| |
| |
| |
Jan Wolkers
Dominee met strooien hoed
Onder in de grote olijfgroene kinderwagen was een diepe bak die met twee kleppen in de bodem geopend kon worden. Het was eigenlijk een kinderwagen met een dubbele bodem, waar mijn ouders dan ook ieder jaar een nieuwe baby in goochelden. In die bak werden vier flessen limonade-gazeuse gelegd, twee bruine in de smaak van champagne-pils en twee frambozen. Daar bovenop kwamen trommels met broodjes, terwijl de overgebleven ruimte gevuld werd met rollen frujetta en kleine sappige peren die oomskinderen werden genoemd. De kleppen gingen dicht, de matras werd eroverheen gelegd, de schreeuwende baby erop. We waren klaar voor vertrek. Zwempakken en handdoeken hoefden niet mee, het was zondag, we mochten alleen maar pootjebaden.
- Moet jij soms een plas doen, onderweg kan het niet, zei vader.
Ik schudde van nee en haalde mijn handen uit mijn zakken.
- Hij heeft zijn veters weer niet goed gestrikt, riep Lia treiterig.
Ik keek naar mijn schoenen waar de veters als verminkte sprinkhanen overheen bungelden.
- Dat hij dat nu nog niet kan, hè, zei moeder zuchtend. Je bent er toch groot genoeg voor! Doe jij het maar even, Lia.
Lia knielde voor me neer. Ik schoof meteen mijn tenen naar achteren zodat mijn wreef bol kwam te staan, want ik wist dat ze het zo strak zou doen dat ik dan mijn voeten niet meer zou kunnen bewegen.
- Hij werkt tegen, moeder, riep Lia. Doe je voeten plat, en wel onmiddellijk!
Ik liet mijn wreef zakken maar ging er meteen weer heel langzaam mee omhoog. Ze gaf een klap met haar vuist op
| |
| |
mijn schoen, en legde toen gauw een knoop op de strik. Uit wraak liet ik een kloddertje spuug op haar hoofd vallen, dat als een zilveren balletje tussen het haar bleef hangen.
- Er zit een spuugbeestje in je haar, zei ik, terwijl ik me naar haar hoofd boog. Ik zie zijn groene lijfje door het spuug heen komen. Het is net een van de klodders die altijd om Dronke Droppie heen op de stoep liggen.
- Je leidt mij heus niet af, antwoordde ze met een samengeknepen mondje, maar toen ze opstond veegde ze door haar haren.
- Vuilak, schreeuwde ze, je hebt in mijn haar gespuwd, dat zal ik je betaald zetten!
Met haar armen stijf rond zich zwaaiend kwam ze op mij af. Ik zette me schrap tegen de muur en schopte ver voor me uit om haar op een afstand te houden.
- Houden jullie er rekening mee dat het vandaag de dag des Heren is, zei vader.
- Hij is begonnen, hij heeft op mijn hoofd gespuwd terwijl ik zijn veters vastmaakte.
- Het was een beestje, wierp ik tegen, ik zag het erin zitten.
Vader liep naar Lia toe en keek aandachtig op haar hoofd.
- Dat is menselijk speeksel, zei hij. Met een paar grote stappen stond hij voor me en trok mijn armen omlaag, die ik al voor mijn gezicht hield om de klappen af te weren. Zijn gezicht drukte hij bijna tegen het mijne. Ik voelde zijn warme adem op mijn huid beslaan, zijn ogen ontweek ik door mijn blik strak op zijn donkere Hitlersnor gericht te houden.
- Kijk me aan, zei hij hees en nadrukkelijk. Heb jij je zuster op haar hoofd gespuwd?
Ik knikte een paar keer terwijl ik hem onbevreesd aankeek, als had mijn bekentenis de kans op straf verkleind.
- Kom jij dan maar eens mee!
Hij duwde me voor zich uit naar de openstaande deur. Op het stoepje gaf hij me een trap tegen mijn achterwerk. Ik vloog het gazon op. Daar bleef ik met uitgestrekte armen
| |
| |
en benen naar de wolkeloze hemel liggen kijken, waarin een torenvalk vlak boven mijn hoofd stond te bidden.
Zolang we nog in het dorp waren moesten we met z'n drieen naast elkaar blijven lopen, voor mijn ouders uit.
- Dan kan ik jullie goed in de gaten houden, zei vader.
Toch probeerde ik steeds, door aan de kant van de weg mijn geblokte sportkousen op te halen, achter te blijven. Ik schaamde me voor de massale uittocht, en moest steeds denken aan wat jongens op school soms tegen me zeiden: Nou, jouw vader kan er wat van, hoor! Of: Wanneer komt jullie elftal uit tegen een andere club? Waren we maar niks, dacht ik, dan konden we gewoon met de stoomtram naar Katwijk, zoals iedereen. Maar ja, de hel die dan onherroepelijk na dit korte leven zijn gloeiende poorten voor me zou ontsluiten. En ik trachtte me te troosten met de woorden van mijn vader: Wat baat het de mens al gewon hij de gehele wereld en hij leed schade aan zijn ziel.
Toen we voorbij de katholieke kerk kwamen ging deze net uit.
- Kijk, die smerige roomsen zijn er altijd vroeg bij, hoorde ik vader zeggen. Die hebben wel wat over voor hun dwaalleer.
Ik durfde niet te kijken, want ik was bang dat het meisje erbij zou zijn dat ik vorige week een oude pispot gevuld met koeiestront op haar hoofd gedrukt had.
- Ik ken een roomse meid, zei mijn broer fluisterend, die is zo heet als een ui. Ze doet zelf haar benen voor je wijd. Je ziet dan een bos haar en een rode punt en daar stop je hem maar in.
Ik begreep niet veel van wat hij zei, maar bleef toch lang over zijn woorden nadenken.
Toen we de groene brug over het kanaal gepasseerd waren, gingen we meteen linksaf een pad op dat vlak langs het water liep. Het was een smal hol pad dat door vissers en tuinders in het gras en de kleigrond was uitgesleten. We moesten achter elkaar lopen, als een expeditie in het oer- | |
| |
woud. Rechts van het pad waren bedden met groente en uitgestrekte velden met bloemkool. De bladen van de kolen waren naar binnen toe omgeknakt, om de bloemkool voor geel worden door het licht te beschermen. Er lagen zilveren druppels op die schitterden in het zonlicht.
- Neuzen dicht, de strontboot, riep mijn oudste broer die vooropliep.
- Jij moet straks je mond maar eens om gaan spoelen, zei vader tegen hem.
Op de rand van de boot was een zwart bord vastgeslagen waarop met krijt geschreven stond: vrij derrie halen.
- Dat is voor de bloemkool, legde vader uit. Daarvoor gebruikt men menselijke uitwerpselen als mest.
- Smakelijk eten, riep mijn broer. Je vraagt je af hoe ze toch nog zo wit worden. Maar daarom stinken ze natuurlijk zo als je ze kookt. Kijk eens, fluisterde hij tegen mij, terwijl hij tussen de stronken op de grond wees, het pleepapier zit er gewoon tussen. Met dat stuk heeft de vrouw van de dominee haar gat afgeveegd.
- O, weet u wat Peter zegt, vader, riep Lia.
- Hou je mond, ik wil niets horen, riep vader terug. En geen gevuilbek daar vooraan.
- Vader heeft lekker gehoord wat je gezegd hebt, zei Lia pesterig. Peter draaide zich om.
- Oud wijf, met je huilgezicht van ouwe lappen, schold hij.
Er kwam een kleine opstopping. De rij kinderen schoof langzaam in elkaar als een trekharmonika.
- Is het nou uit daar vooraan, of ik sla jullie met je koppen tegen elkaar, riep vader woedend.
De stoet zette zich weer in beweging. Soms moesten we in het gras gaan staan als er een visser op de fiets langskwam. Met natte punten aan onze schoenen gingen we verder, want de dauw had over gras en gewassen een vochtige raat gelegd, waarvan koelte opsteeg.
- Het wordt een hete dag, zei vader.
Ik voelde al de verveling, die in de verte achter de vage duinen in de zon op ons lag te wachten.
| |
| |
Hoe dichter we Rijnsburg naderden, hoe meer rotte uien er in het okerkleurige water dreven, tussen de eilanden van algen, die door de zon aan de bovenkant lichtgeel waren geworden. Soms schoot er een school rietvoorns tussendoor, waarvan alleen de rode vinnen zichtbaar waren.
