| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Brief aan Bertus Aafjes
Amsterdam, 25 februari
Beste Bertus,
Met meer verwondering dan instemming heb ik de open brieven, die Michel van der Plas en jij elkaar in Elseviers Weekblad week in week uit (nu al maandenlang) schrijven, gevolgd. Tot nu toe heb ik de kanttekeningen die ik bij deze publikaties maakte, voor mezelf gehouden, maar je laatste brieven, waarin je jouw tegenwoordige situatie identiek verklaart met die van al je generatiegenoten, dwingen mij tot openlijk verzet. Omdat je tegen beter weten in de werkelijkheid vervalst.
Sedert lange tijd zwijg je als dichter, hetgeen betekent dat je in onvrede leeft met jezelf. In de boeiende en vaak briljant geschreven reisverhalen, die je regelmatig publiceert, komen hier en daar passages voor, waarin een dichterlijke verbeelding de prozaïst bevleugelt, maar meer dan journalistiek, op hoe hoog niveau ook, zijn deze boeken niet.
Als er iemand is die jouw zwijgen als dichter betreurd heeft en zulks vandaag nog doet, ben ik dat. Herhaaldelijk heb ik dan ook, mijn schroom je te irriteren overwinnend, pogingen gedaan je op een of andere manier weer bij de poëzie te betrekken. Helaas vergeefs.
Nu heeft Michel van der Plas je verleid om in Elseviers Weekblad de redenen van je zwijgen te onthullen. Daarmee heb je het respect dat anderen voor dit zwijgen hadden - die anderen, wier leven door jouw poëzie is begeleid en beïnvloed en soms zelfs verdiept en verhevigd - verspeeld. Men kan, wanneer men niets meer te zeggen heeft, zijn dichterschap prostitueren (Willem Kloos), men kan het ook, weet ik nu, zijn zwijgen doen.
Materiële zorgen, was je eerste breed-uitgemeten, maar
| |
| |
volmaakt onzinnige antwoord op de vraag waarom je zweeg. Onzinnig vooral hierom, omdat de beste verzen die je hebt geschreven - je eerste bundels en Het koningsgraf - zijn ontstaan in een tijd, waarin je werkelijk op de grens van de armoede balanceerde, maar waarin je ook - en dat wil je blijkbaar vergeten - begenadigd was met en gedreven werd door een scheppingsdrift, waarbij die broodvraag in het niet verzonk. Niet alleen onzinnig, ook beschamend was dit antwoord, waarmee de kasteelheer van Hoensbroek zich ontdeed van ieder aristocratisch besef en in het blad voor de geestelijke middenstand zijn door dwangbevelen gefnuikt dichterschap als een soort van visje uitwierp om de kabeljauw van het particuliere mecenaat te vangen.
Na dit onwaardige antwoord op een uitdaging waarop je nooit had mogen ingaan, zette Van der Plasje terecht het mes op de keel en moest je wel afkomen met betere gronden. De engel, voor wie Martinus Nijhoff je eens aanzag, ging zich toen ontpoppen als een heilige, maar dan een van het soort dat wij kennen uit de Russische processen. Je akte van zelfbeschuldiging, neergelegd in je brief van 7 februari jongstleden, is een afschuwelijk stuk. Je redacteurschap van Criterium bestempel je als ‘het summum van literaire karakterloosheid’, bedreven omwille ‘van een zakcentje’, en de poëzie die je te beoordelen kreeg, karakteriseer je als ‘luguber’. Een dergelijk staaltje van zelfverzaking ben ik in de literatuur nog niet tegengekomen. Of is hier juist het tegendeel gebeurd en heeft het duiveltje van de hoogmoed je parten gespeeld? Wil je je achteraf via het boetekleed distantiëren van een poëzie, die mede onder jouw verantwoordelijkheid is gepubliceerd?
