| |
| |
| |
Karel de Clerck
Vijfentwintig jaar na de rijmprent
Het februari-nummer 1937 van De Gids opende met Stemmen uit de redactie, een rubriek waarin het niet aan hekeling ontbrak en waarin onder meer de volgende aantekening te lezen stond:
‘Onder de herinnerings-albums, verspreid na de bruiloft van Prinses Juliana, moest er vooral een zijn, die alle artikels en ingezonden stukken bevatte, welke in de Nederlandsche pers verschenen naar aanleiding van Dr. P.C. Boutens' gedicht op de prent voor de schooljeugd. Dit zou tenminste een leerrijke herinnering wezen, en voor iedereen begrijpelijk. Want zelden heeft het vaderlandsche frikkendom zich zoo zuur te kijk gezet als in de naargeestige en gewild-ironische aanvallen, onbehouwener naarmate de aanvallers onbeduidender waren.’
Dit ongewone ‘album’ heeft vanzelfsprekend nooit het licht gezien... Welke uitgever zou het trouwens na de festiviteiten van 1937 gewaagd hebben een dergelijke ‘bloemlezing’ op de markt te brengen? Zou die vermetele onderneming er niet op neergekomen zijn, dat een groot deel van de pers èn van het lezend publiek flink in de maling werd genomen? En zou dit niet regelrecht ingedruist hebben tegen het zo gehuldigde commerciële principe: ‘de klant is koning’?... Inderdaad: onpopulairder had het niet gekund.
Een kwarteeuw is intussen over het geval heengegaan. We kunnen gerust zeggen: de gemoederen zijn bedaard. Het Nederlandse volk heeft zich in de loop der voorbije vijfentwintig jaar over heel wat andere zaken mogen ergeren dan over ‘rijmprenten’...
Er lijkt ons dan ook geen enkel bezwaar te zijn om precies nu - terwijl men van Middelburg tot Groningen en van Maastricht tot Leeuwarden vlagt om het zilveren huwelijksfeest van koningin Juliana en prins Bernhard te vieren, en
| |
| |
terwijl duizenden een blik in het verleden werpen om de eerste dagen van 1937 in herinnering te brengen - om precies nú Boutens' rijmprent weer eens boven te halen en heel rustig het journalistieke slagveld te overschouwen.
Misschien - wie weet? - wordt hierdoor toch nog iemand aangezet om dat ‘leerrijke album’ eens samen te stellen en uit te geven.
De ‘kroniek’ van Boutens' rijmprent vangt eigenlijk al aan in de eerste helft van december 1936, maar ‘officieel’ begint de geschiedenis pas op 18 december 1936, dag waarop de secretaris-generaal van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, prof. dr. G.A. van Poelje, in opdracht van de regering een persconferentie belegde op het departement van buitenlandse zaken. Aan de daar aanwezige journalisten werd toen medegedeeld, dat, net zoals in 1923 was geschied bij het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, ook thans - ter ere van het prinselijk paar - een rijmprent aan de schooljeugd zou worden geschonken. Met ‘schooljeugd’ werd bedoeld: de leerlingen van alle lagere en middelbare Nederlandse scholen, van de Hollandse scholen te Brussel en te Antwerpen, en van de Nederlandse cursussen in Duitsland. De overzeese gebieden kwamen niet in aanmerking, ‘omdat’ - aldus de regeringswoordvoerder - ‘het moeilijk zou zijn om het geschenk ook voor deze dikwijls geheel anders geaarde jeugd toegankelijk te maken’. Prof. Van Poelje verheelde trouwens niet, dat reeds bij de besprekingen omtrent de aard van het geschenk meningsverschillen waren gerezen. Zo had men bij voorbeeld - na overleg met een aantal personen, onder wie de bekende typograaf mr. J.F. van Royen - de mogelijkheid overwogen om ‘rijmprenten voor verschillende leeftijden’ te maken, maar al heel vlug was gebleken, dat hiermee ‘onoverkomelijke moeilijkheden’ gepaard gingen. Uiteindelijk had men dan een beroep gedaan op P.C. Boutens om één enkel gedicht te schrijven: hij kreeg hiervoor tien dagen tijd. Bij deze keuze had de regering zich laten leiden
| |
| |
door de gedachte, ‘dat Boutens op grond van zijn oeuvre een zoo transparant vers kon schrijven, dat het begrijpelijk was voor kinderen’...
