| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. H.A. Enno van Gelder, Erasmus, schilders en rederijkers. De religieuze crisis der 16e eeuw weerspiegeld in toneel- en schilderkunst. - P. Noordhoff N.V., Groningen, 1959. 132 blz. + 16 blz. ill.
Aan deze interessante studie over een boeiend onderwerp liggen onder meer de volgende algemene stellingen ten grondslag.
1. | ‘De cultuur van een tijd is een organisme met zeer sterke inwendige samenhang - dat haar verbindingen en bindingen heeft met alle delen, om, als bij een levend wezen, haar levenssappen te ontvangen uit en haar invloed uit te oefenen op alle deelorganen’ (blz. 3). |
2. | ‘Religie is een stuk cultuur, een gedachtencomplex, waarin we drie onderdelen kunnen onderscheiden, wier inhoud en onderlinge verhoudingen in een periode de religie van die tijd of van een groep bepalen: een filosofie omtrent de mens en de wereld; een zinduiding van mens en wereld, d.i. een poging om afkomst en bestemming ervan te bepalen, en tenslotte een vorm van dienst aan en verering van het goddelijke’ (blz. 4). |
3. | ‘Nieuwe denkrichtingen worden niet door een denker begonnen of aangegeven. Zij ontstaan als ongemerkt, om zich, zij het embryonaal, bij velen tegelijk, in zwakker of sterker mate, te manifesteren aan enkele symptomen. Velen geven er min of meer duidelijke vorm aan, enkelen bouwen de gedachten uit tot stelsels. Velen voelen die vormgeving als aan hun mening min of meer adequaat: zij scharen zich rondom die personen en stelsels... en voeren met andere groepen strijd, waarbij de stelsels tot enkelvoudige leuzen worden gereduceerd en toegespitst. Dan wordt de organisatie-vorm door groepen van primaire betekenis. Tendenties worden strevingen en in de genuanceerde differentiatie ontstaan duidelijk gekleurde conglomeraties. Zulk een proces is de grote geestelijke crisis in het religieuze leven der 16e eeuw’ (blz. 5). |
De min of meer verrassende coördinatie van Erasmus en schilders en rederijkers (die door de ondertitel niet wordt verklaard) wordt nu duidelijk. Erasmus was geen theoloog, geen stichter van een kerk, geen bouwer van een stelsel; hij was naar de mening van de schrijver ook geen initiator. Dit had hij met de schilders en de rederijkers gemeen. En evenals dezen heeft hij vorm gegeven aan het gedachteleven van zijn tijd. Maar als ‘vormgever’ van uitzonderlijke orde heeft hij recht op een afzonderlijke plaats. Luther en Calvijn, die in dit werk ook meermalen ter sprake komen, zouden genoemd kunnen worden in de titel van een totaal ander geschiedverhaal dan de schrijver heeft willen geven. De ondertitel is eigenlijk niet ruim genoeg. Want al ligt, wat de literatuur betreft, de nadruk op de toneelstukken, ook andere literaire uitingen zijn hier bronnen voor het geschiedverhaal van de religieuze crisis.
Het boek is verdeeld in vier hoofdstukken: I. Nieuwe inzichten vóór 1520 (De geestelijke crisis der 16e eeuw; In de literatuur vóór 1520; In de schilderkunst van 1460 tot 1520; Erasmus); II. Van de orthodoxie afwijkende meningen winnen veld, 1520-1550 (Luther, Erasmus en de Dopers; De Gentse spelen van
| |
| |
1539; Andere spelen; Schooldrama's; Schilderijen en prenten); III. De crisis wordt ernstiger en algemener, 1550-1566 (Trente, de Klassieken en Calvijn; Rederijkersspelen uit de vijftiger jaren; De spelen van 1561; De jaren voor de Beeldenstorm); IV. De ontwikkeling gedurende de opstand, 1566 tot 1600 (Reactie en verzet; Reformatie en Contrareformatie; In Vlaanderen; In Holland; Schilders en graveurs; Coornhert en Spiegel).