Ook literair-historisch gezien schep je verwarring en bega je onrecht aan een tijdschrift dat je eens met hart en ziel was toegedaan. Van der Plas kritiseert in zijn brief niet het naoorlogse Criterium, waarvan jij redacteur was, maar het gelijknamige tijdschrift uit de jaren '40 en '41, in de redactie waarvan je weliswaar geen zitting had, maar waar je intensief bij betrokken was, waarin je een aantal van je
| |
| |
beste gedichten publiceerde en waarin je op een even intelligente als bezielende wijze de poëzie-kroniek verzorgde. Waarom verzwijg je dit en praat je - alsof je ontging wat Van der Plas bedoelde - uitsluitend over het naoorlogse Criterium, waarin je als volbloed romanticus niet paste, zeker niet van het moment af, waarop je duidelijk moest worden dat het blad het roer terugdraaide naar het rationalisme van Forum. Onze generatie heeft zich (als nieuwe generatie) niet gemanifesteerd in dit op Libertinage uitlopende Criterium, maar in het blad dat in 1940 onder de door Debrot gehesen romantisch-rationalistische vlag uitkwam en dat wij begin '42 moesten opheffen ten gevolge van de instelling van de Kultuurkamer. Het was in de jaren '40 en '41 hèt jongerentijdschrift, al werkten er ook oudere schrijvers aan mee. En het gaat niet aan, wat Van der Plas doet en waarin jij hem, hoewel eigenlijk schrijvend over iets anders, blindelings volgt, de poëzie van onze generatie te beoordelen naar wat zij in die paar jaar produceerde en wat immers niet beter of slechter was dan wat je kunt vinden in twee jaargangen van welk jongerentijdschrift ook. Na de oorlog, toen jij redacteur van het heropgerichte Criterium werd, was die generatie voorgoed uit elkaar geslagen en had het geen enkele zin meer gemeenschappelijk te opereren. Gescheiden van elkaar - wat natuurlijk ook zonder oorlog zou zijn gebeurd, alleen niet op die wijze -, gedragen, aanvankelijk althans, door hoop en belast met de ergste gruwelen, ging ieder zijn eigen weg. De jouwe voerde naar de diepte der koningsgraven, Den Brabander doorleefde zijn ‘morbide mei’, Achterberg leverde slag met de dood en Vasalis toverde ‘gezichten en vergezichten’. De creaties daaruit ontstaan werden hoogtepunten in het poëtisch oeuvre van de tot rijpheid gekomen jongeren der eerste oorlogsjaren, hoogtepunten die niets van doen hebben met de
‘binnenkamertjes-poëzie’, waar jij zo smalend over schrijft en waarmee je nu, in het kielzog van de door jou eenmaal hartgrondig verworpen experimentelen, een hele generatie, jezelf incluis, verdoemt.
| |
| |
Wat gebeurde er toen, althans volgens jou? ‘Wat mijn generatie aangaat,’ zeg je, ‘zij begon te zwijgen uit wantrouwen. Ditzelfde wantrouwen deed een nieuwe generatie spreken.’ En je vervolgt: ‘Het is een pure legende dat de ene generatie (die van de Atonalen) de andere tot zwijgen gebracht zou hebben. Wat de een tot zwijgen bracht, bracht de ander tot spreken. Mijn generatie was, media vita (in zijn volle loop) gestuit en omvergegooid. Alle zekerheden waren weg. De nieuwe generatie echter begon zonder die zekerheden. Zij kon dus zeggen wat zij op het hart had. Dat was wantrouwen. Maar wat moesten wij zeggen? Moesten wij de tempels die wij hadden gebouwd met één slag omlaag halen? Of langzaam ondergraven? Er was voorlopig maar één keuze. Zwijgen. Of min of meer zinloos voortspelen op de oude toon.’
Alle zekerheden waren weg, zeg je. Alsof wij die ooit gehad hadden, alsof een wezenlijk dichter die ooit heeft! Met uitzondering van je Voetreis, waarin optimistische klanken hoorbaar zijn, existeert heel je poëzie slechts bij de gratie van dat soort onzekerheden, waarvan het menselijk bestaan vol is. Heb ik je vroeger al eens in bescherming moeten nemen tegen die critici, die je als dichter van het geluk doodverfden, ik had nooit gedacht dat ik nog eens de themata van je poëzie aan jezelf duidelijk zou moeten maken, themata, die bepaald niet liggen in het vlak van optimisme en zekerheid, maar die juist de tragische kanten van het bestaan onthullen, zoals die zich onder meer in vreemdelingschap en vervreemding, onvervulbaarheid en dood openbaren. Toen je Het koningsgraf schreef, was zelfs de laatste zekerheid, die van de aardse werkelijkheid, je ontvallen, maar je dichterschap kende geen wantrouwen; het bloeide rijker dan ooit. Voor mij staat vast dat je, behalve misschien in de Voetreis, de mens nooit anders hebt gezien dan als een ‘manifest tekort’. Het is je grootheid geweest, dat je in enkele gedichten dit tekort in de gloed der verbeelding tot vervulling hebt omgesmeed.