- Dat is een uitgelezen plekje om je dobber uit te gooien, zei vader. Je hebt de vis hier maar voor het opscheppen. Ik meende zelfs spijt in zijn stem te horen. Omdat het zondag was? Bij de bloemenveiling lagen zoveel bossen bloemen in het water dat het de weerspiegeling leek van een tropisch landschap. Tegen een schuur hingen rouwkransen van glimmende donkere bladeren gevlochten.
- Het leven dat uitloopt op de dood, zei vader, terwijl hij met een treurig gebaar van de bloemenvelden naar de rouwkransen wees. Mijn moeder zuchtte.
- Zal ik de wagen nemen, vrouw, vroeg vader.
- Nee, het gaat best, antwoordde ze.
- Wat is het dan, vroeg hij.
- Niets, niets, zei ze.
- Halt daar vooraan, riep vader gebiedend.
Aan de overkant van het water kwam de stoomtram aan. Denderend reed hij de brug op. Het water rond de pijlers trilde, het spiegelbeeld van de stoomtram dijde uit, schoof in elkaar, vermengde zich met de weerspiegeling van de steeds blauwer wordende lucht. Even voor de zwarte vierkante locomotief ons pad kruiste floot hij drie keer schel, als een angstig beest.
- We zijn er nog wel honderd meter van af, riep mijn broer, terwijl hij langzaam doorliep.
- Staan blijven, schreeuwde vader. Wil je dat er ongelukken gebeuren!
Mijn broer bleef knorrig staan. Toen we de rails overstaken was er van de stoomtram alleen nog maar de achterkant te zien, een klein ijzeren balkon vol witte jurken en kleurige strikken dat in een wolk van stoom de groentevelden inschoot.
| |
| |
Aan de andere zijde van de rails werd het pad veel breder, ook was het gemacadamiseerd, wat het lopen niet gemakkelijker maakte. We gingen in twee rijen rechts en links op de plaats lopen waar de puntige steentjes door wielrijders waren weggereden. Het pad liep ook niet meer langs het water. De groentevelden waren aan weerszijden aan het oog onttrokken door grote vlierstruiken, waarvan de toppen soms over het pad heen in elkaar groeiden, zodat het als je in de verte keek was of je door een holletje in je hand tuurde. Onder de vlieren groeiden hoge brandnetels en braamstruiken. Alleen op plaatsen waar een opening in de wildernis was, en waar mijn broer fluisterend tegen me zei ‘daar wordt 's avonds wat afgenaaid’, was een glimp te zien van het erachter liggende bouwland. Soms bloemen: anjers of gladiolen. Of een hoop takken naast een bouwvallig schuurtje. Halverwege het pad stonden twee kalkovens. Vreemde lichtgrijze bouwwerken, met het lijf van een molen, een rond dak waaruit in het midden een dikke pijp groeide. Ze leken nog het meest op grote flessen, maar konden ook door termieten gebouwd zijn. Een paar honderd meter ervoor was alles bedekt met een laagje stof. Het gras, de bomen, de brandnetels, zelfs de steentjes waren wit. Toch kwam er als je tegen de struiken trapte geen stof af. Het zat erin gegroeid. De kleur en het sap leken uit alles verdwenen, zonder dat de bladeren waren verlept. Alsof het hele landschap tussen de bladen van een reusachtig herbarium te drogen was gelegd. Naast de kalkovens lagen hoge bergen schelpen die op kleine tweewielige karretjes door schelpenvissers van het strand werden aangevoerd. Even voorbij de kalkovens hadden mijn broer en ik onze zakken al vol met schelpen.
- Gooi die dingen uit jullie zakken, beval vader. Jullie verrinneweren je goeie goed. Die scherpe dingen steken aan alle kanten door je kleren.
- Je mag ook nooit wat van die ouwe, zei mijn broer. Maar hij gooide toch ook de schelpen weg, al was het treiterig langzaam, één voor één in de brandnetels.
De vlieren aan de kant van de weg maakten langzamer- | |
| |
hand plaats voor meidoornstruiken, die gekromd waren door de zeewind. De brandnetels waren verdwenen en de bramen groeiden niet hoog meer, maar kropen laag over de grond. Achter de bomen waren de duinen nu vlakbij gekomen. De eerste groen, met fris, kort gras, als bulten weiland, waar rechthoekige stukken in omgespit leken, door de roodbruine netten die er te drogen lagen. Daarachter de echte duinen, blauwgrijs van helm en duindoorns. Links was het kanaal ineens weer vlak naast ons gekomen, maar in de diepte, zodat ik aan de ansichtkaarten moest denken die tante Jo ons uit Zwitserland gestuurd had.
- Ze spuien, riep mijn broer, terwijl hij naar het roestkleurige water wees, dat traag draaide en kolkte alsof het dik was.
- Jullie mogen straks wel uitkijken met pootjebaden, zei vader. Hij keek zorglijk omlaag naar het bewegende water.
Links van de sluizen liep de straat dood op een donkerblauwe muur van zee. Soms klonk uit een geopend raam, gezeefd door een hor, plechtstatig gezang of de dreigende stem van een dominee. Het trottoir was niet betegeld, maar bestraat met kleine gele steentjes, waartussen kort, dor gras groeide. Overal lag zand in de goot, door de wind tot glooiende bergjes gevormd.
- Mag ik mijn schoenen uitdoen, vroeg mijn broer. Hij bleef staan en bukte zich al om zijn veters los te maken.
- Ik ook, riep Lia. En ook de kleintjes werden ineens luidruchtig, zodat zo hier en daar vitrages van elkaar werden geschoven en zorglijke hoofden ons van boven fuchsia's wantrouwend gadesloegen.
- Lopen jullie door, gebood vader. Op zondag loop je niet met je blote voeten op straat. En hou op met herrie schoppen. Jullie verstoren de zondagsrust van de mensen.
Ineens was er het zachte ruisen van de branding. De lucht hing vol kleurige vliegers. Van achter de behelmde duinenrij klonken vrolijke stemmen, zo helder, dat de hemel van glas leek. Aan de rand van het trottoir bleven we staan.
| |
| |
- Gelijk oversteken, zei vader. Die automobilisten vliegen hier maar met een vaart van veertig kilometer voorbij of ze alleen op de wereld zijn. Ja, nu kan het, geef elkaar maar een hand. Jij ook, geef je broertje een hand, zei vader tegen Peter. Onwillig gaf deze me een hand en zei zachtjes tegen mij: In gesloten gelederen rukt het regiment op.
Op het trottoir stonden een paar jongens en keken ons na. Ze fluisterden tegen elkaar en lachten toen luid. Daarna renden ze schuin over de boulevard heen en terug met hun armen uitgestrekt, als vliegtuigen, terwijl ze ronkende geluiden maakten.
Aan de overkant holde ik vooruit, de basaltblokken op. Aan het haventje bleef ik bij een groepje vissers staan kijken. Ze hadden lange snoeren aan hun hengels, waar geen dobber aan zat. Als het water even niet golfde kon je het aas aan de haak op het zand zien liggen. Het schoof langzaam heen en weer. Ineens haalde een van de vissers een grote krab op. Kletterend liet hij hem aan het snoer op de stenen dansen om hem van de haak los te krijgen. Toen het beest vrij was kroop het snel in een spleet tussen twee basaltblokken. De visser legde zijn hengel neer, liep erheen en haalde de krab tussen de stenen uit. Hij ging er op zijn hurken bij zitten en haalde een mes uit zijn achterzak. Het was een oculeermes met een kromme punt. Hij sneed de scharen van de krab af en tikte ze met de punt van het mes tussen de stenen. Daarna sneed hij een gaatje in het rugschild van de krab en peuterde er een wit stukje vlees uit. Hij legde een stuk steen op de krab zodat die niet weg kon lopen, en zei: Je moet ze niet doodmaken, dan houden ze zelf hun eigen vlees vers. Hij raapte zijn hengel op en sloeg het stukje vlees aan de haak. Ik ging op mijn knieën liggen en keek onder de steen. Ik meende piepende geluidjes uit de bek van de krab te horen. Er bewogen daar kleine armpjes, maar die toch eerder in het uurwerk van een horloge thuishoorden. Zijn poten bewogen krampachtig over het basalt, zijn ogen op steeltjes staken tegen de zanderige onderkant van de steen. Op de plaats waar zijn scharen waren afge- | |
| |
sneden parelde dik geel vocht als zweet naar buiten.