Wellicht zal menig journalistenvoorhoofd zich toen reeds gefronst hebben - kende men soms op het departement alleen de Beatrijs van Boutens? -, maar blijkbaar bleef het - voorlopig althans - tot die éne frons: in hun zaterdag-edities van 19 december 1936 gaven de meeste kranten trouw verslag van de persconferentie; zij herhaalden de woorden van prof. Van Poelje, prezen het initiatief en hoopten dat de prent, die in niet minder dan anderhalf miljoen exemplaren gedrukt werd door de Algemene Landsdrukkerij, nog vóór het kerstfeest aan de scholen zou gezonden worden. In afwachting dat de gekleurde plaat - houtsnijder A. van der Vossen had voor een toepasselijke illustratie gezorgd - haar weg zou vinden naar de Nederlandse huiskamers om daar ingelijst en opgehangen te worden, meenden enkele bladen er goed aan te doen nu reeds de tekst van Boutens' gedicht af te drukken:
Keek niet door 't volle zomergroen
De gele pij al van den herfst,
Waar straks het schoone jaar in sterft...?
Daar viel weêr, buiten elk seizoen,
Een nieuwe lente op Hollands erf.
De dagen keerden licht van lust,
De nachten van belofte zwoel -
Mijn hart, door 't blinde bloed ontrust,
Als in een doolhof op gevoel
Tastte naar ongeweten doel...
Daar zag het midden in den hof
Uw oogen, waar verlangen sliep,
Zich openen tot bloemen diep -
Daar vond mijn hart zijn zingens stof,
Daar rees het stomme bloed en riep:
| |
| |
‘Dat hebt gij goed en vroom gedaan;
Want die vertrouwen haasten niet;
En diep in 't hart uws volks verstaan
Het bloed dat kruipt, waar 't niet kan gaan,
Totdat het breekt in lucht en lied:
Dezelfde grond, hetzelfde veld,
Waar ons gemeene dooden zijn
In hun verheerlijking besteld,
Oefent aan u zijn zoet geweld
Van levens Mei en hoogfestijn!
Hoe rijker gij beminnen moet,
Te minder schieten wij tekort!
Een wedstrijd zal het zijn voorgoed
In liefdes eerlijke' overvloed,
Die door geen deelen minder wordt!
Al wat van u hoort lijven we in
Met u bij Hollands huisgezin,
Nu in u zelf verweezlijkt werd
De zoete zekerheid van 't hart:
Daar is geen Meimaand zonder min!...’
Wat de kranten evenwel niet wisten en wat de regeringsafgevaardigde angstvallig had verzwegen, was het feit, dat het gedicht oorspronkelijk acht strofen telde. De regering had namelijk op eigen gezag het vers besnoeid: Boutens' laatste strofe leek haar al te voorbarig...
‘Gelijk de nachtegaal zijn gaai
Opvoert aan immer heller toon,
Zal mijn verrukking lichterlaai
De wieg omzingen van uw zoon,
Het kind van liefde op Hollands troon!’
De ‘poet laureate’ was er echter de man niet naar om
| |
| |
zich bij deze beslissing neer te leggen. Heftig protesteerde hij tegen de ‘verminking’ van zijn gedicht en eiste, dat een aantal exemplaren van de rijmprent, voor hemzelf bestemd, met de verworpen strofe zou worden gedrukt. En dit geschiedde. Ook in Boutens' Verzamelde werken, III (Haarlem/'s-Gravenhage, 1951) zouden de acht coupletten volledig opgenomen worden, al was intussen gebleken, dat de voorzichtigheid van de regering veiliger geweest was dan de voorspelling van een ‘zoon’...
