| |
| |
| |
Ton Ven
Wandelingen door Den Haag en omstreken | Woordje vooraf
Hoe ik tot deze publikatie ben kunnen komen is een geeuwend banale geschiedenis, maar kan niet recht worden weggelaten.
De hier volgende niet gesigneerde stukjes moeten stammen uit omstreeks 1895. Ik ontving ze in keurig handschrift met een ouderwets gesteld briefje onlangs ten geschenke van iemand die zich alleen G. tekent. Het briefje gaf me de vrijheid naar verkiezing met de gift te handelen.
Men kent de Hagenaar Johan Gram (1833-1914), al was het slechts als straatnaam. Hij was ambtenaar in Den Haag, schrijver over Den Haag, en hij schreef alles in Den Haag. Ik noem van hem twee boeken: 's Gravenhage in onzen tijd, en 's Gravenhage voorheen en thans.
Was de schrijver van de stukjes misschien ook Johan Gram? Stellig niet. Johan Gram zou ze hebben gesigneerd. Johan Gram zou ook nooit kritiek op eigen werk hebben geleverd, terwijl hem hier kritiek toch niet geheel werd bespaard (in het stukje over Haagse haast). Maar de kritiek is mild en onbetekenend tegenover het ontzag. Schrijver moet dus de hoogbejaarde Vader Gram zijn geweest. Dezelfde stijl, dezelfde liefde voor de stad, dezelfde kennis van de stad, dezelfde blik op de stad. Dat moet de vader zijn. Zo kan alleen een (stokoude) vader zijn. En nog het belangrijkste bewijs van authentiek vaderschap: de onwil om de zoon met zijn gevoelige kunstenaarsnatuur concurrentie bij leven aan te doen door publikatie van een soort aanvulling. Maar dat bezwaar is thans vervallen.
Ik ben nog veel te jong om uit eigen wetenschap een oordeel te kunnen vellen over de historische juistheid van het hier beschrevene. Ik ken alleen de huidige stad die een andere is. Maar Johan Gram was ambtenaar en dus een nauwgezet minnaar van de waarheid. Vader Gram moet
| |
| |
ook ambtenaar en dus hetzelfde zijn geweest. Daarom besloot ik tot publikatie als een postuum eerbetoon, en ook omdat de periode van 1890 tot zeg 1895 tegenwoordig zo interessant is. Ik geef hier de bladzijden in het openbaar, onverlengd, onverkort, ongewijzigd, behalve een kleine tegemoetkoming aan de nieuwe spelling. De ondertitels zijn van mezelf. (Ik wou toch ook iets bijdragen.) De motto's ontleende de vader aan de zoon.
G. die me de schenking deed kan theoretisch Gras heten, maar praktisch niet. Hij moet een levende Gram zijn, nazaat in de hoofd- of zijlinie. Zijn briefje bevat alle kenmerken van een overgeërfde stijl. Ja, hij is óók een Gram, en daarvoor ben ik hem dankbaar. Van Vader Gram via Johan Gram tot achterkleinzoon of naneef Gram: één Gram-stijl, één Gram-blik, één Gram- humor, één Gram-hart, - dit alles samen te vatten als een naar de museumhal wijzende pijl met het opschrift: Collectie Familie Gram.
| |
Eerste wandeling | Haagse pree - praal - pracht - protese
...de omgang met de deftigsten en aanzienlijksten des lands heeft ... zijn stempel op den Hagenaar gedrukt.
Johan Gram, 's Gravenhage in onzen tijd, 1893, blz. 35.
Hetgeen een bezoeker van de bevallige Hofstad allereerst opvalt is langs de weg de talrijkheid der Haagse mannelijke borsten die zich welven onder versierselen, anders genaamd ordetekenen of ridderorden. Alleen reeds het feit dat deze stad enig is in hoeveelheid en verscheidenheid van zulke uiterlijke blijken van gewicht doet de boezem van de Hagenaar kloppen. Elk zet hier een hoge borst.
Er gaat een verhaal rond omtrent een inwoner van de
| |
| |
Residentie die van top tot teen enkel in decoratiën gekleed zou zijn gegaan, zo kunstig samengeweven uit linten en metalen dat het zedigst oog niet kon worden gekwetst. Zonder twijfel ligt er hier een adder van de goedgelovigheid op de loer in het gras van de overdrijving. Wij voor ons althans verwijzen dit gerucht naar het rijk der fabelen. Maar het tekent deze stad. Zeker is nochtans dat hetgeen haar bezoeker moge opvallen geen weerklank vindt bij de Hagenaar zelf. Integendeel, hier trekken juist de niet onderscheidenen de aandacht, waaraan zich redelijkerwijs het vermoeden vastknoopt dat geweten en levenswandel dezer misdeelden bezwaarlijk geheel vlekkeloos kunnen zijn.