Aan het einde van de basaltblokken, waar ze onder aangespoeld zand verdwenen, stonden mijn ouders. Mijn moeder over de kinderwagen gebogen, mijn vader er hoog bovenuit, toezicht houdend op de kinderen die rond hem op de grond hun schoenen zaten uit te trekken. Had hij zich verteld, en miste hij me nog niet? Ik naderde hem met een boogje in de rug, zodat hij me niet kon zien aankomen, en ging snel naast mijn broer zitten.
- Waar heb jij al die tijd gezeten, vroeg vader bars.
- Ik heb even bij de vissers staan kijken, antwoordde ik, terwijl ik me zo ver mogelijk over mijn schoenen boog en tevergeefs aan de veters trok. Ze hadden een krab gevangen.
- Je blijft in 't vervolg bij ons. Ik wil niet dat je weer de hele dag doet of je er niet bij hoort.
- Ze hadden zijn ogen dichtgebrand met een sigaret. Van die krab. Ik hoorde hem piepen.
- Heb je gehoord wat ik tegen je zei?
- Ja.
- Hou daar dan rekening mee!
De schoenen werden, met de kousen erin en met de veters aan elkaar gebonden, van boven over de duwstang van de kinderwagen gehangen. We sloegen linksaf het stille strand op. Ondanks het vroege uur was het er al druk. Vader en moeder trokken de kinderwagen, die een diep spoor in het zand achterliet, ieder aan een kant van de duwstang. De schoenen bengelden tussen hen in.
- Zullen we daar gaan zitten, vrouw, vroeg vader, terwijl hij naar boven wees. Of wil je liever in de schaduw van een tent zitten.
- Nee, niet zo dicht op de mensen, antwoordde ze.
De wagen werd moeizaam omhooggetrokken, tot waar het strand steeds hoger werd en het zand lichter. De schelpen die er lagen hadden geen kleur. Ze waren kalkachtig wit. Ook lagen er veel verweerde stukken hout die de afgelopen winter aangespoeld waren. Mijn broer raapte een dik stuk hout op, waar kromme roestige spijkers uit staken.
| |
| |
Hij kwam naast mij lopen en sloeg zijn arm om mijn schouder.
- Dit is een prachtige offertafel, zei hij. Precies geschikt voor ons doel. Jij moet ze vangen, dat kan je toch zo goed. Ze noemden jou toch krabbetje. Die kale gozertjes van verleden jaar, je weet wel.
Ik knikte, maar ik hoopte dat hij het vergeten zou. Of dat hij het stuk hout zou verliezen. Misschien pakte vader het wel van hem af als hij de roestige spijkers zag.
- Je mag wel oppassen dat je je handen er niet aan bezeert, dat is heel gevaarlijk, zei ik luid. Daar is wel eens iemand dood aan gegaan, door bloedvergiftiging.
- Gooi dat stuk hout weg, zei vader. De spijkers steken er aan alle kanten doorheen.
Mijn broer ging op zijn hurken zitten en begon met zijn handen een kuil te graven.
- Ik zal het onder het zand stoppen, zei hij. Dan kan niemand erin trappen.
Toen ik omkeek zag ik dat hij op de plaats waar hij het stuk hout had begraven een bergje zand had opgeworpen. In de top ervan stak hij een tak.
De wagen liep vast in het mulle zand, met een schok stond hij stil. De baby begon te huilen. Mijn moeder boog zich over de kinderwagen, en zei: aru aru arupupu. De baby werd stil.
- Die schat, zei moeder. Je hebt geen kind aan hem. Ze liet zich, met de kinderwagen als steun, in het zand zakken. Daar bleef ze amechtig zitten.
- Wil je hier blijven, vroeg vader haar.
- Het is overal hetzelfde, antwoordde ze.
Mijn vader ging naast haar zitten. Hij haalde een kammetje uit zijn zak en haalde dat door zijn dichte, zwarte wenkbrauwen en vervolgens door zijn snor.
- Jullie blijven hier in de buurt, hè, zei hij waarschuwend tegen ons. En niet in zee gaan, want dan krijg je je voeten niet op tijd droog als we naar de kerk gaan.
- Hè bah, moeten we naar de kerk, riep mijn broer.
| |
| |
- Je moet niet, je mag, zei moeder met een zuinig mondje.
- Ha, mag ik, dan ga ik niet, zei hij.
Mijn vader keek dreigend zijn kant uit. Mijn broer kroop op handen en voeten langzaam weg, de richting uit van het bergje zand. Hij keek om naar mij en maakte een wenkende beweging met zijn hoofd, maar ik volgde hem niet.
Toen we uit de kerk kwamen, zat moeder nog precies zo. Toch moest ze opgestaan zijn, want ze had de grote pauwentrommel op haar schoot.
- En hoe was de preek, vroeg ze.
- Laat een van de kinderen dat maar zeggen, dan kan ik meteen horen of er goed geluisterd is, antwoordde vader, terwijl hij naast haar ging zitten.
- En waar ging het over, vroeg moeder aan mij.
Ik tuitte mijn lippen naar voren en fronste nadenkend mijn wenkbrauwen.
- Nou, weet je het niet meer?
Ik knikte, terwijl ik de blauwe bordjes die achter het prikkeldraad op gelijke afstanden van elkaar waren geplaatst en waarop in witte letters stond: verboden zich in de helm te bevinden, met mijn blik volgde. Het derde kon ik al niet meer lezen.
- Ging het over het oude of nieuwe testament, vroeg ze aanmoedigend.
- Laat u hem toch in zijn vet gaar smoren, hij wil weer dwars zijn, zei Lia.
- Hou jij je erbuiten, beval mijn vader streng. Nou, waar ging het over, vroeg hij aan mij, zeg op.
- Over god, zei ik neerslachtig, terwijl ik mijn hoofd liet hangen en in het zand staarde.
Mijn broer begon luid te lachen.
- Daar gaat het in de kerk immers altijd over, over god, slome.
- Hij kan alleen maar zijn mond opendoen als er wat te bikken valt, zei vader.
| |
| |
Moeder zuchtte en opende de trommel.
- Wat willen jullie, een fijntje met ham of met kaas, vroeg ze, terwijl ze zo nu en dan een broodje van elkaar deed om te kijken wat ertussen zat.
- Zullen we eerst even de ogen sluiten, onderbrak vader haar.
Ze legde de broodjes die ze van plan was uit te reiken bijna schuldig terug en vouwde haar dikke handen boven de geopende trommel. De scherpe rand drukte diep in haar polsen. Aan beide kanten bolde een kussentje op. Ook mijn broers en zusters vouwden hun handen.
- Het wachten is op jou, zei vader met ingehouden ongeduld.
Langzaam legde ik mijn handen in elkaar, maar heel slap, alsof ik ze van vermoeidheid liet rusten. Mijn ogen deed ik zo ver dicht, dat ik door mijn oogharen kon blijven kijken. Onder het bidden keek ik voorzichtig rond. De kinderen hadden hun ogen stijf dichtgeknepen, het leek of ze het tegen de zon deden. Alleen mijn oudste broer verdacht ik ervan dat hij ook door zijn oogharen keek. Mijn vader bad hardop, net als thuis. Als hij even ophield hoorde ik de branding zachtjes grommen, als antwoordde god van ver op zijn vragen. Soms bleven voorbijgangers even verwonderd staan, liepen dan door en keken nog eens om.
- Ik ham, riep mijn broer, meteen aansluitend op het amen.
Vader keek hem met gefronste wenkbrauwen aan.
- Jij ham, zei moeder. En jij? Kaas. En jij ook kaas. En wat wil jij, vroeg ze aan mij.
- Kan me niet schelen, zei ik dwars.
- Hier, jij een broodje kan me niet schelen, zei ze lachend.