Onthielden de dagbladen van 19 december 1936 zich van persoonlijke commentaar op de rijmprent en beperkten ze zich in hun beschouwingen tot enkele algemeenheden (Het Vaderland: ‘Deze artistieke daad van de Regeering verdient allen lof’), dan leek het de maandagmorgen van 21 december alsof de redacteurs pas tijdens het weekeind het gedicht gelezen hadden en hun pen gescherpt. Het sein tot de aanval gaf de Limburger Koerier van 21 december, die van oordeel was, dat Boutens ‘op een belangrijk punt’ ernstig te kort was geschoten:
‘Uit het zeven coupletten lange vers is met zorg het woordje God verwijderd gehouden. Iedere verwijzing naar het goddelijk element in het huwelijk ontbreekt. Dit gedicht is, in geestelijk opzicht, zoo kleurloos en neutraal als mogelijk, terwijl de opdracht uitging van een in meerderheid christelijke regeering en het geschenk bestemd is voor de schooljeugd van een in meerderheid christelijk volk.’
De Limburger Koerier zocht tevergeefs naar de ‘opvoedende kracht’ van een dergelijke ‘neutraliteit’ en noemde de hele onderneming ‘een misslag van een kabinet, dat, omdat het niet christelijk durft te zijn, in wezen liberaal is’.
Vrijwel onmiddellijk sloten andere katholieke bladen zich bij de Limburgse krant aan: de Utrechtsche Courant, De Morgen, De Tijd en Ons Noorden constateerden om beurt, dat de naam van God ‘met opzet’ verzwegen was. Hevig bezwaar hadden ze bovendien tegen de tweede
| |
| |
strofe, waar ‘de dagen licht van lust’ en ‘de nachten van belofte zwoel’ slechts libidineuze voorstellingen konden oproepen. Zo iets getuigde, aldus de ontstemde redacties, van een totaal gebrek aan eerbied tegenover prins en prinses.
Verwekte de inhoud van het gedicht een vloed van verontwaardiging, de vorm waarin Boutens zijn vers gegoten had, moest het al evenzeer ontgelden. Men ging zich afvragen, of dit ‘gerijmel’ het werk was van ‘een Laplander’ of van ‘een neger die Nederlandsch geleerd had’: hoe zou men anders een verklaring kunnen vinden voor dat ‘zoet geweld’, dat ‘stomme bloed’ en die ‘gele pij van den herfst’?...
Hoogst zonderling vond men het ook van ‘de heeren in Den Haag’, dat ze Boutens toegelaten hadden het gedicht in oude spelling te schrijven, terwijl de regering toch de schooljeugd verplichtte geen andere dan de nieuwe te leren.
De katholieke reacties samenvattend concludeerde de Limburger Koerier een week later, 30 december, dat ‘het weer eens van alle kanten een blunder was’: niet alleen een blunder van Boutens, maar vooral ‘een blunder van ambtenaren, die zich met opvoeding bemoeien en de practici van het onderwijs eenvoudig niet willen hooren’.
In den lande was de wind van kritiek inmiddels toegenomen tot een klein orkaantje. Leerkrachten van lagere en middelbare scholen verklaarden ronduit, dat ze geen raad wisten met die rijmprent. Het bestuur der rooms-katholieke bijzondere scholen te Grootebroek deelde zelfs officieel aan de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen mede ‘er geen prijs op te stellen’ de prent te ontvangen, ‘zulks in verband met den tekst’ (Arnhemsche Courant, 30-12-1936). En burgemeester en wethouders te Heer lieten weten, dat zij ‘het geschenk van de regeering’ niet zouden ‘doen uitreiken op de Openbare Lagere School’: hun besluit was gegrond op de overweging, ‘dat de kleurrijke prent te weinig zegt en het moeilijk verstaanbare, kleurlooze rijm te veel verzwijgt’ (Arnhemsche Courant, 2-1-1937).