De Hagenaar heeft niet slechts zijn eerbewijs, hij draagt het, buiten en binnen. Hij spelt het soms op zijn nachthemd, soms op zijn slaapmuts. Ontbloot u voor een passerende rouwkoets, en ge ontbloot u voor gedecoreerd doodslaken. De omwikkeling laat het hoofd vrij, maar het is een hoofd met verzaligde trekken. In zulke hoofden stijgt de regeringsstad ver uit boven welke andere steden ook.
Wij dringen op zaterdagavond (naar de geest) binnen in een eenvoudige ambtenaarswoning. Het gezin heeft zich gereinigd middels de houten tobbe met heet water en thans is de beurt aan de pater familias. Mevrouw heeft zijn bovenkleding medegenomen ter reparatie en zijn ondergerei geborgen in de stereotiepe blauwe vuilegoedskist met gaten in het houten deksel tegen de broei. Maar zijn ereteken hangt aan een muurkram. Dat deden Mevrouws vrome vingeren. Hij kan het nu naar hartelust bezien. Door de week gaat dat moeilijker en forceert zich de blik van de drager. Vandaar ook het scheelzien bij zovele Hagenaars.
Op dit gebied heerst er voor het ogenblik in de Hofstad een noodtoestand en de ongeruste Stedemaagd bijt zich de lippen ten bloede. Wij bezitten namelijk slechts één civiele orde, die van de Nederlandse Leeuw, in vier klassen weliswaar, Grootkruis, Commandeur, Ridder en Broeder, maar toch veel te gering voor de Haagse behoefte. Daar komt bij dat iedereen Broeder wil zijn wegens het daaraan verbon- | |
| |
den jaargeld, 't welk voor de helft overgaat op de weduwe. De dood van Koning Willem III deed de Eiken Kroon van Luxemburg verloren gaan, de medaille van de Tiendaagse Veldtocht zal zich niet herhalen, naardien er geen militaire tocht in het buitenland meer op het programma staat. Een van jaar tot jaar slinkend troepje dragers der laatstgenoemde onderscheiding ziet ge nog bij de parade van het Malieveld op de eretribune. Doch hun vaandel wordt steeds valer, de stok raakt gebogener, de pas slepender. En allen brillen, sommigen dubbel. Het is aangrijpend.
Neen, met de Nederlandse Leeuw alleen komen wij er niet, maar gelukkig zal wijs regeringsbeleid ons waarschijnlijk binnenkort een nieuwe orde schenken, die van Oranje-Nassau. De aanblik der Staten-Generaal, tot heden zo eentonig door Hun honderdvijftig ‘Leeuwen’, kan er slechts bij winnen.
Godlof zijn er ook nog buitenlandse decoratiën en hoe het er in onze stad wezenlijk bij staat leert een bezoek aan het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen dat wij uit dien hoofde gaarne het Gebouw voor Gunsten en (Gouden) Ketenschappen zouden willen noemen.
Komt, vrienden, wij zijn wandelaars, en wij wandelen ditmaal eens naar dat Gebouw. Het is een heerlijke juniavond en wij nemen onze route over die immer aanbiddelijke wegen Voorhout en Prinsessegracht naar de Zwarteweg, waarvan de naam beschamenderwijs disharmonieert met het aanzien. Wij treffen het er stampvol, maar wij hebben nog het fortuin de hand, alsook de onderrug te kunnen leggen op de achterste rij zetels van de hoogste omloop, anderzijds daardoor ook juist het beste uitzicht op het podium waar men een concert geeft. Het aspect is gemengd en niet geheel volgens verwachting. Zeker, de haartooi der dames flonkert van edelgesteente, doch de heren keren ons zonder uitzondering de eenvoudige maneschijn toe, waardoor wij intussen onder de dromerige ban der muziek geraken.
Dan geschiedt er iets voor de oningewijde vreemds. De
| |
| |
dirigent buigt en haast zich weg. Het orkest volgt hem ijlings. De hoorders dicht bij het podium verrijzen en zoeken de uitgang. Het concert schijnt afgelopen, en nog zitten wij midden in de hemelse tonen.