Ik had geen zin om te eten. Ik trok stukken van het broodje en wierp die, als vader niet keek, naar een hond met een dikke kop en korte kromme poten, die op een afstand hongerig naar ons stond te kijken. Ik gooide ze iedere keer iets verder van hem af, zodat hij steeds dichter- | |
| |
bij kwam om het brood op te eten. De slijmerige kwabben aan zijn onderkaak kwamen vol met zand te zitten.
- Laat dat, gebood vader. Moet je eens kijken, dat beest is zo vet als modder. We gaan geen brood aan bakkerskinderen geven.
De hond bleef mij nog lang met vragende ogen aankijken, zijn dikke kop scheef, zijn tong, gekruld als een andijvieblad, uit zijn bek.
Na het eten kropen mijn broer en ik op handen en voeten tussen de tenten. Ineens was ik hem kwijt, maar even later zag ik hem weer. Hij lag achter een tent waarvan hij de onderkant van het linnen iets had opgetrokken. Hij wenkte mij en hield zijn wijsvinger voor zijn mond om mij het zwijgen op te leggen. Ik ging naast hem liggen en drukte mijn kin in het zand om in de roze schemer van de tent te kunnen kijken. Er stond een dikke, naakte vrouw wijdbeens, met de rug naar ons toegekeerd. Ze haalde een handdoek van voor naar achter hoog tussen haar dijen heen en weer. Ze had zulke grote roze billen dat ik het bloed naar mijn wangen voelde stromen. Met haar voeten stond ze in de pijpen van een zanderig badpak. Mijn broer deed zijn hoofd iets omhoog, zodat de hand waar hij met zijn kin op gelegen had, vrijkwam. Hij drukte zijn duim tegen zijn wijsvinger. Op het vleeskussentje dat boven op zijn hand opbolde, drukte hij zijn naar voren gestoken lippen. Toen blies hij. Er weerklonk een keiharde scheet. De vrouw stond even stil, toen liet ze de handdoek van achteren los, trok hem tussen haar dijen door naar voren en bekeek hem aandachtig. Mijn broer blies nog eens op zijn hand, maar nu mislukte het, zodat het duidelijk was dat dit geluid door een mond werd voortgebracht. De vrouw draaide zich om en keek ons recht in het gezicht.
- Bah mevrouw, wat staat u een vieze geluiden te maken, zei mijn broer langzaam en nadrukkelijk met een quasi verontwaardigde stem. Hij sprong op, waarbij hij me een duw gaf zodat mijn hoofd verder de tent inschoot. De vrouw
| |
| |
keek me geschrokken en hulpeloos aan, terwijl ze iets door de knieën zakte en haar dijen stevig tegen elkaar klemde. Haar lichaam wilde ze met de handdoek bedekken, maar ze drukte hem zo stevig tegen haar borsten dat ze erbovenuit opbolden, zodat ze er vervaarlijk uitzag, als een worstelaar die zijn spieren opzet. Ineens kreeg ik een venijnige trap tegen de zijkant van mijn lichaam. Mijn hoofd schoot onder het linnen uit.
- Als je niet oplazert, dan trap ik je je nieren uit je lichaam, schreeuwde een man met een dik rood hoofd. Hij had een badpak aan waarvan een schouderbandje naar beneden viel, zodat een groot stuk van zijn behaarde borst zichtbaar werd.
- Donder je nou op, siste hij van woede. Versta jij soms geen hollands!?
Langzaam schoof ik achteruit in het zand. Toen ik ver genoeg weg was, kwam ik overeind. De man stond nog steeds naar mij te kijken. Ik bracht mijn handen als een scheepsroeper aan mijn mond.
- Vuile rotaap, schreeuwde ik, en zette het meteen op een lopen.
Mijn broer liep in een ondiepe plas die tussen het strand en een zandbak achter was gebleven. Toen ik naast hem kwam lopen zag ik dat hij het stuk hout met de roestige spijkers met zijn voet voor zich uit duwde in het water.
- Een kerel heeft me een trap gegeven, zei ik.
- Dat was zeker de vent van dat dikke wijf. Zij mag nog van geluk spreken. Als ik mijn luchtpistool bij me had gehad, zou ik haar dwars door haar drollen hebben geschoten.
- Hij had hier allemaal haar, zei ik, terwijl ik op mijn borst wees. Maar mijn broer scheen niet te luisteren. Hij tuurde gespannen in het water.
- Als ik een krab zie moet jij hem pakken, zei hij. Je moet er natuurlijk zelf ook naar zoeken. Ineens boog hij zich voorover naar het water.
- Daar gaat er een, schreeuwde hij. Kom hier!
| |
| |
Ik zag duidelijk zijn donkere oogjes boven het zand uitkomen.
- Dat is niks, zei ik, en probeerde zoveel mogelijk zand met mijn voeten op te wolken. Maar mijn broer schoof zijn voet onder de krab, die als een stukje zand schuin wegliep.
- Grijp hem, riep hij, en duwde me omlaag naar het water.
Ik greep de krab maar bleef met mijn hand onder water en deed net of ik er nog naar zocht.
- Hij is weg. Hij is natuurlijk heel diep onder het zand gekropen. Dat doen ze altijd als er gevaar dreigt.
Zo onopvallend mogelijk haalde ik mijn gesloten hand met de krab erin uit het water langs mijn been omhoog. Maar voor ik hem in mijn zak kon steken greep mijn broer mijn arm bij de pols vast, die hij omdraaide zodat de binnenkant van mijn hand bovenkwam met mijn gekromde vingers om de lichtgele onderkant van het krabbelijf. Ik probeerde me tevergeefs los te wringen.
- Je wilde hem voor jezelf houden, maar dat zal je niet lukken. Het zou trouwens stom van je zijn, jouw leven staat ook op het spel. De zon is nu op z'n hoogst, kijk maar, hij staat recht boven ons. Als er niet gauw geofferd wordt gebeurt er iets verschrikkelijks.
Met dichtgeknepen ogen keek ik omhoog.
- Zie je, vervolgde mijn broer, hij begint al rood te worden. Straks wordt hij bloedrood en dan gaat alles wat leeft op aarde dood. Hij bukte zich naar het water en greep met zijn andere hand het stuk hout. Met de langste spijker op de krab gericht kwam hij er steeds dichter mee bij mijn hand.
- Spiets hem erop, beval hij.
Ik keek hem in het gezicht. De krullen die naar voren hingen zaten vastgeplakt op zijn voorhoofd. Het zweet dat langs zijn slapen naar beneden liep vormde een stroomgebied op zijn zanderige wangen. Was hij een priester en moest ik hem gehoorzamen? Ik keek omhoog naar de zon die een blinkende krater in het helle blauw sloeg. Langzaam voelde ik de tegenstand uit mijn arm verdwijnen. Mijn
| |
| |
broer drukte mijn hand krachtig omlaag. De spijker verdween, tussen twee vingers van mij door, in de weke onderkant van het krabbelijf. Ik hoorde een zacht gekraak en gaf een schreeuw. Mijn broer liet mijn hand los. De spijker was door het rugschild van de krab heen met de punt in mijn handpalm gedrongen. Ik dorst niet in mijn hand te kijken en liet hem slap naar beneden hangen. Er druppelde bloed in het water dat zich langzaam in wolkjes verspreidde als rook.
Mijn broer keek angstig naar mijn hand.
- Zeg je het niet tegen vader, vroeg hij bevreesd.
Ik schudde van nee.
- Dan krijg jij iets heel moois van me.
- Wat dan, vroeg ik niet erg nieuwsgierig, want ik dacht dat ik aan wat hij me zou geven toch niet veel zou hebben, omdat ik nu wel gauw dood zou gaan aan bloedvergiftiging.
- Dat zal je wel zien als we thuis zijn. Maar als je het zegt, zeg ik dat jij bij naakte wijven in de tent gekeken hebt. En spoel nou je handen af, anders krijg je bloedvergiftiging.
Mijn broer liet het stuk hout drijven. De krab bewoog gelijkmatig zijn poten heen en weer, als een droogzwemmer. Van de spijkerpunt liep bloed op het rugschild. Mijn broer ging er gehurkt bij zitten en duwde de krab langs de spijker omlaag. Toen gaf hij het stuk hout een zet, zodat het langzaam van ons wegdobberde.