Het feit alleen reeds, dat de regering opzettelijk een pers- | |
| |
conferentie had moeten bijeenroepen om de ‘moeilijke begrijpbaarheid’ van het gedicht te rechtvaardigen - aanvoerende dat de prent als ‘herinnering’ bedoeld was en wie ze nú niet kon begrijpen, dat later wèl zou doen -, werd door velen beschouwd als het meest tastbare bewijs, dat men in Den Haag niet erg gerust was over het lot van de rijmprent. ‘Qui s'excuse s'accuse,’ schreef de Haagsche Post (26-12-1936). Ook De Avondpost (21-12-1936), het Deventer Dagblad (22-12-1936) en het Noordbrabantsch Dagblad - Het Huisgezin (23-12-1936) verweten de regering, dat zij ‘te hoog’ gegrepen had: zij noemden het resultaat ‘rondweg belachelijk’ en vonden het maar ‘een schrale troost’, dat de kinderen pas láter het vers zouden begrijpen; trouwens - zo vroegen zij zich af -: ‘hoeveel vaders en moeders zullen het gedicht aan hun kinderen kunnen verklaren?’...
Het sociaal-democratische blad Vooruit (2-1-1937) sprak van ‘een misgreep’ en noemde het ‘heel bedroevend’, dat men op het departement ‘blijkbaar niet in staat is een zo eenvoudige taak op bevredigende wijze te doen vervullen’. ‘Het gevolg is,’ aldus het blad, ‘dat de schooljeugd nu wordt opgescheept met een onbegrijpelijk, hier en daar voor kinderen zelfs weinig passend vers, dat bovendien verre van onberispelijk moet worden genoemd.’
Het luidst schreeuwde het N.S.B.-weekblad Volk en Vaderland (1-1-1937), dat op zijn voorpagina blokletterde: De Vulgaire Rijmprent, De Regeering kleineert Oranje en Zwoele minne-poëzie voor schoolkinderen. De verontwaardiging scheen hier geen grenzen te kennen:
‘Men wrijft zich de oogen uit over een dergelijk rijmproduct van onzin en pornografie, waarmee de minister kinderen gelukkig wil maken, terwijl daarbij het eenige geluk is, dat de tekst zoo dichterlijk onbegrijpelijk bleef. ...
Een protest, krachtig en zonder aanzien des persoons, is hier op zijn plaats. Indien al de jeugd het er zonder schade afbrengt, voor zoover dit minne-koeren scholieren boven hun pet gaat, dan blijft toch het ergerlijke feit bestaan, dat
| |
| |
de regeering tot jeugdgave bestemt wat zelfs niet uit de verte op volksgetrouwheid aan Oranje gelijkt, maar waarbij een dichter de smakeloosheid beging, letterlijk van den eersten tot den laatsten regel te zinspelen op zuiver intieme gevoelens, welke juist nimmer de vorstelijke verhouding tot het volk bepalen.’
Intussen liet ook het lezerspubliek zich niet onbetuigd. Aan de rubrieken Ingezonden werd extra-ruimte toegekend en het leek wel, dat plots iedereen in Nederland zich met poëzie ging bezighouden. Het is vanzelfsprekend onmogelijk hier alle ‘trouwe lezers’ en ‘geachte inzenders’ nogmaals het woord te geven, maar wellicht zullen enkele staaltjes voldoende zijn om de gegriefde en geërgerde gevoelens te verklanken.
Het ‘hoofd eener Muloschool uit Deventer’ viel bij het zien van de rijmprent ‘van de eene verbazing in de andere’ (De Maasbode, 28-12-1936) en moest zich terdege afvragen: ‘Is dit een gedicht voor 18-jarige menschen? of voor 80-jarigen?’ Niet alleen met het tweede couplet (dat hem overigens ‘zeer bedenkelijke inhoud voor jongelui’ toescheen), maar ook met het vierde ondervond hij grote moeite: ‘Ik snap er geen jota van!’
Inzender W.A.V. (Delftsche Courant, 28-12-1936) was er niet beter aan toe: hij had het gedicht ‘gelezen, herlezen en nog eens gelezen’, maar het had niet gebaat...
‘Toen heb ik mij gewend tot een Dr. in de Nederlandsche Letteren, een die veel van poëzie houdt en veel verzen leest; ik heb gesproken met een medicus, met een Mr. in de Rechten en enkele Leeraren van het M.O. en nòg een groot aantal intellectueelen en geen van hen heeft mij iets van de beteekenis van het gedicht kunnen uitleggen.’
