in verantwoordelijkheidsbesef bestaat. Gelukkig maar, dat thans allerlei overheidscontrole zowel het publiek als de banken tegen zichzelf beschermt. Overigens is het in de ambtelijke sfeer ook niet alles koek en ei. Wat machtsconflicten betreft zijn beide sferen aan elkaar gewaagd. Curieus is, hoe zo internationaal ingestelde lieden als de grote bankiers na Wereldoorlog I evenveel moeite hadden, hun contacten te herstellen als hun antipoden in de arbeiderswereld. Ook noteert men terloops, hoe eigenlijk de geallieerde en neutrale burgers de betaling der Duitse oorlogsschulden hebben opgeknapt. ‘De Duitsers hebben de Eerste Wereldoorlog en misschien ook wel de Twecde achteraf economisch en financieel gewonnen.’ Deze man is geen politicus en zijn speciale beschouwingen over het Joodse vraagstuk zijn bepaald dilettantisch. Maar wat hij over de ambtelijke hardheid van de Nederlandse autoriteiten tegenover de vluchtelingen vóór 1939 vertelt, overigens zonder ophef, kan ons stil maken. De ‘kille moordenaars’ konden hun gang gaan en heel Europa keek heel lang werkeloos toe. Even onthullend is hij over de koloniale verhoudingen in ‘Nederlands-Indië’ vóór 1940 en de hulpeloosheid van zowel het ambtelijke als het financiële apparaat, toen dit aan zichzelf werd overgelaten. | |
[pagina 244]
| |
De Binnenlandse Veiligheid komt er bij geen van deze schrijvers gocd af, (Koejemans weet hierover sappig te vertellen!), maar de bejegening van Frankfurther in Nederlands-Indië en de openhartige uitspraak van dr. Van Mook over wat een minder aanzienlijk employé te wachten zou staan, bewijzen wel dat de Indonesiërs bepaald niet door de Nederlanders in eerbied voor de ‘rechtsstaat’ zijn ‘opgevoed’. Uit het hart gegrepen is ook het gezonde oordeel, dat het ontbreken van een oppositiepartij van formaat tegen de politiële acties (lees: koloniale oorlog) voor de ontwikkeling van de Indonesische politiek even noodlottig is geweest als voor die in Nederland. Frankfurthers opmerkingen over de hongeroproertjes in 1918; over de gesel der werkloosheid in de crisis van de jaren '30; over de ontoereikendheid van Colijns crisispolitiek toen; zijn ‘communistisch’ bank-experiment voor de financieel zwakkeren in het Japanse gevangenenkamp, tonen niet alleen een warm hart en gezonde sociale bewogenheid. Zij wijzen ook op de mogelijkheid van een ‘doorbraak’, via de normen van eenvoudige menselijkheid en persoonlijke verantwoordelijkheid, uit deze zo aparte wereld van het financiële grootkapitaal naar de democratische volksgemeenschap. Maar deze vereist een grotere fantasie en een ruimer gezichtsveld dan Frankfurther ook in eigen kring meestal aantrof, waar men hem al heel gauw voor ‘rode bankier’ uitmaakte. Waarin al deze memoires, bij alle verschil in oorsprong en levensgang, leeftijd en geestesgesteldheid, overeenstemmen, is een gemeenschappelijke teleurstelling over de gang van zaken in Nederland na de Bevrijding van 1945, voor allen gelijkelijk een belangrijke mijlpaal in hun loopbaan. Deze geschriften vormen een verenigde aanklacht, in verschillende toonaard, in verschillende graad van zuiverheid ook, jegens de macht van het conservatisme, dat dit land en, mag men zeggen, een groot deel van de Westerse wereld in zijn greep heeft en steeds vaster in zijn greep dreigt te krijgen. De ‘onrust’, de ‘bewogenheid’, die uit deze vier | |
[pagina 245]
| |
levensherinneringen spreekt, moge ertoe bijdragen, dat men ook eens van de Nederlandse samenleving zal kunnen zeggen: En toch beweegt zij zich!
Oegstgeest, 30 april 1962. |
|