De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
A. de Froe
| |
[pagina 178]
| |
wordt het een zaak van nadoen en gewoonte. Een bruikbare ongeslachtelijke aanduiding is moeilijk te aanvaarden, omdat wij ons God als met ons verwant en dus als persoon denken. De woorden Godheid, Opperwezen, Voorzienigheid, Albestuur en dergelijke zouden een misverstand kunnen opheffen, met name het misverstand dat wij thans aan de orde willen stellen. Het Christelijk dogma onderscheidt in de Godheid drie personen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Over de telbaarheid handelden wij reeds. Over de voorkeur voor het getal drie zullen wij nu zwijgen. Het gaat ons om de termen vader en zoon. Wanneer vader en zoon aanduidingen waren van personen in de Godheid, dan zouden deze verwisselbaar zijn met de combinaties: vader en dochter, moeder en zoon, moeder en dochter. Dit wordt nu stellig bemoeilijkt door de menselijke gestalte van de zoon, die als Jezus de zoon was van Jozef en Maria. Op zichzelf is het menselijk geslacht van Jezus nog geen aanwijzing dat Hij als een der personen van de Godheid nu ook mannelijk gedacht zou moeten worden. Maar men wordt ertoe verleid. Hoe is echter deze familieverhouding te verstaan? Volgens de confessie die door Guido de Brès werd opgesteld, is Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon van God. Deze confessie volgt op dit punt de belijdenis van Athanasius: ‘De Zoon komt door geboorte voort van de Vader alleen.’ Vanzelfsprekend is het woord ‘geboren’ bedoeld in overdrachtelijke zin. De Zoon zou, als ‘Woord Gods’ zijn voortgekomen uit het ‘Verstand’ van de Vader. Zo luidt de uitleg. Het valt evenwel niet te betwijfelen dat het gebruik van de termen vader en zoon verantwoordelijk is voor de toepassing van het woord ‘geboren’. Had men voor de aanduiding van de personen van de Drieëenheid andere termen gekozen, dan zou de gedachte aan een geboorte niet zijn opgekomen. De term ‘geboorte’ bewijst dus niet de juistheid van de termen vader en zoon. Zij zijn geen Vader en Zoon, omdat, zoals bij ons, | |
[pagina 179]
| |
de een uit de ander is geboren. Verstand en woord staan níet tot elkaar in verhouding van vader en zoon: in den beginne was het Woord. Aan het gebruik van de termen vader en zoon is het gebruik van de aanduiding Vader voor God voorafgegaan. In het Oude Testament, waarin van een zoon nog geen sprake is, wordt God als Vader genoemd in het lied van Mozes (Deuteronomium 32:6), in het visioen van de profeet Nathan (2 Samuel 7:14; 1 Kronieken 17:13, 22:10, 28:6), een psalm van koning David (68:6) en de profetie van Maleachi (1:6). In al deze gevallen wordt aangegeven dat God voor de mens een vader is of wil zijn en geeft de term een liefdesverhouding aan. In deze zin is dus God ook van Jezus als mens vader en kan Jezus als mens zich van God zoon noemen. Maar dit alles maakt nog niet duidelijk waarom Jezus als goddelijke persoon ook als Zoon zou moeten worden aangeduid. De term vader is bij de mens op een heel bijzondere wijze emotioneel geladen en buitendien op geheel andere wijze dan de term moeder. Het woord moeder roept vrijwel uitsluitend positieve gevoelens op van aanhankelijkheid, verzorgd zijn, dankbaarheid, genegenheid en dergelijke. Het woord vader is voor het gevoel ambivalent. De vader is niet alleen de verzorger en beschermer, maar ook de machthebber, de rechter en de strafvoltrekker. Bij het volwassen en zelfstandig worden moet het kind zich aan de macht van de vader onttrekken en indien de vader weerstand biedt, moet het kind in opstand komen. En deze opstand ligt in het verlengde van de velerlei ongehoorzaamheden waaraan het kind zich jegens de vader reeds eerder heeft schuldig gemaakt. Deze laatste onvermijdelijke ongehoorzaamheid is echter onherstelbaar. De genegenheid jegens de ouders mag blijven bestaan, de gehoorzaamheid móet worden opgezegd. Zo ontworstelt het kind zich aan de vader ten koste van een onherstelbaar schuldgevoel. Dit is de simpele kern van Freuds hypothese, bekend als | |
