De Gids. Jaargang 125
(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
IIn het onderstaande denk ik te geraken tot een enigszins aparte beschouwing van het vraagstuk der belastingheffing. Als richtlijnen voor een fiscaal stelsel wens ik dan te noemen dit viertal: a. Vollediger kostprijs. De ondernemers moeten worden gebracht tot het opstellen van een volledige kostprijs, volledig in deze zin dat ook ingecalculeerd wordt hetgeen de Overheid ten koste legt aan de infrastructuur (in allerruimste zin) voor het bedrijfsleven. Dit kan bereikt worden bij voorbeeld door een globale heffing op de omzet van goederen en diensten (omzetbelasting, accijnzen). b. De idee der gemene weide. De inkomens van personen en lichamen (N.V.), zoals die inkomens ontstaan onder invloed van bekwaamheid, ijver, geluk, toeval, macht, traditie, impulsen van heinde en ver, moeten worden gecorrigeerd door het heffen van inkomsten-, loon- en winstbelasting. Wat na zo'n heffing voor ieder overblijft is het beschikbare inkomen. Waarom dienen inkomens aldus teruggedrukt te worden tot beschikbare inkomens? Omdat wij niets zouden zijn zonder de grote beschikbaarheden, te weten: al wat de natuur biedt en al wat het voorgeslacht in talloze vindingen aan ons heeft overgeleverd. Tegenover het massale van natuur en mensheidsvinding zijn onze eigen inspanningen maar gering en op zichzelf absoluut niet in staat om inkomensverschillen van enige omvang te rechtvaardigen, laat staan de zeer grote verschillen die zich werkelijk voordoen. Welnu, wat aan loon-, inkomsten- en winstbelasting wordt afgestaan worde gezien als een tegenprestatie voor wat natuur en mensheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vinding ons bieden. En die tegenprestatie worde dan maar gestort in 's Rijks schatkist; we kunnen moeilijk enige honderdduizenden overleden generaties gaan belonen, of de natuur. Het Rijk kan dan vervolgens die cijnspenningen gaan besteden voor het welzijn van ons allen en ten gunste ook van komende generaties; alles in de vorm van: inkomensoverhevelende ‘subsidies’, doch voornamelijk van collectieve voorzieningen. (Ge ziet, het financieren van de zo uitermate gewichtige collectieve voorzieningen als brug, orde en school, komt hier vanzelf uit de bus rollen; zonder door mij gesteld te zijn als doel van cijnsheffing; men zou ze ook kunnen financieren zonder belastingen, door lening of geldschepping.) c. Instrument van structuurpolitiek. In de strategie der economisch-sociale structuurpolitiek kan de belastingheffing een bescheiden rol meespelen. Zo kan ze de uitbreiding van onze kapitaalgoederen-voorraad bevorderen door bij ondernemers die investeren onbelast te laten een deel van de winst, en wel een groter deel naarmate de ondernemer meer investeert (investeringsaftrek). d. Instrument van conjunctuurpolitiek. Evenzo kan in de tactiek der conjunctuurpolitiek de cijnsheffing een rol meespelen; zo door het tactisch kiezen van de ingangsdatum van een voorgenomen tariefsverlaging voor de loonen inkomstenbelasting. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IIHet is nogal vreemd dat hierboven geen woord gewijd wordt aan de ‘behoeften van de schatkist’ met het oog op ‘het vervullen van de overheidstaak’. Maar waarom ook? De twee grote eerstgenoemde richtlijnen, kostprijscorrectie en gemene weide, brengen vanzelf geld in de lade; de opbrengst van de idee der gemene weide kan daarbij zelfs bijna onbeperkt hoog gesteld worden onder meer door ook de inkomens die onder het gemiddelde liggen te betrekken in deze heffing. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