Mijn vader hield de dop van de fles limonade-gazeuse stevig tegen zijn handpalm, terwijl hij de ijzeren sluiting naar boven drukte. Van de bodem van de fles stegen kleine luchtbelletjes bruisend omhoog. Sissend liet hij steeds wat koolzuur ontsnappen. Maar toen hij de tinnen kroesjes die wij voor hem ophielden volschonk, stond er nog zoveel kracht op dat het schuim over onze handen liep. We slurpten er meteen van om zo weinig mogelijk te verliezen. Toen mijn kroesje leeg was drukte ik het tegen mijn mond en zoog de lucht eruit, zodat het uit zichzelf bleef hangen.
| |
| |
- Laat dat, daar krijg je kanker van, gebood vader.
- Je weet toch wat er met oom Barend gebeurd is, voegde moeder erbij.
Ik bewoog mijn onderkaak heen en weer zodat het kroesje van mijn mond in het zand viel.
- Dat kwam toch omdat hij altijd hete aardappelen zo maar doorslikte, wierp ik tegen.
- Weet je het weer beter, zei moeder. Hij zoog altijd het maggiflesje aan zijn lip vast. Ik zie het nog zo voor me. We hebben hem vaak genoeg gewaarschuwd, maar hij was net zo eigenwijs als jij bent.
- Dan zal ik het ook wel krijgen. Ik keek naar de blauwpaarse vlek in mijn handpalm. In het midden ervan zat een donkerrood putje, maar er kwam geen bloed meer uit.
- Spot er maar niet mee, zei moeder, je zal er nog voor gestraft worden.
- En nu zijn jullie allemaal even stil, dan kan ik een dutje doen, zei vader. Hij haalde een schone luier uit de kinderwagen en spreidde die uit op het zand om zijn hoofd op te leggen.
Het werd stil. Als we al spraken deden we het fluisterend. Het leek wel of de geluiden van ver door de hitte niet meer in staat waren om helder tot ons door te dringen: de branding als het harken van kleine kiezelstenen op zaterdagmiddag in de tuinen van de buren, muzikanten in de verte, hoemm... hoemm... hoemm... de tuba.
Toen ik er zeker van was dat vader sliep, ging ik naast moeder zitten en vlijde mijn hoofd tegen haar vlezige bovenarm.
- Wat wil je, vroeg ze.
- Mag ik hagedissen gaan vangen in de duinen?
- Dat moet je aan je vader vragen.
- Die slaapt.
- Dan wacht je maar tot hij wakker wordt.
Ik keek naar mijn vader. De wrevelige trek om zijn mond was weg, soms bewogen zijn lippen even als hij uitademde. Hij zag er mooi en tevreden uit. Als zijn gezicht zo bleef als
| |
| |
hij wakker werd, zou het best mogen, dacht ik.
- Die slaapt nog wel een uur, zei ik. Als ik daarop moet wachten is het te laat.
Moeder keek naar vader alsof ze de diepte van zijn slaap peilde.
- Als ik er straks maar geen woorden over krijg met je vader.
- Ach eventjes. Ik ben toch zo weer terug. Misschien ben ik wel terug voordat hij wakker wordt, zei ik op een samenzweerderstoon.
- Wie is hij, vroeg moeder bestraffend.
- Vader, zei ik zachtjes.
- Nou vooruit dan, een uurtje.
Ik sprong op en sloeg mijn armen om haar hals.
- Jij met je harde knokige handen, je doet me pijn, zei ze, terwijl ze mij van zich afduwde.
Toch zag ik nog kans een natte zoen op haar wang te drukken, die ze snel afveegde.
- Ga nou, direct wordt je vader nog wakker.
- Ik moet nog een trommel hebben.
- Waarvoor?
- Om die hagedissen in mee te nemen.
- Je wil die beesten toch niet mee naar huis nemen, vroeg ze verschrikt.
- Natuurlijk, anders is er niets aan. Ik ga een terrarium maken.
- En die trommel dan?
- Die kunt u toch weer uitwassen. Die beesten zitten de hele dag in het zand.
- Ja, dat zeg jij.
- Toe nou, smeekte ik.
- Nou vooruit. Aan het voeteneinde onder de deken staat die platte trommel. Maar maak je kleine broertje niet wakker.
Ik liep naar de kinderwagen en haalde voorzichtig de trommel onder de deken vandaan. Even keek ik naar mijn kleine broertje, die met zijn gezicht in de schaduw van de
| |
| |
kap grote spuugbellen uit zijn mond liet komen. Ineens vertrok zijn gezicht en ging zijn mond wijd open. Ik rende weg, maar voor ik me achter de dichtstbijzijnde tent verstopt had schreeuwde hij al luidkeels. Ik kroop op mijn buik naar de hoek van de tent. ‘De held van Spionkop’, dacht ik, terwijl ik voorzichtig om het linnen keek. Mijn vader zat rechtop en keek onderzoekend om zich heen. Moeder stond bij de kinderwagen en sloeg met haar hand zachtjes op de stuurstang, zodat de wagen schommelde. Maar het huilen hield aan, mijn moeder had er een kind aan. Ze haalde de baby uit de wagen en ging ermee zitten. Daarna zei ze iets tegen vader, die haar de luier overhandigde waar hij net met zijn hoofd op had liggen slapen. Ze schikte de baby zo in haar armen dat hij met zijn hoofd tegen haar borst kwam te liggen. Toen maakte ze bij haar hals de knoopjes van haar japon los. Nog voor ze haar bovenlichaam met de luier bedekt had, tastte de baby al met kleine schokjes van zijn hoofd met zijn mond haar japon af. Ze maakte een opwippende beweging met haar schouder en boog iets naar voren. Zo bleef ze vredig zitten, met de luier moederlijk tegen zich aangedrukt.
Toen de jongen ging staan zag ik dat hij veel groter was dan ik gedacht had. Hij had erg lange benen waarlangs een donkergroene plusfour in verticale plooien naar beneden hing en over zijn schoenen bolde.
- Oud olifant nadert, mompelde ik zachtjes. Hij had al een hele tijd naar mij zitten kijken terwijl ik hagedissen ving rond een aardappelveldje dat in een duindal was aangelegd.
- Heb je er al veel gevangen, vroeg hij met een hoge kraaiende stem, die ik goed tot mij door moest laten dringen voor ik een antwoord klaar had. Hij haalde zijn beide handen met gespreide vingers door zijn sluik naar achteren vallend geelblond haar. Onder zijn oksels zaten donkere zweetvlekken in zijn lichtblauwe hemd.
- Ik heb er acht. Groene. Ik vang alleen maar mannetjes.
| |
| |
- Om te braden, vroeg hij.
Ik keek hem even verwonderd aan.
- Nee, ik doe ze in een terrarium. Het leek mij nu vrij nutteloos om te zeggen dat ik geen vrouwtjes ving omdat ik bang was dat er dan kleintjes alleen achter zouden blijven, en ik zou me ook geschaamd hebben voor die bekentenis.
- Wat is dat, vroeg hij.
- Een margarinekistje met aarde en mos. Je kunt er ook een rotspartijtje in aanleggen.
- Waarom vang je dan alleen maar de mannetjes, vroeg hij wantrouwend.
- Omdat ze mooier zijn.
- O, ik dacht dat je ze op wilde eten. Van konijnen eten ze ook alleen de mannetjes op. Maar we kunnen ze evengoed wel braden, stelde hij voor.
- Nee, ik heb ze nodig, zei ik bevreesd.
- Mag ik ze eens zien?
- Dat kan niet, de trommel is te laag. Als ik het deksel eraf haal springen ze eruit. Hij boog zich voorover en tuurde door de smalle spleet die ik openhield omdat ik bang was dat ze anders zouden stikken.
- Ik geloof nooit dat je er acht hebt, zei hij pesterig.
- Ik moet er nog veel meer hebben.
- Nou, dan mag je blij zijn dat je mij hebt ontmoet, want ik weet een plaatsje, zei hij omhoogwijzend, dat is in het dal daarachter. Daar ritselt het ervan. Ga je mee?!