Het geschiedverhaal zelf - resultaat van een grote kennis op verscheidene terreinen - moet men lezen en bestuderen zoals het door de schrijver gegeven is. In enkele bladzijden is het onmogelijk samen te vatten. Maar de inhoudsopgave kan de lezer van deze aankondiging althans enige indruk geven van de wijze waarop de schrijver te werk is gegaan. Misschien ook van de enorme moeilijkheden, die hij daarbij had te overwinnen. Wie gedichten en drama's, schilderijen en prenten aanvaardt als primaire bronnen voor de geschiedenis van een religieuze crisis, ziet zich telkens opnieuw geplaatst voor de problemen der interpretatie. De interpretatie is hier onvermijdelijk gericht door min of meer onduidelijke begrippen en ook de gegevens zijn vaak verre van duidelijk. Hierop legt de schrijver herhaaldelijk de nadruk. Hij gelooft niet aan de mogelijkheid, een stevige scheidslijn te trekken tussen reformatorisch gezinden en hen die trouw bleven aan de (katholieke) kerk. Hij plaatst zich daarmee tegenover degenen die in de geschiedenis der hervorming niets anders zien dan de ontwikkeling van een nieuw dogma en van de zich daarom organiserende kerken (blz. 3). Maar hij zou steun kunnen vinden bij literatuurhistorici, bij voorbeeld bij Overdiep, die (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, III, blz. 153) spreekt van ‘Evangelischen binnen Kerkelijk verband’ en (blz. 152) in de aanwezigheid van enkele min of meer duidelijk hervormd-getinte liederen in Een devoot ende profitelijck boexken een bewijs ziet, ‘hoe moeilijk in dien tijd nog sommige hervormingssymptomen van de opvattingen der Katholieke devoten te onderscheiden waren’.
Overigens wijkt zijn mening meermalen af van die der literatuurhistorici. Als dezen sommige spelen en refreinen ‘erasmisaans’ noemen om ze daarmee bij de katholieke geschriften in te delen en tegenover andere te plaatsen die dan ‘hervormd’ zijn, formuleert hij: ‘ze staan onder invloed van Erasmus en zijn dus afgedwaald van de orthodoxie, hoewel niet van de Kerk vervreemd, en wijken af van Luther, wiens denkbeelden echter eveneens invloed op dezelfde schrijvers hadden’ (blz. 26).
Tspel van de Christenkerke wil hij niet ‘uitgesproken katholiek’ noemen. Zijns inziens heeft de auteur van dit stuk daarmee niet zijn trouw aan de Kerk getoond, hij heeft deze trouw slechts gesimuleerd. De geschiedschrijvers van onze letterkunde zullen goed doen, deze interpretatie te vergelijken met de uitvoerige parafrase, die Overdiep (t.a.p., blz. 287 e.v.) heeft gegeven. Waarschijnlijk zullen zij met mij tot de conclusie komen, dat Overdiep enkele belangrijke details heeft verwaarloosd en dat dit problematische spel voor een hernieuwd onderzoek in aanmerking komt.
Ook ten aanzien van Jan van der Noot wijkt de schrijver van de geijkte opvattingen af. Hij acht het ‘misplaatst om uit (van der Noots) ouderlingschap te
| |
| |
concluderen, dat hij in 1567 “overtuigd Calvinist” was, zoals Smit meent: de Calvinistische gemeenten waren toen dè organen van handelend verzet’ (blz. 99, noot). Ik citeer voorts: ‘Terugkeren tot de Kerk zou van der Noot ook spoedig doen, met zelfs de verklaring, dat hij er nooit van afgeweken was. Daarmee verloochende hij wel enigszins een deel van zijn verleden, maar de verklaring was toch misschien even oprecht als die van Erasmus, toen deze telkens betoogde van de katholieke leer nimmer te zijn afgeweken.... En als van der Noot later zich tegen de Calvinisten richt en het voor Parma opneemt, is dat zeker ook wel omdat hij dat voor de verkoop van zijn werken nuttig vond, maar hij handelde daarbij tevens in de geest van Erasmus, die in alle sectevorming een bron van twist en onrust zag’ (blz. 99).