IIIBezien wij nu eens ons huidig Nederlands belastingstelsel in het licht der vier richtlijnen uit i. Ad ia. Onze omzetbelasting is géén produktiebelasting, doch is een belasting op het binnenlands verbruik! Dit heeft tot gevolg dat in de kostprijs van onze export niet is ingecalculeerd een vergoeding voor de van overheidswege ter beschikking van ons bedrijfsleven gestelde infrastructuur. Maar ook als wij afzien van dit gebrek, blijft er nog het een en ander aan te merken op onze omzetbelasting, althans van uit het gezichtspunt van kostprijscorrectie. Immers, onze omzetbelasting laat de levensbehoeften van eerste en tweede rang vrij! Zonder die vrijdom zou de omzetbelasting mogelijk het dubbele opbrengen, de vrijdom is dus van zwaar gewicht. En nu is het dan net alsof de gegeven infrastructuur zonder belang is voor produktie, transport en distributie van die eerste benodigdheden. Onze kritiek moet derhalve luiden: in onze omzetbelasting zit als negatief element verscholen een subsidie op levensbehoeften. Nu kan het zijn, dat deze omstandigheid aardig wordt opgewogen door een andere, namelijk deze dat accijnsgoederen zoals suiker, tabak, gedistilleerd, dus behoeften laat ons zeggen van de derde rang, daarentegen onmatig worden getroffen door een kostprijsverhogende tax (de accijns). Aldus blijft over dat de kosten der infrastructuur voor zover te dragen door goederen uit de levensbehoeftensector, wat slordig over de goederen dier sector zijn verdeeld. (En het subsidie op eten en kleding enzovoort wordt, ruwweg, teniet gedaan door een extra zware cijns (accijns) op suiker, tabak en alcohol, goederen dus die men zich desgewenst ook in mindere mate kan gaan aanschaffen.) Dan rest nog de opmerking te maken, dat onze omzetbelasting ook een afdeling weeldeheffing kent. Uit een oogpunt van kostprijscorrectie alweer een onregelmatigheid. Die afdeling is overigens onlangs sterk ingekrompen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ad ib. Dit, gewijd aan ib, wordt de langste paragraaf van iii. Het lijkt mij zeer wel mogelijk onze loon-, inkomsten- en winstbelastingen te interpreteren als een heffing wegens het genot van de gemene weide, waarbij de heffing stijgt met het verworven inkomen - en veel sterker stijgt dan dat inkomen. Zo bezien, is er stellig ruimte voor kritiek op de genoemde belastingen. Daar alles wat ze opbrengen toch weer wordt aangewend voor de gemeenschap, zou men kunnen volstaan met enkel te heffen van wie met hun inkomen uitsteken boven het gemiddelde. Wij daarentegen heffen ten duidelijkste ook reeds daaronder. Deze bijzonderheid is natuurlijk ingegeven door de behoeften (eindelijk dan toch: de behoeften) van de schatkist; welker behoeften op hun beurt weer worden bepaald door hetgeen regering en parlement wensen op het gebied van collectieve voorzieningen: hoe meer wensen, hoe meer geld er nodig is en dat meerdere geld, voor zover niet de omzetbelasting de aangewezen inbrenger ervan is, kan dan komen òf uit een steiler stijging van de tarieflijn, òf uit een in de belasting betrekken van ook lagere inkomenslagen. De laatste oplossing heeft, zegt men, het eigenaardig voordeel dat ook in die kringen der bescheiden levenden het bewustzijn ontstaat van mee te betalen aan de publieke zaak, (een voordeel welks aanwezigheid ook wel weer betwijfeld wordt daar waar de inkomstenbelasting wordt geheven uitsluitend in de onopvallende vorm van loonbelasting ingehouden door de patroon). Vergelijken wij de inkomens met de na belastingheffing resterend beschikbare inkomens, dan valt het op in hoe sterke mate de inegaliteit verminderd wordt door de tax. De volgende cijfers, helaas al wat belegen, ze hebben betrekking op 1957, geven een blik op de werking van de inkomstenbelasting. De loonbelasting is daarbij inbegrepen, doch alleen voor zover ze echt voorheffing is op de inkomstenbelasting. Anders gezegd: de zeer velen die enkel met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de loonbelasting te maken hebben vallen buiten het beeld. Welnu dan: Wij verdelen de aangeslagenen in de inkomstenbelasting, inkomensjaar 1957, in twee groepen A en B, die elk de helft der inkomstenbelasting opbrengen:
