| |
| |
| |
B.A. van Groningen
Humoristische bucoliek
De bucolische poëzie, anders gezegd: het herderslied, is een bij uitstek kunstmatig, ‘onnatuurlijk’ literair genre. Door de Grieken in het leven geroepen, door de Romeinen met succes nagevolgd, is zij, na eeuwen van verwaarlozing, sinds de Renaissance weer met graagte beoefend door dichters voor wie de antieke voorbeelden aan het eigen werk vorm en richting gaven. Maar sindsdien is het herderslied uit de levende letterkunde verdwenen; men schrijft geen bucolische gedichten meer. De voornaamste reden ligt voor de hand: het fictieve, onwerkelijke, soms geforceerde karakter ervan stoot eerder af dan dat het aantrekt; men bewandelt liever rechte wegen. Het genre verplaatst ons immers niet in den kring van werkelijke landbewoners en schildert niet het ware leven van echte herders en boeren, en de vergissing van Marie Antoinette is te begrijpen. Maar er is ook nog een bijkomstige reden. De Renaissance heeft zich hoofdzakelijk laten leiden door de Latijnse, en niet door de Griekse voorbeelden, en de Eclogen van Vergilius hebben toen meer invloed uitgeoefend dan het toch ook ten dele bewaarde werk van Theocritus, den Grieksen grootmeester van het genre. De bucoliek van Vergilius is poëzie van zeer hogen rang, maar zij is wat zwaarwichtig, nogal beschouwend van aard, en de zogenaamde bucolische maskerade, dat wil zeggen het ernstige, soms ook bekommerde toespelen op werkelijke gebeurtenissen, toestanden en personen in aan het land- of herdersleven ontleende voorstellingen, neemt een zeer grote plaats in.
Dat werken met maskers is zonder twijfel rechtstreeks ontleend aan de Griekse voorgangers. Ook Theocritus speelt het subtiele spel dezer metamorphose, dat wij niet altijd meer kunnen begrijpen. Maar zijn spel blijft altijd luchtig. Hij wil den lezer niet in ernst onderrichten, troosten
| |
| |
of vermanen; hij doet hem liever glimlachen om fijnen humor, om vermakelijke karaktertekening, om speelse aanpassing van woord, gevoel en gedachte aan het karakter der ten tonele gevoerde persoon, en hij verstaat uitnemend de kunst bij den lezer oprechte sympathie op te roepen voor figuren die desalniettemin met lachwekkende trekjes worden getekend, figuren die enerzijds de onvermijdelijke onwerkelijkheid van bucolische personages vertonen, maar anderzijds toch tintelend van leven voor ons geestesoog komen te staan. Dat hij daarbij, naar echt Grieksen trant, van tegenstellingen een ruim gebruik maakt, kan men verwachten. Het zijn eensdeels tegenstellingen tussen de ene en de andere persoon, uitwendige dus; anderdeels ook inwendige, wanneer het gedrag, de ervaringen, de gedachten en gevoelens, die aan een bepaalde figuur worden toegegeschreven, nauwelijks met zijn aard en wezen overeenkomen.
Van beide gevallen geef ik een voorbeeld. Het eerste is ontleend aan een dialogisch gedicht, dat De maaiers heet. Twee boerenarbeiders zijn met den oogst bezig, maar de sikkel van den een gaat veel sneller door het graan dan die van den ander. Wanneer de eerste dan plagend informeert naar de reden van dat talmen, verneemt hij, dat zijn gezel verliefd is ‘al een dag of elf’, maar nog geen succes heeft geboekt. Hij geeft hem dan den raad, maar een liedje op het meisje te zingen, ‘dan zal hij prettiger werken’. De raad wordt opgevolgd, en we lezen het volgende liedje:
Zingt, Muzen van Piëria, met mij het slanke kind.
Godinnen, wat uw hand beroert, een hoge schoonheid wint.
Mijn gracieuze Bombyka, een zwartje noemt men jou,
Schraal, zonverbrand, maar ik mijn honingblonde vrouw.
