| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dirk Coster, Verzamelde werken. Verzorgd door Henriëtte L.T. de Beaufort. Brieven 1905-1930. Met inleidingen van M.G. Coster-Van Kranendonk, dr. N.A. Donkersloot, Henriëtte L.T. de Beaufort. 328 blz. + 1 blad met portret. Brieven 1931-1949. 328 blz. Brieven 1950-1956. 324 blz. + 1 blad met portret. Het dagboek van de heer Van der Putten. 276 blz. - A.W. Sijthoff, Leiden, 1961.
Voorzien van rijkssubsidie en bovendien begunstigd met het toezicht van Henriëtte L.T. de Beaufort, M.G. Coster-Van Kranendonk, prof. dr. N.A. Donkersloot, prof. dr. P. Minderaa en dr. P.H. Ritter jr. verschenen onlangs de eerste vier delen van Dirk Costers Verzamelde werken: drie delen correspondentie en de eerste volledige uitgave van Het dagboek van de heer Van der Putten, een geschrift dat door Coster zelf als een hoogtepunt uit zijn literair oeuvre werd beschouwd. Alles bijeen dus een reeks die de lezer een aantal nog onbekende pennevruchten van Coster biedt: een mogelijkheid om het beeld dat hij zich van deze redacteur en mede-oprichter van De Stem tot dusver heeft gevormd, te corrigeren.
Maar alvorens men met Coster zelf te maken krijgt, wordt men in het eerste gedeelte van het eerste deel geconfronteerd met enige inleidingen: een persoonlijk woord van mevrouw Coster-Van Kranendonk (weduwe van de schrijver), een kort opstel van Henriëtte de Beaufort (waarover aanstonds meer) en de rede die prof. Donkersloot heeft gehouden bij de erepromotie van Dirk Coster aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam op 1 november 1954.
In deze toespraak merkt Donkersloot onder meer op: ‘In de ontwikkeling van de letterkundige critiek in ons land vormt de uwe’ (bedoeld is: die van Coster) ‘een van de grote schakels. Nijhoff vond reeds toen, in een artikel in “Het Nieuws van den Dag”, bij u de kunstkritiek verwijd tot levenskritiek. In deze wending van aesthetische naar levenskritiek zijn Marsman en Ter Braak voortgegaan op de door u ingeslagen weg en zij stonden u daarin na, Ter Braak mirabile dictu nog het dichtst.’
Bij deze uitspraak lijken me enkele kanttekeningen noodzakelijk. Marsman verbond esthetische met levenskritiek, omdat hij in het creatieve moment de voltooiing (de hoogste spanning) van het bestaan zag. Elke ethische overweging bleef hem daarbij vreemd. Men herinnere zich zijn opstel Over de verhouding van leven en kunst, dat hij in 1926 publiceerde. Daarin schreef Marsman onder meer: ‘De waarde van een kunstwerk zal - om even vooruit te lopen - worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áard van het leven, vóor en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, en niet het gehalte. Door de zaak zoo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt, en blijf moreel onverschillig.’ Wat Ter Braak betreft, - zijn keuze voor de ‘vent’ boven de ‘vorm’ lijkt op het eerste gezicht wel iets op Costers stellingname in deze kwestie. Maar terwijl Costers theorieën zich niet tot duidelijk-hanteerbare gedachten kristalliseerden, kwam Ter Braak wèl tot een zekere luciditeit. Ter Braaks bezwaren tegen de kritische methode van Coster richtten zich niet in de
| |
| |
eerste plaats tegen de inhoud van zijn geschriften, maar vooral tegen de (onhygiënische) vorm waarin zij geschreven waren. Wat hij verwierp in Coster was niet de gedachtenwereld die deze laatste met zoveel ijver had opgebouwd, maar vooral de stijl waarmee dit gebeurd was. Ter Braak lette inderdaad op de vent, maar hij herkende deze vent aan de vorm, aan de manier waarop hij zich uitsprak. Donkersloot heeft hiermee te weinig rekening gehouden.