[pagina 180]
| |
Oedipus-complex. Dit schuldgevoel is, ook dat heeft Freud juist gepeild, veel ernstiger dan de feiten rechtvaardigen. En dat ligt niet aan de daden van ongehoorzaamheid, maar aan de begeleidende gedachten. De mens is geneigd ieder die hem een strobreed in de weg legt, dood te wensen. Hij slaat, met Lamech (Genesis 4:23), een man dood om een wond en een jonge man om een buil. Het is nog veel erger. De mens is geneigd de hele wereld vernietigd te wensen om een geringe krenking van zijn ijdelheid. Deze ongebreidelde wraakzucht is even wonderlijk als de feitelijke breideling. Men heeft de Christelijke godsdienst wel een verlossingsgodsdienst genoemd. Het is in de eerste plaats een schuldgodsdienst. De schuld van de mens jegens God de Vader wordt breed uitgemeten, zo breed dat geen straf te lang en te zwaar geacht mag worden om te boeten: eeuwige verdoemenis. Straf maakt ook inderdaad niets goed. Zelfs God de Vader is niet in staat daar iets aan te verhelpen. Nergens komt God, als evenbeeld van de mens, er slechter af dan als aanklager, rechter en strafvoltrekker. Omar Khayyam heeft daaraan vier kwatrijnen gewijd die wijzer hadden kunnen maken, maar daartoe zijn zij te laat bekend geworden.
Man sagt daß unser Freund, von Wut entflammt,
die Sünder einst am Jüngsten Tag verdammt.
Sei du getrost! Am Ende ist er milde,
da von der Güte nur das Gute stammt.
Hat mein Gehorsam Deinen Glanz vermehrt?
die Sünde Deine Herrlichkeit versehrt?
Vergib mir, Gott, denn spät ist Deine Rache
und frühe Gnade ist Dir nicht verwehrt.
Der Du den Menschen ihren Weg auf Erden
mit Gruben und Fallstricken läßt gefährden,
der alles um sie her vorausbestimmt,
Du willst sie strafen, wenn sie sündig werden?
| |
[pagina 181]
| |
So wie ich bin, schuf mich Dein Wille frei,
bald hundert Jahre stehst Du mir nun bei.
Nach aber hundert Jahren möcht' ich wissen
ob Sünde stärker oder Gnade sei.Ga naar voetnoot1
De gedachte dat de mens krachtens eigen schuld voor eeuwig gedoemd is te lijden, zonder daartegen zelf iets te kunnen doen, is voorwaarde voor de noodzakelijkheid van een goddelijk verlossend ingrijpen. Uit liefde voor de wereld zendt God de Vader dan zijn eniggeboren Zoon om met diens lijden en dood de schuld van de mensheid te delgen. Zozeer wordt dit verlossend lijden apotheose, dat gesproken wordt van een ‘gelukkige schuld’: O felix culpa. Is het niet deze situatie die het gebruik van de termen vader en zoon heeft opgeroepen? Is het niet de Zoon wien de toorn van de Vader geldt en die Deze door lijden met Zich kan verzoenen? Maar deze gedachte is in het geheel niet Christelijk, maar Grieks. ‘It seems likely that the custom of killing the king's son as a substitute for the king existed in ancient Greece’ (W. Desmonde, Magic, myth, and money, 1962). Maar ook voor de zoon is een plaatsvervanger gevonden in het dier. Dierebloed verving mensenbloed. Wijn verving bloed. Zonder kan het nog niet. In het allerchristelijkste Spanje celebreert men nog het taurobolium. Het plengen van bloed of wijn is zinvol als symbool van lotsverbondenheid, van verwantschap, van communicatie. Wanneer men echter God vermenselijkt, telbaar maakt, een geslacht toekent, naar familieverhoudingen groepeert, dan geraakt men in de sfeer van het rechtsproces. Dan wordt het werelddrama een sequentie van gebod, overtreding, aanklacht, veroordeling, schuld, straf en vereffening. Dan juridificeert men een religieus gebeuren. Daarbij worden Vader en Zoon op zeer menselijke en zelfs op ouderwets menselijke wijze gedacht. De vader is beter dan de zoon, | |
[pagina 182]
| |
zoals de vaders ons lichtend voorbeeld blijven. De vader eist, de zoon is schuldenaar. De vader gebiedt, de zoon schiet in gehoorzaamheid te kort. Maar deze gedachten zijn voor ons levenloos geworden. Wat is meer, wat was of wat komt? Rilke heeft zich deze vragen gesteld (in Das Stundenbuch):
Du Ewiger, du hast dich mir gezeigt.