't Viooltje is donker, donker de beschreven hyacinth,
Maar voor een krans ken ik geen bloem, die't van die beide wint.
De geit zit achter klaver aan, de wolf achter de geit,
De ibis volgt den ploeg, maar ik, 'k ben weg van jou, altijd.
O, had ik al de schatten maar, die 'k bij vorst Croesus denk,
| |
| |
In Aphrodite's tempel stond, als gouden wijgeschenk,
Jij met je fluiten, met een roos of appel in de hand,
En ik met laarzen links en rechts, in 't kleed van hogen stand.
Mijn gracieuze Bombyka, een bikkel is je voet;
Je stem is opium; maar ach, wat wel je hartje doet?
De ander reageert hierop met een ironische lofprijzing: ik heb nooit geweten, dat jij zo mooi dichten kon. ‘Wat heb je goed den vorm der harmonie geteld!’ zegt hij, een uitdrukking die kant noch wal raakt. Neen, hijzelf apprecieert een heel ander soort poëzie, en hij laat onmiddellijk een voorbeeld daarvan volgen. Het luidt aldus:
Demeter, gij aan vruchten rijk, Demeter, rijk aan aren,
Groot zij de oogst, maar laat hij ons, de werkers, niet bezwaren!
Snoert, schovenbinders, vast het graan, dat niet wie langs den weg is,
Smaalt: ‘Vurenhouten volk is dat! Al weer een loon, dat weg is.’
Laat naar den noord- of westenwind van 't graan, dat is gelezen,
De snede openstaan, want dan zal d'aar nog vetter wezen.
Dors je het graan, laat 's middags niet in zachten slaap je wiegen,
Want uit den halm komt dan het kaf met minste moeite vliegen.
Wanneer de leeuw'rik wakker wordt, beginnen met het maaien;
Ophouden als hij slaapt, en rusten als de zon gaat laaien.
Het leven van den kikker is verleidelijk, mijn vrinden,
Hij taalt niet naar den schenker, want hij weet genoeg te vinden.
Jij deed veel beter, schriele baas, de linzen nu te stoven;
Maar snijd je in de vingers niet bij het komijnen kloven.
Veel commentaar behoeven deze twee stukjes niet. De hyacinth heet ‘beschreven’, omdat deze bloem, volgens de Ouden, de eerste letter van zijn naam op de kelk droeg; de fluiten duiden aan, dat het meisje een muzikantje is, dat de maaiers bij hun werk soms verpozing brengt. De bikkel komt den zanger in de gedachten, omdat die even glad en sierlijk is als de voet van het meisje hem schijnt te zijn. De gehele entourage is landelijk. De twee personages zijn ook mensen van het land: zowel de een als de ander geeft daar- | |
| |
van, zij het op andere wijze, duidelijk blijk. Maar zij vertonen een geheel anderen aard. De ene is een gevoelige, ietwat sentimentele verliefde, van de werkelijkheid afgewend, levend in zijn dromen, verlangend naar medeleven, idealiserend en, zo schijnt het, ondanks zijn mythologische en historische toespelingen, niet bijster intelligent. De andere is kennelijk van grover makelij, ironisch, nuchter, enkel op het materiële, concrete, direct bereikbare gericht. Als men het gehele gedicht doorneemt, blijkt dat hij practisch den ander overstemt: hij heeft het eerste en het laatste woord, maar de genegenheid van den lezer gaat ongetwijfeld naar den verliefde uit. En dat heeft Theocritus ook ongetwijfeld bedoeld.