Het opstel van mevrouw De Beaufort is in De Gids van oktober 1960 ook al afgedrukt. In een ‘kort commentaar’ heb ik enige maanden later in hetzelfde tijdschrift (januari 1961) bezwaar gemaakt tegen enkele uitspraken, in dit opstel gedaan. Dat Dirk Coster niet van kwaadspreken hield, dat hij nooit lasterde (zoals mevrouw De Beaufort in haar korte essay beweert) leek mij niet houdbaar. Ik voerde als argument aan, wat Coster in juni 1931 in De Stem over Slauerhoff geschreven had. Niettemin handhaaft mevrouw De Beaufort in haar inleiding tot de Verzamelde werken deze uitspraak, zonder nadere verdediging, zonder weerlegging van hetgeen ik beweerd had, alsof het hier een wel vertederend detail betreft. Ontstellend is dit vooral, nu blijkt dat Coster in zijn correspondentie wel degelijk kwaadsprak. Of vindt mevrouw De Beaufort Costers uitspraken over bij voorbeeld Ter Braak en Du Perron niet uitermate (ik zoek een eufemisme) kwalijk?
Overigens suggereert mevrouw De Beaufort in haar opstel dat deze brievenverzameling (die overigens ‘grote hiaten’ bezit: de brieven aan Just Havelaar ontbreken, geen enkele retourbrief aan Coster zelf werd opgenomen, zodat we er nu vaak geen tittel of jota van begrijpen) een nieuwe kijk zou geven op het literaire leven in Nederland tussen de beide wereldoorlogen. Zoals ook Fens in Tirade schreef, moge dit in zekere mate gelden voor de brieven tussen 1920 en 1930; wat daarna geschreven werd, is vaak zo onbenullig, dat men slechts met de grootste moeite verder blijft lezen. Men begrijpt niet waarom mevrouw De Beaufort gemeend heeft ons eerst met een aantal welgekozen superlatieven een rad voor ogen te moeten draaien.
Wat de uitgave van de brieven zelf betreft, deze kan men met de beste wil van de wereld niet anders dan erbarmelijk noemen. Een behoorlijke verantwoording ontbreekt. Van een situering van elke brief is geen sprake: de lezer wordt geacht niet alleen alwetend maar ook alomtegenwoordig te zijn. Ondertekening van een brief wordt dikwijls niet vermeld. De verklarende noten die bij de brieven gegeven worden, zijn aanwezig wanneer ze niet nodig zijn, en ontbreken wanneer men ze voor een goed verstaan van de tekst niet kan missen. Men vraagt zich af, waartoe de werkzaamheden van beide toeziende hoogleraren zich bepaald hebben. Waren zij misschien met vakantie?
Bovendien heeft men de principiële fout gemaakt, om de uitgave van de Verzamelde werken te beginnen met een uitgave van de brieven. Afgezien van commerciële overwegingen (er zijn niet veel Nederlanders die op het epistolarium van Coster zitten te wachten), had men ook moeten bedenken, dat er na verloop van tijd nog altijd brieven opduiken, zeker wanneer de schrijver ervan nog eerst zo kort geleden overleden is. Men kan er rustig op rekenen, dat na de verschijning van het twaalfde deel van deze literaire nalatenschap nog een appendix nodig zal zijn voor de publikatie van de inmiddels binnengekomen post.
| |
| |
Wat Costers brieven vooral duidelijk maken, is de intense triestheid van een bestaan dat zijn vervulling probeerde te vinden in een groot schrijverschap (en daarin éven leek te slagen), terwijl de werkelijke mogelijkheden maar zo klein waren. Coster was niet tegen het ideaalbeeld dat hij van zichzelf gemaakt had, opgewassen. Hij werd door zijn eigen droom verpletterd, niet door E. du Perron die slechts als de vertegenwoordiger van een veel grotere slopersfirma optrad. De rancune die Coster altijd tegen Du Perron gekoesterd heeft, was daarom een vergissing. Hij haatte in deze ‘Indo’ (zoals hij Du Perron noemde) vooral zijn eigen gemiste mogelijkheden: een haat die daarom vooral moest blijven voortwoekeren, omdat zij niet van zijn eigen situatie los te maken was. Projectie, zegt men tegenwoordig. Toen zei men: een literair meningsverschil.