Zonder mijn antwoord af te wachten draaide hij zich om en ging op pad. Ik had eigenlijk geen zin om mee te gaan maar dorst niet rechtstreeks te weigeren. Te meer niet daar hij er geen moment aan scheen te twijfelen dat ik hem zou volgen. Hij keek zelfs niet om. Schoorvoetend liep ik achter hem aan. Zijn rug stak krom en hoekig naar achteren terwijl zijn pezige lange nek zijn kleine achterhoofd naar voren schoof als om het verstoorde evenwicht te herstellen. Ik dacht eraan of ik iets zou kunnen bedenken waardoor ik plotseling weg zou moeten, maar wist geen uitvlucht te verzinnen. Zo maar weglopen ging ook niet. De jongen zou
| |
| |
mij snel ingehaald hebben, vooral daar ik onder het hardlopen ook nog de trommel recht zou moeten houden. Boven op het duin bleef hij wachten tot ik naast hem gekomen was.
- Daar is het, zei hij naar beneden wijzend, met een stem die niet meer hoog klonk maar schor en geheimzinnig.
Het was een diep dal, helemaal volgegroeid met ondoordringbaar struikgewas waarboven dode berken als dor gebeente uitstaken. Het grootste gedeelte ervan lag in de schaduw. Alleen de berken vingen nog volop zon, geen blij licht, maar kalkachtig en voos.
- Dit is het dal der schaduwen des doods, dacht ik. Hier gebeurt het kwaad dat in de middag verwoest, waarover vader gisteren nog uit de bijbel voorgelezen heeft. Een grote beklemming maakte zich van mij meester. Ik richtte mijn blik op de omliggende duinen, maar er was nergens een levend wezen te bespeuren. Niets bewoog. Alleen glinsterde ver weg tussen twee duintoppen de zee, niet meer helder, maar gesluierd. Ook om de zon draaiden slierten rook, alsof daar in een angstaanjagende werveling en kolking wolken werden geboren.
- Er komt verandering, mompelde ik onhoorbaar.
- Daar moeten we langs naar beneden gaan, zei de jongen, terwijl hij op een zanderig pad wees dat tussen de duindoorns langs de steile helling naar beneden liep. Hij liet mij voorgaan en kwam zelf zo dicht achter mij lopen dat hij soms met zijn knieën tegen mijn billen stootte, wat me een onbehaaglijk gevoel gaf.
Langzaam schoof de schaduw langs mijn lichaam omhoog. Het werd ineens kil. Toen we beneden waren duwde hij me voor zich uit het dichte struikgewas in.
- Er zijn hier geen hagedissen, zei ik, terwijl ik staan bleef en hem aankeek. Het is hier te koud voor ze. Waar geen zon is komen ze niet, het zijn koudbloedige dieren.
- Op sommige plaatsen is hier zon, zei hij. Hij ontweek mijn blik en keek met half dichtgeknepen ogen het struikgewas in. Op zijn bovenlip en zijn wang vlak voor zijn oren zaten vlossige plukjes haar.
| |
| |
- Je kan niet zien of hij liegt, dacht ik, hij heeft zulke lichte ogen. Het hele dal ligt in de schaduw, wierp ik tegen. Misschien dat hier 's ochtends zon is maar in de middag niet.
- Loop maar door, dan zal je het zien, zei hij en duwde mij met zijn lichaam vooruit.
We kwamen aan een kleine open plek waar inderdaad even de indruk gewekt werd dat er zonlicht naar beneden viel. In het gras, dat helemaal dor en strokleurig was, waren zo hier en daar kleine zwarte plekken waar vuurtjes waren gestookt. Er lagen verdorde takken die afknapten onder onze voeten. Onder een laag afdakje van planken stonden zes roestige conservenblikken.
- Ga maar zitten, zei hij op een toon waaraan je kon horen dat dit zijn hol of geheime schuilplaats was.
Ik ging zitten en keek omhoog naar de dorre berkestammen die we daarnet van bovenaf gezien hadden. Ze waren bedekt met grote zwammen die vlezig uit de bast naar voren bolden. Berkezwammen, dacht ik. Ik herkende ze van het plaatje uit mijn paddestoelenboek. Verdacht, stond eronder.
- Ik geloof niet dat het goed is als we hier lang blijven, zei ik. Misschien kunnen we beter meteen weggaan. Ik wees naar de paddestoelen. Dat is de gevaarlijke berkedoder. Hij maakt de bomen dood, hij zuigt al het voedsel onder de bast weg. Dan verschrompelen de bladeren. Ze worden geel en vallen midden in de zomer af. Dan gaat de boom ook dood, want hij kan geen zuurstof meer krijgen. En voor de mens zijn ze ook heel gevaarlijk, dat staat in mijn paddestoelenboek. Je moet er niet te dicht bij komen, en er zeker niet onder gaan zitten, staat erin.
De jongen scheen niet erg onder de indruk van wat ik zei. Hij pakte een stok en probeerde een zwam los te stoten.
- Ze zijn al lang dood, zei hij, ze zijn helemaal hard. Hij sloeg erop waarna er een hol en houtachtig geluid klonk. Maar het lukte hem niet om de zwam van de stam los te krijgen. Toen stak hij iets zwarts en ronds dat midden op
| |
| |
een van de plaatsen lag waar een vuurtje was gestookt aan de punt van de stok en hield het vlak bij mijn gezicht. Het was een half verkoolde egel. Zijn pennen waren bijna tot op het vel van zijn rug afgebrand en leken op een borstel die in het vuur gelegen heeft. Ik trok mijn knieën op om te voorkomen dat het vocht dat eruit druppelde op mijn schoenen zou komen. Even maakte de jongen er een dreigend gebaar mee naar mijn gezicht, toen bedacht hij zich, wierp de stok met het beest eraan in de struiken, en kwam naast mij zitten.
- Daar heb ik nog kevers, sprinkhanen en wormen, zei hij terwijl hij op de conservenblikken wees. Het is een heel werk om ze bij elkaar te krijgen. Ik houd ze twee dagen gevangen en dan worden ze gebraden.
Ineens bracht hij zijn gezicht heel dicht bij het mijne terwijl hij zijn ogen wijd opensperde en me dwingend aankeek. Ik ging met mijn hoofd achteruit terwijl ik onmerkbaar de trommel sloot die naast mij in het gras stond en waar ik de hele tijd al beschermend mijn hand op gehouden had. Ik rook dat hij gebakken bokking had gegeten.
- Zullen we geilpompen, vroeg hij met een hese stem. Wie het het eerste eruit heeft.
- Wat, vroeg ik.
- Geilpompen, herhaalde hij, en maakte met zijn halfgesloten vuist snelle op- en neergaande bewegingen voor zijn gulp, waarbij hij mij dwingend en gulzig bleef aankijken.
Ik begreep nu wel wat hij bedoelde, en keek naar zijn rug, die nu hij zat nog krommer en breekbaarder leek. Hij zal het wel acht keer per dag doen, dacht ik. Hij heeft al ruggemergstering zoals in het boekje Stomme zonden stond dat ik thuis stiekem uit de boekenkast had gehaald en doorgekeken.
- Wil je niet, vroeg hij.
- Ik moet naar mijn ouders. Ik mocht maar een uur wegblijven. Ik stond op en hicld de trommel in twee handen voor mijn borst.
| |
| |
- Het gaat toch snel, of bij jou niet, vroeg hij, en knoopte zijn gulp open.
Ik liep langzaam weg, op een manier dat het de indruk zou kunnen wekken dat ik alleen maar even rond ging kijken.
- Schijtert, riep hij me achterna. Als je me verraadt ben je nog niet gelukkig. Ik onthoud jouw gezicht.
Pas toen ik het dal uit was dorst ik sneller te gaan lopen. Halverwege de helling keek ik om. Hij was mij niet gevolgd. Het dal lag nu helemaal in de schaduw, zelfs de berken vingen geen zonlicht meer. Het was een grimmig stuk wildernis waarin het niet mogelijk scheen binnen te dringen.
- Hij heeft de kracht niet meer om eruit te komen, zei ik zachtjes. Hij wordt net zo wit en kaal als de bomen om hem heen.