Het ontbreken aan zekerheden dus niet als verklaring
| |
| |
voor je zwijgen accepterend, aanvaard ik evenmin de eigenaardige redenering, waarin je de jongere auteur zóveel militaire strepen voorgeeft op de oudere, dat alleen de eerste spreken kan en de laatste gedoemd is zijn mond te houden. ‘De literatuur’, zeg je, ‘is op dit ogenblik een slagveld. Maar’, zo vervolg je, ‘er is een verschil tussen een oudere, ongetrainde soldaat, die onverhoeds getroffen wordt en tegen de grond slaat, en een jongere getrainde soldaat, die zulks voorziende, zorgt dat hij reeds op de grond ligt. Voor de laatste is de liggende houding de natuurlijke houding geworden, waarin hij schrijven kan. Voor de eerste is de liggende houding een houding, waarin hij voorlopig niet schrijven kan.’ Onder invloed van de afschuwelijke dingen die in de wereld gebeuren of te gebeuren staan, zie je de schrijvers als soldaten, jonge soldaten en oudere. Wij zijn de oudere. Goed. Nu zou ik zo zeggen dat wij, die de oorlog aan den lijve hebben ervaren en hem hebben overleefd, zolang we niet aftands zijn tot de getrainde categorie behoren. De jongeren hebben wat gebeurde voor het grootste deel alleen van horen zeggen, al is dit voor de besten onder hen zó schokkend geweest, dat zij er meer in graven dan wij en voorlopig nergens anders over kunnen schrijven (Hermans, Mulisch). En verder leven ouderen en jongeren naast elkaar in precies dezelfde situatie. In een gesprek dat een aantal schrijvers dezer dagen voerden over tegenstellingen en spanningen tussen de generaties, riep de jonge auteur Cees Nooteboom, die kennelijk van het gedonder af wou zijn, opeens: ‘Ik ben óók van voor de oorlog.’ Toen we doorhadden wat hij bedoelde, werd er gelachen. Jij kent dat soort lachen. Zo lachten wij in de dertiger jaren in de ‘Pfeffermühle’ van Erika Mann, als zij een grap maakte tegen de nazi's. Nooteboom bedoelde de volgende oorlog. Hij bedoelde dat zijn, jouw en
mijn situatie identiek zijn, een huiveringwekkende situatie, die bepaald meer aanleiding geeft tot verzet dan tot resignatie, meer tot schreeuwen dan tot zwijgen, alleen alreeds om het feit dat, komt die oorlog, niemand hem ooit zal kunnen navertellen.
| |
| |
Maar wie zwijgen er nu eigenlijk van onze generatie? De doden. Anna Blaman, Gerrit Achterberg en Gerard Diels, maar dezen, die zichzelf volledig hebben opgebrand, zal je wel niet bedoelen. En verder? Vasalis en Hoekstra. Ik ga de redenen niet na, allicht niet; ik heb hoop en vertrouwen dat hun zwijgen voorlopig is. En verder? Verder niemand. Morriën niet en Lehmann niet, Van Hattum niet en Mok niet, Debrot niet en Dubois niet, Van der Veen niet en Gabriël Smit niet, en ikzelf evenmin. Ik vraag me af, waar jij het recht aan ontleent jouw zwijgen, nota bene in de naam van God, niet alleen als de enig mogelijke houding van hen die tot onze generatie behoren, te propageren, maar hen allen als zwijgers te doodverven. Omdat jij zwijgt, moet iedereen zwijgen. Omdat jij niet meer bestaat, bestaat er niemand meer en is - ik citeer je - ‘de wereld vergaan’. Natuurlijk is voor jou de wereld vergaan. Want je leeft niet, je vegeteert. Je bent een van die oude acteurs geworden, die alleen nog op hun routine spelen. De routine van het wekelijkse stukje. De elegieën die je had kùnnen schrijven, zijn verworden tot lamlendige klaagbrieven over deurwaarders en schuldeisers. Je gooit de concepten van de gedichten die je had wìllen schrijven, als journalistiek voor de honden, zonder zelfs maar te beseffen dat je hen, die nog altijd op nieuwe poëzie van je hoopten, van woede doet blozen. Je zoekt argumenten ter rechtvaardiging van je zwijgen, maar het ene is al onwaardiger en onwaarachtiger dan het andere. Want je weet wat schrijven is, wat het eist, wat het verbruikt, en daar ben je bang voor. Eén keer door de afgronden van een Egyptisch hospitaal vind je genoeg. Het is niet genoeg. Het is nooit genoeg. Je weigert te begrijpen wat vroeger vanzelfsprekend voor je was, namelijk dat voor de dichter bestaan alleen mogelijk is, wanneer hij als dichter existeert, dat wil zeggen wanneer hij een creatief antwoord geeft op zijn
situatie, wanneer hij het voor hem onmogelijke leven mogelijk maakt door en in zijn poëzie. Dat hij anders te gronde gaat.
| |
| |
Ik ga met geen gebeurtenis accoord,
die niet in mij het jawoord kan verwerven
om voor te leven of om voor te sterven.
Deze drie regels van Achterberg, wiens leven onderhevig is geweest aan spanningen, waarbij de onze nauwelijks tellen, gelden voor ieder wezenlijk dichter. Ook voor jou. Deze brief is een poging je daarvan - opnieuw - te overtuigen. Niet meer, maar ook niet minder. Had je gezwegen, ook ik had gezwegen. Nu kon dit niet. Ik hoop dat je het zo wilt begrijpen en ondergaan. Maar nog méér hoop ik, dat opnieuw ten volle waar mag worden wat je nog niet zo heel lang geleden in een gedicht over jezelf schreef: ‘Ik werd enkel poëzie, altijd.’
Je Eddie |
|