Het lijkt me niet, dat men aan dit alles veel woorden moet vuilmaken. Het is zo al triest genoeg. Het dagboek van de heer Van der Putten bewijst (samen met vrijwel alle brieven die deze tragische mens geschreven heeft), dat we met de dood van Coster geen groot schrijver verloren hebben. Wèl een mens die veel verwacht heeft, en die in veel dingen is teleurgesteld. Maar hiermee zijn we buiten de literatuur.
Gerard Bruning, Verontrust geweten. [Met een Inleiding door Pieter van der Meer de Walcheren en een Verantwoording door Henri Bruning]. - Desclée de Brouwer, [Breda], 1961. 272 blz.
Toen de jonge, rooms-katholieke essayist en dichter Gerard Bruning op 8 oktober 1926 stierf, had hij nog geen enkel boek gepubliceerd. Zijn werk lag verspreid over diverse tijdschriften, week- en dagbladen, zonder dat deze rusteloze werker gelegenheid had gevonden om zijn kritieken of gedichten te bundelen of om tot werk van langere adem te komen. Niettemin was zijn invloed in het literaire Nederland van die dagen (en niet alleen bij zijn geloofsgenoten) groot geweest. Men leze er slechts het proza van Marsman of van Ter Braak op na.
Gerard Brunings Nagelaten werk (in 1927 door Marsman en Henri Bruning uitgegeven) raakte snel uitverkocht, zodat een tweede druk noodzakelijk werd. Tot een verdere uitgave is het intussen niet meer gekomen, ondanks het feit dat het Nagelaten werk alleen nog maar met veel geluk bij een antiquariaat te krijgen was. Gerard Bruning werd een naam die de jongeren na de laatste wereldoorlog nog nauwelijks aansprak, mede omdat ze zijn geschriften niet kenden.
Of daarin met de uitgave van een nieuwe keuze uit het nagelaten oeuvre van Gerard Bruning onder de titel Verontrust geweten veel verandering zal komen, mag minstens twijfelachtig heten. De problemen die Bruning tijdens zijn leven bezighielden, zijn nog maar zeer ten dele de problemen die op het ogenblik de jeugd interesseren. Wij zijn geneigd vele dingen anders te stellen dan dertig, veertig jaar geleden gebruikelijk was. Bovendien ontbreekt bij Bruning het relativerende element (wellicht onmisbaar in onze aardse situatie) zozeer, dat moderne sceptici er zich wel onwennig bij moeten voelen.
Henri Bruning, die deze nieuwe uitgave in samenwerking met Henk van Gelre
| |
| |
verzorgd heeft, wijst daar trouwens in zijn voorwoord zelf ook al op: ‘Hij - en daarin was hij geheel nog de erfgenaam van een tot abstract rationalisme verkeerd geloofsleven -, hij had geen aandacht en geen begrip voor het waarheidsgehalte van de scepsis, de heldere positiviteit en strijdbaarheid van wat hij vaagheid, “ethisch dilettantisme” hoonde, afwezigheid van vast omlijnde, grijpbare, hanteerbare en daarom leefbare normen noemde, en daarom ondermijning van het leven.’ Dat ook de gelovige mens het ongeloof (dus het geloof in een niets) als een onherroepelijke werkelijkheid tot zich toe moet laten, was een gedachte die door Gerard Bruning verworpen werd.
Maar ondanks alle levensbeschouwelijke distantie die vele hedendaagse jongeren tegenover dit werk zullen voelen, blijft het altijd boeiend om deze kritieken van Bruning te lezen, - boeiend vooral om de onvoorwaardelijke eerlijkheid en ernst waarmee deze rasschrijver zich uitsprak. Het vermogen missend om de ludieke kanten van de ‘condition humaine’ te herkennen, liet hij zich nooit tot een zielig meedrijven met alle heersende stromingen verleiden. Hij bleef een ‘contra-figuur’, in verzet vooral tegen de goedlachse maar holle manier, waarop het vaderlandse katholicisme zich in die tijd placht te manifesteren, in verzet ook tegen elke ‘inlijving’ bij maatschappelijk en artistiek gearriveerden: het likken van de hielen der literaire en politieke grootmachten was in zijn ogen een verachtelijke bezigheid, net goed genoeg voor zoogdieren.