De zee was spiegelglad, rilde alleen soms even als de huid van een grote vis. Maar op het strand vormde de hitte een kleine windhoos. Een stuk papier steeg op met een trechtervormige wortel van wervelend zand. Viel weer loom terug. Ik rende dwars door de helm het hoge duin af tot aan de vloedlijn. Daar opende ik het deksel een beetje zodat er weer lucht in de trommel kon komen en liep de kant van het haventje op. Tussen blaasjeswier en verdroogde zeesla lagen kleine kokertjes die van heel dun glas en zand gevormd schenen. Ik probeerde steeds daar te stappen waar er veel bij elkaar lagen. Het gaf een prikkelend gevoel als ze onder je voetzool verbrijzeld werden. Net of je splinternieuwe voeten had die je voor het eerst gebruikte.
Had ik de fiets die tegen een paal stond al herkend aan de dubbele stang en het in een verchroomd montuur gevatte belastingplaatje rond de stuurstang, dat ik mij helemaal omdraaide om te zien wie er achter de kleren zat die eroverheen gehangen waren? Met geopende mond bleef ik staan. Daar zat onze dominee. Zijn ogen waren gesloten in de schaduw van de rand van een platte, ronde strooien hoed die schuin naar voren op zijn hoofd stond. De bandjes van
| |
| |
zijn badpak waren zo ver omlaaggeschoven dat zijn twee donkerbruine tepels zichtbaar waren waar zwarte haren uit krulden, zijn handen lagen op zijn dijen met de handpalmen naar boven gedraaid. Ik zag aan zijn duimen die rechtop stonden dat hij niet sliep. Zijn vermoeide grijze ogen gingen open en probeerden mij aan te kijken, maar zijn blik bleef gevangen in de schaduw van zijn strooien hoedrand. Hij opende zijn mond alsof hij iets zeggen wilde, zijn onderkaak bleef trillend hangen. Ik keerde mij om en rende weg. De hagedissen sloegen de wilde galop mee tegen de binnenkant van de trommel. Hoorde ik hem roepen, of was het de branding? Ik rende vlak langs zee. De vloed probeerde lasso's van schuim rond mijn voeten te werpen, maar ik zag steeds kans op tijd weg te springen. In de verte, voor de rand van oranje-wit gestreepte tenten, dijden de baders uit als in een lachspiegel, namen wanstaltige vormen aan. Rompen maakten zich los van onderlichamen, schokten de lucht in en losten op. Begon de verschrikking daar ook al? Hijgend stond ik stil en keek achterom. De paal stond verlaten op het strand, uitgebleekt en onwerkelijk. Kon hij zich zo snel aangekleed en zijn fiets tegen het hoge duin opgetrokken hebben? Of was ook hij een luchtspiegeling geweest en nu met fiets en al door de hitte verzwolgen, verpulverd tot die niets betekenende nevel daar in de verte?
- Hij houdt zich maar slapend, hoorde ik Lia zeggen. Zal ik eens flink aan hem schudden?
- Bemoei je met je eigen zaken, zei vader, dan houden we tenminste vrede.
Ik kwam overeind met mijn hoofd nog zwaar van slaap. Er was beweging gekomen in de helmbeplanting, het licht was veranderd. Net of de hele wereld onder een afdak geschoven was. Een muur van donker onweer stond op de horizon, daaronder lag de zee als een spiegel, van zilver en onheilspellend. De vloed was op z'n hoogst, de tenten waren allemaal verplaatst en stonden dicht bij elkaar zodat de smalle strook strand die over was gebleven op een kermis
| |
| |
leek. Kuilen stroomden vol kolkend water, forten smolten weg. De stemmen klonken luid en hol alsof de zee met de duinen een straat vormde waartussen ze opklonken.
- Moet je eens kijken, zei vader, in vijf minuten is de lucht inktzwart. Het wordt noodweer. We moeten voortmaken. Ben je klaar, vrouw?
- Ja, zei moeder. Ze stond over de kinderwagen gebogen en stak de dekens stevig tussen de matras.
- Waar zijn mijn hagedissen, riep ik, terwijl ik geschrokken opstond en rondkeek.
- Hè, hè, hij wordt eindelijk wakker, hoor, zei Lia.
- Die heb ik onder in de bak gezet, zei vader.
- Maar hebt u de trommel een beetje opengelaten, vroeg ik angstig.
- Nee, antwoordde hij stuurs, wat denk je wel van me.
- Maar dan kunnen ze geen adem meer halen en gaan ze dood. Ik had moeite mijn tranen tegen te houden.
- Dat spijt me erg, maar er is niets aan te doen. We kunnen niet riskeren dat die beesten straks over je kleine broertje kruipen.
- Ze zijn toch niet vergiftig.
- Hou op, riep vader, je maakt me nog razend. En maak voort, het wachten is weer op jou. Direct hebben we de bui te pakken.
- Hier, breng jij hem zijn schoenen even, zei moeder tegen Peter.
Mijn broer gooide mijn schoenen voor me in het zand en kwam naast me zitten.
- Stom dat je weggegaan bent, zei hij. Ik heb even een meisje... Hij maakte de zin niet af omdat vader ons naderde, maar verduidelijkte wat hij bedoelde door heimelijk de punt van zijn duim tussen zijn wijs- en middelvinger te steken en met zijn tong te klakken.
- Je begrijpt het wel, hè, zei hij zachtjes.
- Schiet je nou op, zei vader. En veeg goed het zand van je voeten, anders loop je direct met blaren. Kom op, joh, zei hij tegen mijn broer, dan kan jij me helpen met de kin- | |
| |
derwagen.
Samen trokken ze de kinderwagen naar de dichtstbijzijnde oprit. Moeder hield haar hand van achteren tegen de kap, maar zij wekte niet de indruk dat zij werkelijk duwde. Mijn kleinere broers en zusters waren verdwenen in de algehele aftocht. Overal werden tenten neergehaald en opgerold. In de verte sleepten twee badmannen, hun witte broeken tot de knieën opgerold, rieten badstoelen tegen het duin op, als mieren die met pindadoppen sjouwden. Snel deed ik mijn kousen en schoenen aan en rende de kinderwagen achterna, die ondanks de stroom dagjesmensen die het strand verlieten, duidelijk zichtbaar bleef tegen de vrij steil omhooglopende oprit. Toen ik op de boulevard stond, keek ik om. De zee was zwart als een lei, waar de branding lange horizontale krijtstrepen over trok.
Op de terugweg overviel ons de vermoeidheid van een hele dag aan zee. We raakten zo ver op vader en moeder achter, dat mijn broer met een schelle katwijkse stem ging schreeuwen: Kattèk oeweest, haring egeten, broek esketen. Soms dook hij naast het pad in een groentebed en kwam met een hand wortelen terug, die heerlijk koel waren en kruidiger smaakten dan de worteltjes die we thuis van de groentekar stalen.
- Dat komt omdat ze zo van de kouwe grond komen, zei mijn broer. Ik weet een leuk spel, vervolgde hij. We doen om de beurt onze ogen dicht, en als je ‘ja’ zegt doe je ze open. De groente waar we dan naast staan die eten we vanavond.
Ik vond het in het begin wel leuk, vooral ook omdat je er flink door opschoot, maar toen mijn broer mij in een berg scherpruikende konijnemest die aan de kant van het pad lag liet lopen, had ik er geen zin meer in.
Boven ons vlogen dreigend gele wolken, die weer verdere wolkenvelden voortjoegen tot waar zij één grijsgroene massa vormden die als een kap over de laatste strook blauw boven de horizon schoof. De zwaluwen vlogen laag over het water, geluidloos.
| |
| |
Vader en moeder bleven op ons wachten.
- Ik geloof dat jullie niet veel goeds achter mijn rug uitspoken, zei vader. Vooruit, gaan jullie voor ons uit lopen, dan kan ik toezicht houden.
Met onze mond vol met fijngekauwde wortel en onze wangen een beetje naar binnen gezogen, passeerden we.
- Het is bijna nacht, zei moeder. Ik heb het nog nooit zo meegemaakt.
- Het is niet alleen het weer, antwoordde vader. Je moet niet vergeten dat we al een maand voorbij de langste dag zijn. Je merkt het al aardig aan de dagen. We gaan de nachtschuit in.
- Hè, we zijn er weer, hoor, zei Lia plagerig. De donkere dagen voor Kerstmis.
- Ja, kind, jullie zijn nog jong, zei vader tegen haar. Je denkt dat het leven een lolletje is, dat er geen eind aan komt. Maar het is een damp, het vliegt voorbij.