Dus: vijf procent van de aangeslagenen droegen de helft van de inkomstenbelasting. Díe groep had een vijfde van de inkomenssom; en, na de heffing, een zevende van de som der beschikbare inkomens. Nog eens anders: een gemiddeld A-inkomen is haast vijfmaal zo hoog als een gemiddeld B-inkomen. Maar door de inkomstenbelastingheffing wordt dit: een gemiddeld beschikbaar inkomen uit de A-groep is (nog slechts) ruim driemaal zo hoog als een gemiddeld beschikbaar inkomen uit de B-groep. Dat is dan nog wel geen nivellering, gelukkig, maar toch wel een aanzienlijke afdemping van de inegaliteit. Motief voor zodanig afdempen mag dan, het ligt in b besloten, zijn: het letten op de gemene weide waartoe wij allen in gelijke mate gerechtigd zijn, doch waar wij vóór de belastingheffing niet allen in gelijke mate profijt van kunnen trekken, gevolg van geboorte, geluk, verstand, kloekheid, karakter. Of de bestaande inkomstenbelastingtarieven billijk zijn, valt mijns inziens onmogelijk vast te stellen. De enige objectieve eis die gesteld mag worden, is dat de tarieflijn vloeiend verloopt, zonder bochels of deuken. Maar de Britse tarieflijn verloopt altijd discontinu; en in Duitsland | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is er onder de dm 20.000 inkomen één tarief, een bepaald procent van het dragend inkomen. So what? Nochtans wil ik ten gerieve van de lezers wel neerschrijven hetgeen vaak beweerd wordt: dat voor de ‘middelbare’ inkomens onze inkomstenbelasting te hoog is; althans duidelijk hoger dan in vergelijkbare omliggende landen. (Gezin met twee kinderen, (arbeids-)inkomen f 25.000: inkomstenbelasting in Nederland 26%, Engeland 21%, West-Duitsland 17%, België 15%, Frankrijk 8%.) Mag ik hier even prof. Pen citeren, die zegt de term middelbare inkomens (15 à 25 mille) wonderlijk te vinden, waar men met 20 mille al behoort tot het welvarendste honderddeel der natie, de bovenste één procent. Van het inkomstenbelastingtarief mag voorts geëist worden, dat de zoomdruk (van duizend gulden méér inkomen gaat z procent weg aan méérbelasting) niet zo hoog oploopt dat de arbeidswil en/of de spaarwil er ernstig door wordt aangetast. Een moeilijk punt, want hoge zoomdruk kàn ook wel voeren tot gróter werk en spaarwil: hoe meer de fiscus opeist, hoe meer men verdienen moet om het gewenste beschikbaar inkomen te bereiken. Zie bij ib straks ook nog v! Ad ic. De fiscus heeft porrende werking waar hij onder de naam investeringsaftrek een fiscaal subsidie geeft aan apparaat-uitbreidende ondernemers, zulks om de economische toekomst van ons aanwassend volk op steviger basis gegrond te weten. Ad id. Bij het invoeren, in het gegeven geval juist niet invoeren (uitstellen) van fiscale wijzigingen zal het nodig zijn, aandacht te hebben voor de conjuncturele nevenwerkingen. De betekenis echter van de belastingen als instrument van economische politiek is de laatste jaren dikwijls overschat. Belastingheffing is een tamelijk grove daad, waarvan de gevolgen zich slechts in het globale laten voorzien; terwijl bovendien het tijdstip van intreden dier gevolgen onzeker is en ongunstig kan vallen (wetsontwerp, wet, aanslag, inning; daar kan heel wat tijd tussen liggen en de conjunctuur kan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er inmiddels weer heel anders uitzien). Het innen vlak na het winnen (pay as you earn; loonbelasting; voorlopige aanslagen) heeft ook duidelijk belang in de conjunctuurtactiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IVEen aantal heffingen is in het bovenstaande nog in het geheel niet ter sprake gekomen. De vermogensbelasting kan men zien als een aanvullende heffing op (de mogelijkheid van) arbeidsloos inkomen. De successierechten misschien ook. De invoerrechten, andere dan de omzetbelasting bij invoer, hebben dikwijls een buiten het fiscale liggend doel; maar die uitdrukking is in dit opstel wat wonderlijk, want het schatkistvullen heb ik nergens als zelfstandig doel van een belasting vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VTerug naar ib (zie iii, Ad ib). Het bestaan van een gemene weide noopt tot het invoeren van een loon-, inkomsten- èn winstbelasting met sterk oplopend tarief, zo ongeveer is het onder iii, Ad ib gesteld. Dat van het sterk oplopend tarief nu wil ik stellig handhaven; doch dat bepaaldelijk het inkomen of de winst grondslag moet zijn voor zulk een heffing, daarover valt te praten. In Groot-Brittannië bij voorbeeld is nog enkele jaren geleden in een goed leesbaar boekje van een lector in de economie verdedigd, dat niet het verdienen doch het verteren grondslag moet zijn (An expenditure tax, van N. Kaldor is waarlijk geen kolder). Dus: aanslag naar het totaal van het in een jaar opgemaakte; aanslag naar flink oplopend tarief: ook aldus kan men offeren aan en voor de gemene weide. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VIVier aforismen. ‘Rechtvaardig zijn de belastingen die door de anderen betaald worden.’ (Anonymus) ‘De Staat is de enige persoon die zijn inkomsten kan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