Hoe retorisch men dit proza van Gerard Bruning ook zal noemen, persóónlijk blijft het voor ieder die er het heel eigenaardige, unieke ritme van heeft herkend. In dit opzicht zal men vooral de nieuwe afdeling Varia (korte stukken, samengeraapt uit het toenmaals progressieve dagblad De Morgen) niet zonder genoegen lezen.
Jammer is het, dat in deze uitgave niet enige gedichten van Bruning werden opgenomen. Wellicht behoren sommige van deze verzen tot Brunings meest eigenlijke werk.
J. Bernlef, Kokkels. Gedichten. - Em. Querido's Uitgeversmij N.V., Amsterdam, 1960. II, 38 blz.
De verzenbundel Kokkels, waarmee de thans drieëntwintigjarige Amsterdamse dichter J. Bernlef enige tijd geleden debuteerde, schijnt van uit dezelfde gedachtenwereld en gevoelssfeer geschreven als zijn verhalen-cyclus Stenen spoelen. Ook in de gedichtenbundel toont Bernlef zich een bij uitstek weerbaar schrijver, die zich intussen gemakkelijk en ogenschijnlijk argeloos aan zijn sentimenten durft overgeven, omdat hij voortdurend beseft dat zijn emotionaliteit slechts gratuit is. Bernlef verliest zich nauwelijks aan zichzelf; hij verabsoluteert niet omdat hij intuïtief in ieder geval met elke idealistische opvatting van de werkelijkheid heeft afgerekend. Daarom bezit hij als dichter ook het vermogen om zich zonder veel krampachtigheid in de subjectiviteit van anderen te verdiepen en er zich zelfs zonder al te veel angst aan toe te vertrouwen. Maar deze ander moet zich dan ook als een ànder open-baren, met andere woorden: de ander mag zich
| |
| |
aan de betrekkelijkheid van de menselijke taal niet onttrekken. Hij moet spreken om zichzelf als mens toegankelijk te maken.
Deze opdracht geldt niet minder voor de dichter in zijn verhouding tot zijn ‘binnenwereld’. Eerst wanneer hij de ander in zichzelf ontdekt heeft, kan hij tot het besef komen dat de mogelijkheid tot intermenselijke relaties aanwezig is. De dichter kan de ander als een gelijke voelen, omdat hij zichzelf als een vreemde ervaren heeft. Elk vers eindigt daarom met de opdracht om vragen te blijven stellen:
als stilstaand water diepe grond te hebben
de dode speelgoedpop met de gebarsten kop te strelen
maar onder de oppervlakte stromend
steeds weer nieuwe huid te voelen
dit gevecht is eindeloos en zonder uitzicht
daarom verlaat de dichter zijn vers als een bedelaar.
Karakteristiek voor Bernlef is dat hij de retorische toon, die zoveel hedendaagse dichters in hun poëzie ‘aanslaan’, vrijwel niet tot zich toelaat. Zijn poëzie is nuchter en schijnt allerminst een restprodukt van creatieve roes. Ook mist zij de krampachtigheid die bij andere dichters vaak tot het donkerste pessimisme leidt. Bernlefs opvatting van de wereld is daarvoor te natuurlijk: hij ziet het overal aanwezige verval van levenskrachten en trekt daaruit zijn conclusies. Niet alleen de mens is immers gedwongen te sterven.
Overigens moet mij van het hart dat de bundel soms door nogal zwakke gedichten is ontsierd. Ik denk hier bij voorbeeld aan Straatzanger, Pro en Een woord te wegen op vriendschap; van een polaire tegenstelling binnen deze gedichten is geen sprake. Hetgeen overigens niet wegneemt dat met Bernlef een van de boeiendste dichters van de jonge generatie aan het woord is.