Toen we onze straat indraaiden vielen de eerste druppels die grote donkere plekken op de tegels sloegen. Wij waren de enigen die op straat waren. Overal stonden de mensen voor de ramen te kijken.
Toen ik in de serre stond om in de tuin het noodweer gade te slaan, sloeg de hagel boven mijn hoofd op het schuine glazen dak. Op het stoepje sprongen de korrels op en bleven even liggen. Maar verderop, in de tuin, werd alles groen, alsof het gras tot in de hemel groeide.
- Het lijkt wel of het einde der tijden nabij is, zei vader tegen moeder.
- We zijn net voor de bui binnen, antwoordde ze.
Boven het zinken afwasteiltje in de keuken maakte ik voorzichtig de trommel open. De hagedissen lagen in een hoek tegen elkaar, levenloos en slap, als verlepte tuinbonen. Mijn ogen vulden zich met tranen, die ik door een helder besef van het leed dat mij was aangedaan, binnen mijn oogleden wist te houden. Het was of ze als een vergrootglas werkten want ik zag de geschubde velletjes van de hagedissen duide- | |
| |
lijker dan ooit. Ik pakte de broze diertjes voorzichtig op en legde ze naast elkaar op het aanrecht. Ik bleef ernaar kijken terwijl ik naar het onweer luisterde dat na iedere slag dichterbij kwam. Mijn moeder kwam de keuken in.
- Wat is dat, zei ze ontsteld, terwijl ze naar de hagedissen keek.
- Ze zijn dood, zei ik. Gestikt, voegde ik er beschuldigend aan toe.
- En dat leg je op mijn aanrecht waar ik morgenochtend weer brood op moet snijden. Ze bukte zich en pakte stoffer en blik. Met een van afschuw vertrokken gezicht veegde ze de hagedissen op het blik, opende het vuilnisvat en wierp ze erin.
- Dat mag niet, riep ik radeloos, ze moeten begraven worden.
Ze gaf geen antwoord maar neuriede een beetje terwijl ze de pan met boontjes op het gasstel zette en het gas aanstak.
- U hoort me toch wel. Ze mogen niet in de vuilnisbak, ze moeten begraven worden. Ik stampte op de grond en schreeuwde zo hard dat vader de keuken binnenkwam.
- Kalmeer jij eens, zei hij, terwijl hij mij met mijn bovenarm in de bankschroef van zijn stevige greep zette. Wat gebeurt hier allemaal?
- Ach, die beesten zijn dood, zei moeder. Ik heb ze in de vuilnisbak gegooid.
- Zo zie je, er komt niets dan ellende van als je die beesten uit hun element haalt. Je neemt in 't vervolg geen dieren meer mee, begrepen!?
- Maar het is uw schuld, riep ik. U hebt ze met de trommel dicht in de kinderwagen gezet!
- Wat, schreeuwde vader, jij durft je stem tegen je ouders te verheffen. Je handen zullen boven het graf uit groeien. Hij sleurde mij de keuken uit en duwde me de trap op. Ga jij maar uit mijn ogen, ik wil je niet meer zien. Je gaat zonder eten naar bed. Dat is voor jou het einde van zo'n heerlijke dag aan zee!
Onder het bedenken van erge dingen die mijn vader zou- | |
| |
den moeten overkomen liep ik de trap op naar de zolderkamer. Daar pakte ik voorzichtig alle konijne- en vogelschedeltjes van de balken en legde ze in een doos waarvan de bodem bedekt was met papierwol. Daarna sloot ik de doos zorgvuldig en deed er een dun riempje om. Waarvoor dit alles dienen moest wist ik zelf nog niet. Misschien omdat er iets ergs zou gebeuren vannacht. Misschien ook wel omdat ik weg zou lopen om nooit meer terug te keren. Er gingen tranen uit mijn ogen druppelen uit medelijden met mijzelf dat ik niets anders had dan dit doosje met schamele beenderen. Ik schoof het onder het bed, aan de achterkant, op de plaats waar mijn hoofdkussen lag. Daarna sloop ik geruisloos de trap af. In de keuken ging ik op mijn hurken naast de vuilnisbak zitten. Het was helemaal donker geworden, het onweer brak vlak boven het huis in stukken. Tussen het tumult door hoorde ik het kletteren van het bestek op de borden en de stemmen van mijn broers en zusters. Voorzichtig pakte ik het deksel van het vuilnisvat vast en drukte het met mijn duimen een beetje omhoog. Hoorde ik geritsel daarbeneden, tussen de theeblaren en het groenteafval? Krasten daar geen kleine nageltjes tegen het zink? Ademloos luisterde ik. Ineens sloeg de keuken vol licht. Het huis scheen in elkaar te duiken onder de slag. In de fractie van een seconde dat het licht gevangen bleef in de keuken, zag ik het hoofd van mijn vader hangen, vlak voor me boven de vuilnisbak, aan de haak waar de oude boodschappentas altijd aan hing. Zijn gezicht was in lange plooien getrokken, die uit de zwarte kraters van zijn oogholten en mond schoten. Ik sprong overeind en vloog naar de trap, met het licht van de openzwaaiende kamerdeur op mijn hielen. Op de trap kon ik bijna niet vooruitkomen. Alsof ik door een reusachtig spinneweb waadde dat bij iedere trede die ik hoger klom ondoordringbaarder werd. En daar, boven aan de trap, stond daar niet schimmig en
kalkwit grijnzend de dominee? Of was het de lange breekbare jongen uit de duinen? Met ogen blind van angst liep ik de zolderkamer binnen en
| |
| |
schoof gevoelloos onder de dekens die ik tot over mijn hoofd trok. Liggend deed ik mijn kleren en schoenen uit en liet ze door een kleine opening in de dekens achter het bed vallen.
Het onweer was opgehouden, alsof het met die ene geweldige slag uitgewoed was. Beneden speelde vader op het harmonium. Hij zong erbij met een lage warme stem. Van uit de keuken zong mijn moeder mee. In de gang ontmoetten hun stemmen elkaar en stegen op naar boven.
Zelfs vindt de mus een huis, o heer,
De zwaluw legt haar jongskens neer
In 't veilig nest bij uw altaren.
Mijn broer deed het licht niet aan. Hij ging op het voeteneinde van ons bed zitten en trapte zijn schoenen uit zonder zijn veters los te maken.
- Slaap je al?
- Brandt de kaars in de ridder, vroeg ik.
- Ja, waarom? Dat is toch altijd als die ouwe op het orgel zit te zeuren. Hier, ik heb een broodje voor je gepikt.
Ik moest even rondtasten voor ik zijn hand in het donker vond. In de verte rommelde toch nog vaag het onweer.
- Ze zijn daarginds nog behoorlijk de plee aan het doortrekken, zei hij.
Ik legde het broodje zonder dat mijn broer het merkte achter het bed op de grond. De regen was opgehouden. Het water in de goot liep weg met een klokkend geluid.
- Ze leven nog, zei ik.
Mijn broer antwoordde niet. Hij ging staan en kleedde zich uit. Daarna trok hij zijn pyjama van onder het kussen.
- Ze leven nog, herhaalde ik. Moeder dacht dat ze dood waren, ze heeft ze in de vuilnisbak gegooid. Maar ze leven nog. Ik heb daarnet hun pootjes tegen de vuilnisbak horen krassen om eruit te komen.
Mijn broer klapte de dekens open en schoof naast me in bed.
| |
| |
- Waarom heb jij je pyjama niet aan, vroeg hij.
- Ik had het zo warm.
- Een vreemde pisang ben jij toch. Het is juist koud geworden door die bui.
- Kan het dat ze morgenochtend nog leven, vroeg ik.
- Alles kan, behalve een scheet op een plankje spijkeren, antwoordde hij.
- Hoe laat komt de vuilnisman, vroeg ik angstig.
- Om zeven uur. En schei nou uit met je gemelk over die beesten, ik wil slapen.
Ik draaide mij op mijn buik en legde mijn hoofd in mijn elleboog. Tranen stroomden uit mijn ogen maar ik hield het huilen tegen voor mijn broer. Het kussen werd nat, het zand schrijnde tegen mijn vochtige wangen. Er is niets aan te doen, dacht ik, ik kan ze niet helpen. Ik kan nooit de hele nacht wakker blijven. En morgen om zeven uur komt de vuilnisman. |
|