Ich liebe dich wie einen lieben Sohn,
der mich einmal verlassen hat als Kind,
weil ihn das Schicksal rief auf einen Thron,
vor dem die Länder alle Täler sind.
Ich bin zurückgeblieben wie ein Greis,
der seinen großen Sohn nichtmehr versteht
und wenig von den neuen Dingen weiß,
zu welchen seines Samens Wille geht.
...
Ich bin der Vater; doch der Sohn ist mehr,
ist alles, was der Vater war, und der,
der er nicht wurde, wird in jenem groß;
er ist die Zukunft und die Wiederkehr,
er ist der Schooß, er ist das Meer...
Zo kan men ook de Vader-Zoon-verhouding in de Goddelijke personen omkeren. Brengt het verstand het woord voort of het woord het verstand? Van een vader-zoon-verhouding is geen sprake. Zij is emotioneel veel te belast om voor de aanduiding van religieuze verhoudingen toelaatbaar te zijn. De termen vader en zoon slepen in de religieuze verhoudingen alle ambivalentie van de menselijke verhoudingen binnen. En dat is nu juist wat in het Christelijke dogma is gebeurd. En dat is dan in het Christelijke dogma het voor ons begrijpelijke deel! Vader en zoon zijn biologische termen, die een betrekking aangeven die althans bij de mens mogelijkheden biedt | |
[pagina 183]
| |
zich te ontwikkelen tot een liefdesverhouding. Schuld en straf zijn juridische termen, die de rechtsorde betreffen en mogelijkheden bieden tot gerechtigheid. Macht en zwakheid zijn kenmerken van de stoffelijke natuur; in het rijk van de geest heten zij gezag en eerbied. Met natuurkundige, biologische en juridische termen is het niet mogelijk een boodschap te verstaan die met recht een goede boodschap, een evangelie mag heten, waarin God ons meedeelt dat Hij de schuld op zich neemt en draagt, dat Hij zijn wereld aan den lijve heeft ondervonden en door de diepten van 's werelds ondergang is doorgegaan en deze is te boven gekomen. Ontdaan van zijn niet-Christelijke uitdrukkingsmiddelen schijnt het Christendom te verzoenen met niet-Christelijke diep religieuze godsdiensten. Te verzoenen, maar niet te vereenzelvigen. Dit laatste is alleen mogelijk door de godsdiensten wetenschappelijk te stroomlijnen. Zo iets is echter niet de strekking van dit betoog. Het gaat in dit betoog níet om bovennatuurlijke gegevens, maar om ongeschikte termen. Zeker heeft de vader-zoon-verhouding charme. Maar wij weten nu te veel van deze verhouding af om hem met de Godheid in verband te kunnen brengen. Zelfs wanneer deze verhouding goed is, geeft zij toch in geen enkel opzicht iets weer van wat godsdienstig met deze termen uitgedrukt wil worden. Immanentie en transcendentie blijven termen die ons niet al te zeer raken. Zo wordt ook in dit opzicht het woord van Thomas bewaarheid, dat wij van God wel kunnen zeggen wat Hij niet is, maar niet wat Hij wel is. |
|