De verklaring is eenvoudig. De diepte der zaal - de diepste ter wereld - gepaard aan de traagheid van het geluid staat schuldig aan deze onverenigbaarheid van twee zintuigen. Maar nu ook wordt ons eensklaps de fonkelende rijkdom aan sterren, ketens, kruisen en hals- en schouderlinten op de galakleding der heren tot de grens van verblinding onthuld. Het panorama is onvergetelijk en het schoonste moment van deze gewijde avond. Het zijn de buitenlandse eretekenen die overweldigen door schittering, caleidoscopie en formaat. Al wat de wereld te bieden heeft aan publiek eerbetoon is in deze stad samengestroomd tot een lustbekken des oogs.
Laat ons met weinige voorbeelden mogen volstaan. Hier ziet ge de Commandeur met de Ster der Orde van de Zähringer Leeuw van Baden - de Ridder van Wasa van Zweden - de Kroon van Hawaii - Jezus Christus van Portugal - de Nichan Iftihar (wie of wat dat ook moge zijn) van Tunis, vijfde klasse met Diamanten - St. Alexander Newsky van Rusland - de H. Januarius der beide Siciliën - Onze Lieve Vrouwe van Guadaloupe van Mexico - de Rode Adelaar van Pruissen, vierde klasse met de Ster - de Waakzaamheid of Witte Valk van Sachsen-Weimar-Eisenach - de Orde van het Borstbeeld van de Bevrijder Simon Bolivar van Venezuela - Santa Rosa et de la Civilisation van Honduras met Diadeem.
Reeds op de lagere scholen, zelfs bij de armste onderwijsinrichtingen, vergaart het Haagse kind diepgaande kennis omtrent de leer der decoratiën, inheemse zowel als uitheemse. Deze voorstudie wordt er - men vergeve ons het beeld - reeds met de paplepel muurvast ingehamerd en is zelfs de behoeftigste een geschenk voor het leven. Het wekt bij hem generlei ijverzucht, slechts een onschuldig verlangen dat hij op originele Haagse wijze weet te bevredigen.
| |
| |
Niet bij machte een echt ereteken te veroveren behelpt hij zich met namaak-versierselen die niet bij de wet verboden zijn. Het onuitputtelijke Haagse vernuft heeft daartoe gebruik gemaakt van alles wat blinkend, rond, van metaal en kleurig is. Deksels van doosjes voor schoensmeer, Zam-Buk zalf, tandpoeders, kininetabletten, Pilules Pink Pour Personnes Pâles (zie de annonces achterin) en zo meer worden, ontdaan van hun opstaande rand, aan een koordje in het knoopsgat gedragen. Wie niet sterk is moet slim zijn, - zo luidt het hier in de onderste lagen der mannelijke bevolking.
Maar het is niet deswege dat wij nu eens rondgaan in de behoeftige buurten, het is om de bewoners nopens de uitgebreidheid hunner kunde op het terrein dat ons bezighoudt te toetsen. Wij kiezen met ons groepje de Geest op een zaterdagavond, wanneer aldaar een echte armeluismarkt wordt gehouden, wanneer er in met petroleum zwak verlichte stalletjes gemarineerde haring wordt verkocht, zogenaamde zuurbommen in flessen, goedkoop katoen aan het stuk, wol van de slechtste soort. Daar trekt juist een straatslijper een nieuwe wollen broek aan over zijn andere, maar eer hij zijn woning betreedt zal deze reeds een pijp hebben verloren.
Intussen nadert met snelle pas het bewijs van die zekere onfeilbare doorkneedheid onder de behoeftigsten. Daar schrijdt een hoogst voornaam heer haastig aan. Laat ons niet vragen hoe hij hier komt. Hij moet verdwaald zijn op weg naar Sophialaan of Nassauplein.
Het is hem onmogelijk zich ter plaatse met zijn versierselen te versteken, en twee garnalenvrouwen bezien hem in het voorbijgaan kort, doch scherp. Dan fluistert de ene matrone:
‘Ridder in de Gouden Halm van China.’
‘Tweede klasse met de Zwaarden,’ vult de andere matrone nadrukkelijk aan.
| |
| |
| |
Tweede wandeling | Haagse staarblik - staartvin - stormvloed
Lokt u de zee, de machtige, de oneindige, waarin Venus met hare dolfijnen stoeit - gij laat u door de tram naar Scheveningen brengen. Op het gezellige strand ... vleit ge u in een mand neer...