Ook P.A.B. uit Leiden (Haagsche Post, 9-1-1937), die - ofschoon ‘jarenlang onderwijzeres geweest’ - het vers erg ‘duister’ vond, had het oordeel gevraagd van ‘verscheidene onderwijzeressen’ en het eensluidend antwoord was: ‘wij begrijpen het niet’. Toen had zij zich eveneens ‘tot andere
| |
| |
personen gewend, tot gehuwde dames, een leeraar, twee dokters, helaas met hetzelfde resultaat’.
G.P. jr. uit Hilversum (Haagsche Post, 2-1-1937) vreesde dat er door de jeugd ‘meer grappen en glossen’ op het gedicht zullen gemaakt worden ‘dan wel wenschelijk is’. Er diende volgens hem met kracht geprotesteerd te worden, ‘niet door de criticasters van professie, maar door stemmen uit het normale Hollandsche leven’.
‘Grappen en glossen’ werden er inderdaad gemaakt. Maar niet alleen door de jeugd. In De Tijd (6-1-1937) verscheen een Rijm zonder prent, opgedragen aan ‘de Opperoppermeester der lieve jeugd des Vaderlands’ en qua vorm en toon volkomen in navolging van Boutens' zeven strofen. Een gelijkaardige parodie - ‘erg vrij en vrij erg naar P.C. Boutens’ - werd opgenomen in De Groene Amsterdammer (13-2-1937).
Er waren evenwel - ondanks alles - ook mensen met goede bedoelingen: af en toe toonde zich iemand, die een poging deed om het gewraakte gedicht te parafraseren, zij het dan ook op een gebrekkige en naïeve manier. De ‘omschrijvende verklaring’, die de heer J. Pothast, een onderwijzer bij het gemeentelijk mulo te Amsterdam, van het vers had gegeven, scheen op een bepaald ogenblik enige waardering te zullen vinden (zijn parafrase werd door verschillende kranten gepubliceerd), maar heel lang duurde het niet, of er kwamen nieuwe reacties los, waaronder die van Piet Oomes (De Tijd, 6-1-1937), die van mening was, ‘dat de paraphraseur in zijn interpretatie van de tweede strophe volkomen mistast en den organischen groei van het vers geweld aandoet’.
En zo werd onophoudelijk heen en weer geschreven. Spitsvondige argumenten wisselden af met banale bedenkingen, brave lieden kruisten de degens met verwoede fanatici, volslagen leken miskenden ‘de mannen van het vak’.
Slechts weinigen gingen de zaken eens nuchter beschouwen en slechts sporadisch klonk er een stem, die tot bezinning
| |
| |
aanspoorde. Maar wàt dan gezegd werd - het mocht zijn als een prediking in de woestijn -, drong door tot de kern van de kwestie. Een W.H. Thijsse bij voorbeeld, de toen nog jonge musicoloog, durfde in de Delftsche Courant (31-12-1936) verkondigen, dat van Boutens' gedicht enkel zou genoten worden door hen, ‘die begrijpen dat 't niet begrepen hoeft te worden’. Moedig was ook de houding van de poëzie-recensent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant (2-1-1937), die weliswaar toegaf, ‘dat het betreurenswaardig mag heeten, dat Boutens' gedicht wel boven het bevattingsvermogen der meeste scholieren zal gaan’, maar er zich met klem tegen verzette, ‘dat men alleen bij die zijde van het geval blijft stilstaan, zonder inzicht in deze opvoedende waarde: dat men het kind aan Boutens' verzen nu zooiets als geestelijke hiërarchie kan leeren’. Met deze ‘hiërarchie’ bedoelde de N.R.C.-redacteur:
‘Het bestaan van een litteraire schoonheid, nu nog te zwaar om te benaderen, maar belofte van een kostelijk goed voor wie niettemin genoeg vertrouwen en eerbied daarvoor heeft om zich de inspanning eener lange, stelselmatige oefening in die richting te getroosten.’
In dezelfde zin schreef in de rubriek Het vrije woord van de Haagsche Post (9-1-1937) W.F. Bengley uit Den Haag, die er zich tevens over verwonderde, ‘hoe weinig menschen er in Nederland zijn, die het verschil kennen tusschen een chocoladereep en een gedicht’.