Het tweede voorbeeld bestaat niet uit aanhalingen uit een gedicht, maar uit een stuk, dat in zijn geheel weergegeven moet worden. Ieder kent den Cycloop, den eenogigen, ruwen klant, die op Sicilië zijn kudden verzorgt, den omgang met anderen schuwt, en mensen, die in zijn buurt komen, verslindt. Homerus vertelt ons in de Odyssee, hoe deze onbehouwen gezel door Odysseus wordt bedrogen en van zijn ene oog wordt beroofd, nadat hij enige makkers van den held had gedood. Theocritus' gedicht speelt echter vóór dien tijd. Te onzaliger ure is Polyphemus, de Cycloop, verliefd geworden op de tere, blanke zeenimf Galatea. Dezen Polyphemus nu laat Theocritus over zijn, uiteraard versmade, liefde zingen. Formeel is het een gedicht, gericht tot zijn vriend, den geneesheer Nicias uit het eiland Cos, die ook wel eens een versje heeft gemaakt. Uiterst komisch is hier de tegenstelling tussen de onbeholpenheid van den minnaar en de zachtheid van zijn gevoelens. Maar het vergaat den lezer juist als in De maaiers: hij kan het niet laten, ook al moet hij telkens glimlachen, toch met sympathie te denken aan den zo weinig aanminnigen Cycloop, die met zijn liefde vecht en deze, naar het schijnt, ten slotte toch weet te overwinnen.
| |
| |
Geen middel is er, Nicias, dat liefde heelt,
Noch drank noch poeder. Eén slechts is er, dat ik ken:
De Muze! Want zij geeft verlichting en brengt troost
Aan ons op aarde, maar... haar vinden valt niet licht!
Zo een dit weet, zijt gij het, want als medicus
En lieveling der negen Muzen prijst men u.
Aan onzen landgenoot althans, aan den Cycloop
- Ge kent hem: Polyphemus - schonk zij heul en troost
Toen hij verliefde op Galatea. 't Eerste dons
Bedekte nauw'lijks nog zijn wangen en zijn lip.
Geen smachten was 't van rozegeur en maneschijn.
't Was rechte razernij; niets gold hem dan dit één!
Uit groene weiden keerden dikwijls gans alleen
Zijn schapen naar de kooi terug; hij zong en zong
Van Galatea en verkwijnde op het strand,
Van 's morgens vroeg, diep in het hart een open wond.
Want Cypris zelf had met haar pijl zijn borst geraakt.
Maar zie, hij vond het middel, zocht een hoge klip,
En zong als volgt, den blik op 't watervlak gericht.
O blanke Galatea, waarom verstoot je mij?
Nog blanker dan hangop ben je om aan te zien,
Nog zachter dan een lam, nog speelser dan een kalf,
En glanzender dan groene druif. En als de slaap
Mij heeft bevangen, kom je telkens voor me staan,
Maar glipt ook daad'lijk weg, wanneer ik wakker word,
En vlucht gelijk een schaap, dat zag den grijzen wolf.
Bekoord heb je mij, meisje, toen je voor het eerst
Hier bij mijn moeder hyacinthen op den berg
Bent komen plukken, en ik wees je toen den weg.
Die liefde laten varen nog, nu ik je meer dan eens
Daarna weer zag, ik kan het niet. Ik kàn het niet.
Maar jij blijft onverschillig. Neen, het raakt je niet.
Ik vat wel, aardig kind, waarom je mij ontvlucht.
Omdat één ruige wenkbrauw, reuzengroot, mij loopt
| |
| |
Van 't ene oor naar 't and're, heel het voorhoofd langs,
Daaronder maar één oog en dan een platte neus.
Nu goed. Dat mag zo zijn. Maar desalniettemin
Hoed ik toch duizend schapen en een beet're melk
Dan die me geven, vind je op de wereld niet;
'k Heb overvloed van kaas des zomers, in den herfst,
En tot in 't hartje van den winter. Altijd zijn
De rekken zwaarbelaân. En dan, 'k ben muzikaal;
Geen der Cyclopen hier speelt op de fluit als ik,
Terwijl ik jou, mijn zoete appeltje, en mij
Terzelfder tijd, bezing, vaak tot diep in den nacht.
Elf hertjes, alle met een lintje, breng ik voor je groot,
En ook vier beertjes nog. Kom, kom dus naar me toe.
Je kunt ervan op aan: je gaat niet achteruit.
Verlaat de blauwe zee, die aanbruist tegen 't land.