Piet Calis
Herbert von Borch, Amerika. Land, volk, cultuur. (Die unfertige Gesellschaft). Vertaald door C. Houwaard. - Het Wereldvenster, Baarn, 1961. 284 blz. + 16 blz. ill.
De schrijver van dit boek, een socioloog-journalist die in Washington woont sinds enkele jaren, heeft getracht een samenvatting te geven van de zeer complexe situatie waarin de Amerikaanse maatschappij zich thans bevindt. Hij doet dat naar mijn smaak voortreffelijk.
Er bestaan over Amerika zoveel stereotiepe meningen dat het toe te juichen is dat er eens in een voor allen toegankelijk geschreven en uitgegeven boek gepoogd wordt een werkelijk beeld te geven. Amerika, en wel de Verenigde Staten, want die worden bedoeld in de titel, is op het ogenblik in een crisis geraakt, aldus het uitgangspunt van de auteur. Het is namelijk eindelijk aan de grens van zijn optimisme gekomen, nu het isolationisme geheel doorbroken is,
| |
| |
nu er nergens meer een wenkende einder is. Bezinning op het oude idealisme is dus meer dan ooit geboden, maar is de erfenis van het pragmatisme der laatste eeuw daarbij niet een sta-in-de-weg, leidend tot te veel collectieve overvloedstevredenheid en dwang van conformisme? Dat gevaar bestaat, en de ‘beat generation’ is daarop een naar het andere uiterste doorslaande reactie, meent de schrijver.
Het hele boek is van hieruit opgebouwd, vooral in de eerste hoofdstukken is dat uitgangspunt goed volgehouden. Het merkwaardige evenwicht van de Amerikaanse staatsvorm is daarbij in het geding, nu de ‘power-elite’ steeds sterker schijnt te moeten worden; het collectivistische kapitalisme dat gerealiseerd wordt heeft uitstekende kanten, maar leidt tot de verzadiging van het ‘suburbia-conformisme’ en tot nationalisme zonder medeverantwoordelijkheid; de intellectuelen worden steeds meer aanvaard, en de protesthouding der schrijvers, in de jaren voor de laatste oorlog zo algemeen, is haast verdwenen (behalve dan bij de ‘beat generation’, die trouwens niet protesteert, maar zich buitenspel opstelt) en van een ‘lost generation’ is geen sprake meer; in de opvoeding wordt alles in dienst gesteld van de toegepaste wetenschap, en de ‘liberal arts’ worden op zij gedrongen door de vakopleidingen; kortom, het idealisme in zijn abstracte wezenlijkheid is in gevaar.
In verdere hoofdstukken behandelt de schrijver dan diverse problemen van meer specifieke aard, zoals het negerprobleem, de seksualiteit, de macht der televisie, de kwestie van de vrije tijd en dergelijke. Niet al deze hoofdstukken zijn even sterk, maar de opzet van het boek is ook niet gering. Ik heb bezwaren tegen onderdelen, de journalist en de socioloog zitten elkaar al schrijvend soms wat in de weg, waar de notitie van de een te veel gewicht krijgt in de conclusie van de ander. Maar al met al acht ik dit boek een grote aanwinst. Het is kritisch en tegelijk vol hoop. Amerika, zo stelt de schrijver, kan niet rusten. Het kan niet zonder idealen, het moet zich rechtvaardigen door de daad. En het heeft een erfenis van menselijke waardigheid en gelijkheid, die al in gevaar is zolang het land bestaat, maar die telkens heeft gezegevierd over zoveel bedreigingen. Ik geloof met de schrijver dat zij dat zal blijven doen, en dat Amerika daarom een onderpand is van de hoop op een toekomst voor het vrije Westen. Juist een historische gerichtheid had de schrijver er misschien toe kunnen leiden de positieve mogelijkheden ook wat meer aandacht te geven. Maar, nog eens, dat is een klein stukje kritiek op een als geheel bijzonder waardevol en rijk boek.
J.W. Schulte Nordholt
|
|