Van heel wat vertoningen die dan een zeker éclat hebben, is het moeilijk uit te maken of de originaliteit niet afkomstig is van degeen die de enscenering maakte, of in andere gevallen van een buitenlander, wiens regie aangepast aan Nederlandse omstandigheden, is gekopieerd.
Dit tekort aan scheppingskracht is uiteraard de basis van de geestelijke malaise. Zou, wat dit betreft en van binnen uit wel overtuiging bestaan en overtuigingskracht, dan zou men het tegelijkertijd natuurlijk wèl opnemen tegen de organisatievorm en tegen de beperkingen die artistiek door het overheidsbeleid zijn ontstaan. Maar die kracht is er niet, manifesteert zich althans niet en daarmee heeft het toneel veel recht van spreken verloren in zijn verzet tegen de beperkingen. En bovendien maakt die situatie het ook vrijwel zinloos om van buiten het toneelleven op een nieuwe of een betere situatie te zinnen. Die scheppingskracht is geen courant artikel, niemand anders dan het toneel zelf kan ervoor zorgen.
Dit is dus een kwaad ding, want het betekent dat de tegenwoordige situatie uit moet zieken, tot die kwaal zo duidelijk is, dat genezende krachten binnen het lichaam zich eens gaan roeren tegen de dood. Sommigen zullen hopen dat dit ogenblik nabij is, anderen zullen vrezen dat het nog wel jaren zo voort kan gaan, voordat verzet van binnen uit duidelijk wordt.
Het is, nu uitwendige organisatie zo overheersend is bij het toneel, verleidelijk om te menen, dat door verandering van die organisatie wel verbetering van de toestand is te bewerkstelligen. Maar het is niet zo. De enige manier waarop onze toneelgezelschappen van een bedrijf weer tot enigermate getuigende instellingen kunnen worden, is van binnen uit en door de ingreep van toneelkunstenaars.
De naoorlogse jaren hebben in ons hele kunstleven een potsierlijke overschatting van de betekenis van de overheid voor de cultuur in het leven geroepen. Het optreden van minister Gielen, na prof. Van der Leeuw, had als een ver-