Johan Gram, 's Gravenhage in onzen tijd, 1893, blz. 2.
In het goede Scheveningen - of eigenlijk juister Schéveningue - zijn niet alleen de hotels het bezien en bezoeken overwaard, er is ook de zee die Hagenaar en buitenlander menige verpozing biedt. Nu eens brullen de golven dat afgrijzen ons bevangt en wij beseffen dat de tijd niet daar is om het hoedje te laten zwieren op het kastanjebruin. Dan weer buitelen de rimpelingen met zo schuldeloos vermaak over elkander dat ons de lever heilzaam geschud wordt en wij de lendenen - de eigene - vasthouden.
Het belangrijkste van de waterplas zijn de baadsters, doch naar stipte Haagse zede dermate op klein terrein afgeschoten en omheind, gevangen daarenboven binnen een onverbrekelijke ring van zware badvrouwen en bewaakt door plichtgetrouwe politie, dat wij ons teleurgesteld afwenden.
Het kijken naar de afdeling herenbaden is toegestaan, doch lokt niemand. Gelukkig zijn er nog de hotels op de hoge duinkam. De kamers aan de zeezijde blijken het duurst, maar bieden dan ook een wonderschone aanblik op het strand. Ge moet er echter vóór het seizoen uw logies besproken hebben, want deze vertrekken zijn steeds vol bezet.
Ge kunt er, zolang het u lust, desnoods uren aaneen, op het damesbad neerzien, terwijl sterke kijkers, in de pensionprijs inbegrepen, aan zwakogigen - en wie is dat niet? - de helpende hand toesteken. Wij zullen aan die zijde geen venster ontwaren niet met een kijker gewapend. Het is er
| |
| |
een en al beweging, want de instrumenten worden nu hierop, dan daarop gericht, uitgeschroefd en ingeschroefd. Een gelukkige, die de beste stand en het beste wapen heeft getroffen, kan het gebeuren dat de in ogenschouw genomen dame als het ware haar zeebad neemt in zijn kamer. Of hij kan zich wanen in de schuimende golven, dartelend tussen en spelend met de lieve ledematen dezer meerminnen. De schuchteren onder haar worden in het bruisende nat voortgeholpen door de badvrouwen in haar meekraprood baai, doch wie zich verkneukelen wil dient wel acht te geven dat niet zijn mekaniek zich bij toeval op deze dienaressen richt. Zijn dag ware bedorven.
De sarcastische beoordelaar, de vitter, de slechtgehumeurde zal ons willen nahouden dat er niet zo heel veel te aanschouwen valt. Hij zal wijzen op het lange jak met schoot en lange pantalon, alles van ruim, zwaar oliegoed, op de door bandjes tot de pols toegebonden mouwen en tot de enkel toegebonden pijpen, op de zeildoeken kap die weinig meer dan ogen en neus prijsgeeft - welke oogjes echter en welk neusje! -, nochtans zal het ongelijk zich aan zijn zijde opstellen. Want wij zien wat hij niet ziet, of niet zien wil: dat aardige op de rug liggen als met een kloek en belofterijk embonpoint, dat aardiger rechtstandig drijven als een grote, bruine gasbel, dat aardigste voorover omtuimelen ingevolge een loze golf, 't welk ballonachtige verrassingen biedt. En wanneer dan de stroomnimf, omgeven van forse zoute stralen en ondersteund door de trouwe badhulp, uit de wateren op- en het koetstrapje omhoogzwoegt, ziet hij wederom wat hij anders niet ziet: de sierlijke, ontschoeide voetjes, en een zucht van verrukking beslaat voor een ogenblik zijn kijkglas.
Nu evenwel wordt het tijd onze aandacht op iets anders te vestigen, waarbij wij overigens een instrument kunnen ontberen. Wij begeven ons naar het dorp, hetgeen zeggen wil dat wij Schéveningue verlaten voor Scheveningen. Wij bekijken de bevolking die verbazingwekkend is, vooral op zondagen. Zij maakt door haar zwarte dracht een indruk
| |
| |
van vrome ernst, altegaar afwijkend van die welke het badstrand biedt. De vele rokken geven aan de vrouwen een plechtige gang. De mannen vertonen een kleine opstaande kraag, ver uit de nek. Allen zijn mensenredders.