Hier in de grot bij mij rust je veel beter uit.
Hier staan laurieren, rijzige cypressen en
Klimop vol schaduw, wingerd ook met rijke vrucht.
Hier is koel water, dat de Etna, dichtbegroeid,
Uit witte sneeuw laat stromen, ware godendrank.
Wie prefereert dan nog de golven en de zee?
't Kan wezen, dat je me te ruig van haardos vindt.
Wel, er is eikenhout en onder d'as gloeit vuur.
Als jij 't maar deed, ik brandde me het leven uit,
Of 't ene oog, den schat waar mij niets boven gaat.
Ach! Had mijn moeder mij ter wereld maar gebracht
Met kieuwen, 'k zwom dan rechtstreeks naar je toe en zou
Je handje zoenen, als je mij je mond niet gunt.
Een witte lelie en een klaproos donkerrood
En zacht bracht ik je mee. Neen, 's zomers bloeit de een,
De and're 's winters; 't moest dus een van beide zijn.
Nu ga ik aanstonds zwemmen leren, meisje lief,
Zodra een vreemde hier aan land komt met zijn schip.
Dan weet ik ook, waarom je zusters en jijzelf
Zo groot behagen schept in 't leven diep in zee.
| |
| |
Kwam je maar, Galatea, kwam je maar, om dan,
Zoals ik hier zit, nimmer meer naar huis te gaan.
Wou je maar schapen hoeden, met me mee, en dan
Met mij gaan melken en bereiden gaan de kaas,
Waarvoor we bitter stremsel leggen in de melk.
Eén doet me kwaad. Mijn eigen moeder. Zij verdient
Een hartig standje. Nooit sprak ze één vriend'lijk woord
Bij jou voor mij. En toch, ze ziet dat 'k dag aan dag
Vermager. 'k Zal maar zeggen, dat ik hoofdpijn heb
En pijn aan beide voeten. Moog'lijk vindt ze dàt
Verdrietig, zoals ik mezelf verdrietig voel.
Cycloop, Cycloop! Waarheen is je verstand gevlucht?
Als je eens mandjes vlocht, en plukte blaadjes fijn
Voor al je jonge diertjes, je zou wijzer zijn.
Melk toch het dier dat voor je staat. Het heeft geen zin
Te achtervolgen een die vlucht. Je vindt gewis
Een and're Galatea, die nog mooier is.
't Is waar. Veel meisjes nodigen mij voor het spel
Des nachts. Zij lachen alle, als ik antwoord geef.
Het blijkt: hier op het land ben ik de minste niet!
Zo vleide Polyphemus 't minnend hart met ‘kunst’.
Hij wist zich te cureren en met meer succes
Dan als hij 'n dure doktersrekening had betaald.
Ook dit spreekt eigenlijk geheel voor zichzelf. Het is echte bucoliek, want de hoofdpersoon is een herder, zij het dan een van een bijzonder soort, en het blijkt van vers op vers, dat zijn belangen, voorstellingen en uitdrukkingen geheel daarmede overeenkomen. Maar zijn gevoelens, kortom zijn liefde voor Galatea treedt even duidelijk aan den dag en zij is volkomen ernstig gemeend. Ondanks al de onhandigheid van zijn woorden, ondanks alles wat hem voor een meisje als Galatea geheel onaanvaardbaar moet maken, ondanks zijn kortzichtigheid, die hem zelf belet te begrijpen
| |
| |
dat de meisjes, waarover hij het aan het eind heeft, hem niet toelachen, maar uitlachen, ondanks het feit, dat ook wij een glimlach niet kunnen onderdrukken, zouden wij hem toch iets anders gunnen dan hem gegeven wordt, en gaan sympathieke gevoelens naar hem uit. En men kan zich zelfs afvragen, of achter deze scherts van Theocritus misschien toch iets verscholen ligt van eigen ervaring, van een versmade liefde dus, waarvoor hij zelf ook in den dienst der Muzen troost gevonden heeft. |
|