En in het Algemeen Weekblad (5-2-1937) sloeg men de spijker op de kop: ‘Het gebeurt in ons land maar zelden, dat er iets tot stand komt, waarmee nu eens iedereen instemt. Wij zijn uitermate critisch aangelegd en meenen bovendien overal verstand van te hebben. Als er ergens een stadhuis gebouwd moet worden, bemoeit iedereen er zich mee. We hebben tientallen artisten, die na een half uur of een kwartier een vers leveren. Die versjes slikken we graag. Nu komt Boutens met een gedicht. Eerste reactie: Raar, want onbegrijpelijk! Ja, voor ons.
| |
| |
Maar dat moeten we de dichter niet verwijten. Men kon ook tegen zichzelf zeggen: hoe komt het dat ik dit gedicht niet dadelijk, zelfs niet na een week begrijp? Lees ik überhaupt wel eens gedichten? Tenzij Clinge Doorenbos, Louis Davids en Pegasus?’
Intussen was dr. Garmt Stuiveling er op 18 januari 1937 in geslaagd een exclusief vraaggesprek af te nemen van ‘de schepper van het omstreden lied’. Het verslag van dit onderhoud werd gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (22-1-1937) en werd in 1952 opgenomen in Stuivelings kritiekenbundel Triptiek. Het bracht niet alleen een ‘authentieke’ parafrase, waardoor nu eindelijk volkomen ‘opheldering’ werd gegeven, maar het tekende meteen ook de dichter ten voeten uit. Men luistere slechts naar een van zijn uitvallen:
‘De kranten hebben geschreven, dat het zo moeilijk is. Ik begrijp dat niet. De mensen kunnen eenvoudig niet lezen, geen vijf procent weet wat werkelijk lezen is. Elke krant die zichzelf respecteert, heeft tegenwoordig zo'n man, die dagelijks over letterkunde moet schrijven. Dat is immers volkomen waardeloos! Ik stoor mij natuurlijk niet aan het oordeel van mensen, die bij ieder woord bewijzen dat ze niet lezen kunnen. Als die lieden mijn vers mooi gevonden hadden, dat zou eerst recht een hoon zijn geweest!’
Deze woorden spreken boekdelen. Men hoort de hooghartige toon, waarop Boutens placht te spreken over de ‘oningewijden’, over het ‘profanum vulgus’, over de ‘schoolmeesterlijke buitenstaanders’. Anton van Duinkerken zei later: ‘voor wie het voorrecht hadden, hem te kennen, nog bijna warm van de stem’ (Dichters om Oranje. Baarn, 1946, blz. 59).
Boutens aarzelde zelfs niet zijn rijmprent te vergelijken met het... Wilhelmus:
‘Ik heb het in mijn jeugd één maal gelezen, en ik heb het nooit kunnen vergeten. Maar ons volk heeft in drie en een halve eeuw geen kans gezien één strofe ervan behoorlijk te kennen. Als het Wilhelmus vandaag geschreven werd als
| |
| |
volkslied, zou men precies zo mopperen als over mijn rijmprent.’
Aan de kwaliteiten van zijn vers twijfelde hij geen ogenblik; hoe vaker hij het gedicht las, hoe meer het hem beviel; ‘en’ - voegde hij eraan toe - ‘ik heb de tijd...’
‘Ik zal rustig wachten tot het krakeel voorbij is, over twintig jaar weet niemand meer, wat de kranten hebben geschreven. Mijn vers zal dan heus nog wel bestaan; het is niet erg als ze het dan pas mooi vinden, want de betekenis van dit huwelijk geldt ook veel langer dan twintig jaren. Een krant moet je direct begrijpen: over een maand zijn de omstandigheden in de wereld zo veranderd, dat je er dan helemaal niks meer van snapt. Maar in een goed gedicht ontdek je altijd weer wat nieuws, juist later.’