regelen naar zijn uitgaven.’ (Uit vonnis Rechtbank Den Haag 1951) ‘Juist recht is een compromis tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid, met nog wat solidariteit.’ (Vrij naar prof. Slagter, oratie 1961) ‘Laat het recht stromen als water, de gerechtigheid als een immervloeiende beek.’ (Amos 5:24) | |||||||||||||||||||||||||||||||
VIIAcht varia en één. 1. Het omzetbelastingtarief voor een zeker ‘weeldeartikel’ is in de loop der jaren geweest 2, 15, 30, 15, 5, 10, 18 procent. Welke was nu de billijke hoogte? 2. Ondernemers met sterk wisselende jaarinkomens betalen bij progressief tarief dooreengenomen belangrijk meer dan personen met vrij constant inkomen. Hier ligt stellig een onbillijkheid. 3. De - door loontrekkenden naar mijn mening maar al te vaak verwaarloosde - verminderingsmogelijkheid van inkomsten- en loonbelasting in geval van buitengewone lasten zoals ziekte, hulp aan naaste verwanten, is sympathiek doch veeleer een wonderlijk soort algemene partiële assurantie - men wordt alleen toegelaten als de buitengewone lasten in het jaar een bepaalde drempelhoogte hebben bereikt, en de verlichting is groter naarmate men welvarender is - dan iets wat past bij onze vier richtlijnen. En dit geldt ook voor de giftenaftrek die beoogt indirect tegemoet te komen aan de geldelijke zorgen van lieve instellingen. 4. Het was eens billijk dat de adel vrijgesteld was van belasting; want de adel presteerde op eigen wijze door militaire dienst. 5. Briefport is gelijk voor dichtbij en ver; dit lere ons, ook in de fiscale wetgeving niet pietepeuterig te doen, noch ook in de toepassing dier wetgeving. 6. Ministerieel proza, van bewindsman Zijlstra; enigszins paradoxaal en, dunkt mij, geestig; uit de Memorie van Antwoord Rijksbegroting IX B 1962; Eerste Kamer (nr. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6500): ‘Het door sommige leden aangevoerde omtrent de invloed van een hoog belastingtarief op het systeem van de belastingheffing vormt inderdaad een bepaald facet van de problematiek van een zware belastingdruk dat niet uit het oog mag worden verloren. Hoge belastingen versterken de aandrang om verfijningen en meer ingewikkelde regelingen aan te brengen welke de structuur van het stelsel minder doorzichtig maken en de toepassing daarvan compliceren. Daarnaast moet echter niet worden vergeten dat een hoge, en daardoor voor de meeste categorieën van contribuabelen sterk voelbare, belastingdruk de drang tot een verlaging over de gehele lijn zal teweegbrengen. Bovendien zal een hoge belastingdruk een sterker licht doen vallen op bestaande belangrijke knelpunten, waar, ongeacht de algemene hoogte van de belastingdruk, uit een oogpunt van redelijke verdeling die druk onevenredig zwaar valt. Dit was bij voorbeeld het geval ten aanzien van de werkende gehuwde vrouw. In dit opzicht zal een hoge druk dan ook eerder stimuleren tot het bevorderen van de rechtsgelijkheid, dan dat hij voor deze grote gevaren zou opleveren.’ 7. Nog onlangs is door H.J. Hofstra als kernvraag van alle belastingtheorie (en -praktijk) aangewezen de vraag: hoe werkt een belasting dóór, wie draagt haar ten slotte? Ja, zeg ik; en daar weten wij nog niet zo heel veel van. Zo is ogenschijnlijk de druk der omzetbelasting op een werkmansbudget twee tot vijf procent, op het budget van de gegoede burger mogelijk tot aan tien procent toe. Maar zou het niet kunnen zijn dat door een soort asociale zwaartekracht de druk (ook) van deze cijns ten slotte doorsijpelt naar de benedenlaag of brede massa? 8. Over de para-fiscale heffingen der sociale wetten is hier in het geheel niet gesproken. 9. Het laatste woord zij: vrede. De belastingen dienen zo te zijn geregeld dat ze zo min mogelijk onvrede, ergernis, hinder wekken. Dit alleen al maakt een billijkheid van belang uit... | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Enige litteratuur (opstellen) in gelijke of andere zin:
|
|