Hoofdhaar geeft geen der geslachten bloot. De vrouwen dragen het verborgen in haar kap, de mannen hebben het doen verwijderen voor zover hun hoed het niet bedekt. Tot dat doel ontvangen zij bij de coiffeur een lege bloempot omgekeerd op het hoofd, en alles wat zich buiten de rand vertoont valt ten offer aan het scheermes.
De lof van het Scheveningse meisje is te vaak verbeeld door onze beroemde Haagse schilderschool om nu nog uilen naar Athene te willen dragen. Laat ons dan ter vereffening van onze schuld een populair versje aanhalen dat haar uitverkorenheid beminnelijk aan het licht brengt:
Geen Haagse, Kaagse, Beetsterzwaagse,
Geen Drentse, geen Retranchementse,
Geen Wemeldingse, maar... een Scheveningse!
Geen Goese en geen Opperdoese,
Geen Osse, geen 's-Hertogenbossche,
Geen Tzumse en geen Castricumse,
Geen Wemeldingse, maar... een Scheveningse!
Geen Mheerse, geen Cadier en Keerse,
Geen Goudse, geen Rijnsaterswoudse,
Geen Friese en geen Krommeniese,
Geen Stichtse en geen Grevenbichtse,
Geen Wemeldingse, maar... een Scheveningse!
Geen Heesche en geen Nieuw-Guinese,
Geen Peels
f Tietjerksteradeelse,
Geen Zaanse, Spaanse, Antilliaanse,
Geen Moorse, Noorse, Equadoorse,
Geen Deense, geen Aarlanderveense,
Geen Wemeldingse, maar... een Scheveningse!!
| |
| |
Ziehier hoe de zanger, de wereld rondgereisd en onvoldaan gebleven, ten slotte het hoofd neervlijt in de schoot van het aanminnige visserskind.
Het gebrek aan sympathie van Hagenaar jegens Scheveninger is opmerkelijk. De eerste toont onbewimpeld zijn vooroordeel tegen de laatste. Hij beschouwt hem als onoprecht en zulks op grond van een meer dan duizendjarige strandjutterij. Laat ons dit kwetsende, ja lasterlijke beeld met alle macht verdelgen, en besluiten wij derhalve met het volgende instantaneetje aan het leven ontleend.
Het is winternacht en een ijselijke noordwesterstorm teistert de kust. Terwijl de tonen van de noodklok zwerkwaarts klimmen, klimt de Scheveninger uit zijn bedstede en begeeft zich ernstig naar buiten. De vrouw stapt met nobele aandrift aan zijn zijde. Zij zal hem niet verlaten, want ook haar wacht een taak. Zo spoedt hij zich voort. Daar is het strand. De golven stormen aan als hyena's en, gelijk dit ongedierte, vergast zich hun muil aan grote brokken weerloos duin. De bliksem verlicht telkens spookachtig het tafereel dat vraagt om de kwast van een Rubens of de ganzepen van een Helmers.
Zie, nu splijt, vlak bij de kust, een groot schip met een donderende slag doormidden en een stortvloed aan goederen overspoelt het strand. Zijn er ook mensen bij? Neen, zij drijven nog in de branding. De stoere vissers werpen zich tomeloos op de baren. Zij weten een voorname schone, die een kind in de armen knelt, te overmachtigen. Op het strand gelegd nemen de vrouwen zediglijk de taak over, en als de mannen horen dat er nog hoop is voor de arme schipbreukelingen gaan zij aan het verzamelen van wat de zee teruggaf.
Het duurt lang, maar eindelijk schijnen de levensgeesten weergekeerd en worden dame en kind door de kloeke moeders een stulpje binnengedragen. Als de drenkelinge de ogen opslaat in het hutje vol volk in stille afwachting, dan waant zij te dromen. Daar staan haar meubeltjes, slechts weinig verhavend. Want deze mensenredders zijn ook meu- | |
| |
belredders.
‘Mijn kind,’ fluistert de jeugdige moeder.
Maar het ligt reeds rustig slapend in haar arm.
‘Wijders nog een bijbel,’ vervolgt zij.
Maar deze ligt al in haar andere arm.
Stel u nu voor dat de Hagenaar zo eenvoudige zielen strandjutter noemt, ja zelfs joei. Laten wij ons niet afvragen hoevelen onder hen het slachtoffer worden van hun menslievendheid, omkomend in de kokende baren en met als laatste woord op de lippen een betuiging van trouw aan het Vorstenhuis!
(Slot volgt)
|
|