Toch was de rijmprent-geschiedenis hiermee nog niet afgelopen... Het hele tumult kreeg nog een verrassend staartje tijdens de begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op de Kamerbijeenkomst van 9-2-1937, waar verschillende leden hun ontstemming lieten blijken ‘over de wijze, waarop de goede gedachte om aan de schooljeugd een rijmprent te schenken, verwezenlijking had gevonden’ (Het Vaderland, 10-2-1937); zij konden maar niet begrijpen, ‘hoe de minister aan dit gedicht zijn goedkeuring had kunnen hechten’. Sommige afgevaardigden beschouwden de uitreiking van de prent als ‘het symptoom van een bedenkelijke mentaliteit ten aanzien van de jeugd’ en vestigden de aandacht van de regering op een ‘uitgave’ van de nationaal-socialistische beweging, die, naar hun oordeel, van een ‘belangrijk betere gehalte’ was.
Inderdaad... gelijktijdig met Boutens' rijmprent was door de N.S.B. een ‘hulde-gedicht’ verspreid - zij het dan niet op even grote schaal - met een tekst van George Kettmann jr. en een houtsnede van M. Meuldijk. Het hartverheffend poëem van ‘kameraad George Kettmann’ moest bewijzen - aldus het onderschrift -, ‘hoe een nationaal-socialist het huwelijk van een Oranje aanvoelt en bezingt’.
| |
| |
Dit N.S.B.-produkt was overigens niet het enige ‘concurrerende’ gedicht geweest. Men had in die dagen nog tal van andere ‘gelegenheidsverzen’ gepubliceerd: Albert Verwey had ‘persoonlijke en staatkundige overdenkingen’ neergeschreven in Het kind van het land (uitgave C.A. Mees, Santpoort), een breed uitgewerkte bespiegeling, waarvan fragmenten geciteerd werden in Het Vaderland (24-12-1936); Jan Prins had een hymne Aan het bruidspaar laten afdrukken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (19-12-1936); Louis de Bourbon had zijn lofzang aan De Maasbode (7-1-1937) afgestaan. Clinge Doorenbos had gejubeld in De Telegraaf (7-1-1937); Piet Prins had zijn Oranje boven! in de Nieuwe Provinciale Groninger Courant (7-1-1937) geplaatst gezien; Herman Kramer had poëtisch verslag uitgebracht over Het jawoord klonk in De Tijd (7-1-1937); M. Stevense had zich rond d'Oranjeboom geschaard in het Algemeen Weekblad (15-1-1937); Roel Dasmus (De Nederlander, 7-1-1937), A.V.H. van Maarseveen (De Volkskrant, 22-12-1936), S.J.S. Schipper (Delftsche Courant, 6-1-1937)... - de een al onbekender dan de ander -: zij allen schenen zich tot doel te stellen de rijmprent, zij het niet in schoonheid dan toch in lengte, te overtreffen.
Het is eigenlijk pas wanneer men al deze dichterlijke voortbrengselen, waarvan het merendeel het etiket ‘maakwerk’ verdient, onder ogen krijgt, dat men gaat beseffen, waarom het Nederlandse publiek zo bitter weinig het ‘geschenk’ van de regering wist te appreciëren. Met de honingzoete gelegenheidsversjes, die hem via de kranten kwamen toegevloeid, had de doorsnee-lezer niet de minste last: hij begreep alles, hij aanvaardde alles. Erger nog: hij werd erdoor verwend. Rijmelaars en kunstenmakers produceerden ‘Feestzangen’ en ‘Heilwenschen’ aan de lopende band.
En toen... waagde het iemand te schrijven over ‘het bloed dat kruipt, waar 't niet kan gaan, totdat het breekt
| |
| |
in lucht en lied’...
Neen, dàt was geen poëzie! Daar wilde men niets mee te maken hebben.
En honderdduizenden prenten werden ter zijde geschoven.
En honderdduizenden lezers grepen weer naar hun krantje.
En meer dan ooit sloot Boutens zich op in zijn ivoren toren, meer dan ooit luisterde hij naar de stem van Homeros, meer dan ooit vluchtte hij naar het ongeschonden rijk van de ziel.
Voor de Nederlandse literatuur was een unieke kans verloren gegaan...
|
|