De Gids. Jaargang 125(1962)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Hans Andreus Gedichten Twee oefeningen in stilte plus een lichamelijke oefening Toen ik de kleur van een bloem zag in het midden van de winter, schrok ik van de hemel. - Woorden die met mij meegaan, achter mij aan lopen als honden; het is niet wat ik wil zeggen; ze huilen wat ik bedoel. - Tussen twee vruchten kan ik niet kiezen, behalve de derde. [pagina 124] [p. 124] Moe, bang Ik proef geen bloed. Ik proef moeheid. Smaak van zwarte letters. Smaak van stof. Zo word ik bang voor de lucht met zijn bluffende blaasbalg, puffende pomp van licht. Bang ook dat het allemaal niet eens waar is. Ook de aarde niet met haar leegte onder de grond. [pagina 125] [p. 125] As they say I made you. As they say. I made you out of the clay of lovers but I never was a god thank God. I made love to you and to you in your body. Still I - tumbling like rain - wept like water. Later we started to live. We gave each other a man and a woman, not worth more than a man and a woman. I made you out of the wall of a grotto and you slashed me to strips of light. [pagina 126] [p. 126] Very little book of the jungle Mijn stugge weelde - en het verdere woord voor jou ligt voor de hand, ligt vlak onder mijn blinde herkennende hand: blonde wildernis. Maar hakkelend leefde je hier tussen de starre stenen en al de dieren liepen dood hier, want zonder, altijd weer zonder onschuld van leven in de ijdele stad. Ik sprak je zo goed als ik kon aan met duinhuid en eerlijk angstig duister ook van oude herinnerde wildernis. Lichte wildernis, moest je mijn strakke tuinen wel verwoesten en mijn denken van cijfer naast cijfer. Harde bloem naast harde bloem, dat maakt hier geen tuin in de vreesachtige stad. En toen, toen hakte ik dom smalle slordige paden naar de wijdopen onschuld van lichte plekken in de wildernis: kokers van licht boven de aarde. En we leefden toen zonder toevlucht of slechts in een hut die wij altijd weer konden verlaten: kleine toevallige behuizing van liefde, aardse bladen saamgeklont met de goede zwarte aarde van de aarde. En zwierven wij, dan spraken wij voorzichtig de gezeefde zon aan - en kwamen wij thuis waar geen thuis was, dan spraken wij openlijk [pagina 127] [p. 127] de open zon aan en dachten verder niets, dankten alleen maar de laatste magere goden met ons lichaam en lichaam. En goed, wij leven treurig verder in een schrandere tijd. Maar als wij zullen doodgaan, willen wij dan doodgaan als dieren minachtend de koude gebouwen zonder liefde? Willen wij dan doodgaan half lachend leunend op de schouders van toch nog vechtende geesten en goden? Zo, liefste, zo willen wij doodgaan. Maar zo leven wij nog: zo leven wij nog: in het duin van de rand, in de kokers van het oerwoud, in het schreeuwen van de krankzinnige apen langs de boom. Vorige Volgende