Dit is een der vele gevallen, waarin de schrijver het starre schema van een binaire oppositie verwerpt en in de historische werkelijkheid mengvormen en min of meer vloeiende overgangen onderkent. Men kan het met zijn werkwijze in principe eens zijn en toch meermalen in concreto met hem van mening verschillen. Zo heeft mij het betoog over Van der Noot niet bevredigd. Wat in de zin over de Calvinistische gemeenten wordt gezegd kan onmogelijk bewijzen dat iemand die in 1567 niet slechts lidmaat maar speciaal ouderling van zo'n gemeente was, de Calvinistische beginselen niet was toegedaan; ten hoogste zou het, indien op een andere wijze was bewezen dat die ouderling geen overtuigd Calvinist was, dit bevreemdende feit kunnen verklaren. Bedoelt de schrijver echter dat dat ouderlingschap niet voldoende is voor Smits conclusie, dan eist hij een wel zeer strenge bewijsvoering, waaraan hij zelf niet altijd voldoet. Zo lijkt mij de bewering dat Van der Noot met zijn aanval op de Calvinisten ‘in de geest van Erasmus handelde’ (dus tot die aanval kwam, omdat hij tegen sektevorming was) niets dan een bewering; er worden geen argumenten genoemd. En ten slotte: de dichter hééft ‘de Kerk’ verlaten. Daaraan twijfelt ook de schrijver niet; hij spreekt immers van een terugkeer. Waarom heeft de dichter zijn verleden dan ‘enigszins’ verloochend? Als we bij hem oprechtheid mogen veronderstellen, dan heeft hij het in de kunst van de zelfmisleiding wel heel ver gebracht, ongetwijfeld veel verder dan Erasmus.
Meermalen wordt Erasmus negatief getypeerd als ‘geen initiator’. Toch lezen we op blz. 35, dat hij ‘iets wezenlijk nieuws leerde’. Is dit een tegenspraak, of moeten we het laatste opvatten in de zin van de derde stelling, dus als: ‘hij gaf slechts vorm aan het wezenlijk nieuwe, dat reeds in vele anderen min of meer duidelijk aanwezig was?’
Het is een opvallend verschijnsel, dat vóór 1520 veel radicaler denkbeelden worden verkondigd dan daarna. De schrijver noemt onder anderen Herman van Rijswijk. En terecht. In een geschiedenis van de hervorming - hierop heeft reeds De Hoop Scheffer gewezen - hoort hij niet thuis, maar in een geschiedenis van de religieuze crisis mag hij niet ontbreken, ook al moeten we tot lang na 1600 wachten voor we soortgelijke gedachten bij anderen terugvinden. De schrijver ziet in hem niet ‘een verfoeilijk ongelovige’, maar ‘een onafhankelijk man, die met bijzondere vrucht de Klassieken las’ (blz. 8). De bepaling ‘verfoeilijk’ begrijp ik niet; maar dat Herman van Rijswijk een atheïst was, lijkt mij wel zeker.
| |
| |
Moeilijker dan literaire uitingen en biografische gegevens zijn schilderijen en prenten te interpreteren als indicators van een religieuze crisis. De schrijver heeft onderzocht, welke verschuivingen zich hebben voltrokken in de behandelde onderwerpen en in de wijze van behandeling. Het eerste lijkt het eenvoudigst. Op blz. 11 en 43 vinden we een overzicht van de onderwerpen door acht schilders tussen 1460 en 1533 en door tien schilders tussen 1525 en 1570 op schilderijen uitgebeeld. De indeling in vijftien categorieën is zeker aanvaardbaar, maar lijkt mij niet de enig mogelijke. Het is mij niet duidelijk, hoe de schrijver uit het eerste overzicht kan afleiden, dat bij alle schilders uit de eerste periode de categorieën 1 en 5 het best vertegenwoordigd zijn. Evenmin, hoe hij heeft uitgerekend, dat de eerste categorie (lijden van Christus, kruisdood, opstanding) in de tweede periode relatief is teruggedrongen (blz. 42). Is het verschil niet te gering om statistisch relevant te zijn?
Niet overtuigend vind ik: ‘Een minder sterk gericht zijn op het lijden van Christus mag ook afgeleid worden uit het feit, dat, naast de uitbeelding van Jezus' dood, Coecke van Aalst tweemaal en Pieter Aertsen zelfs zesmaal de kruisdraging schilderden: de verbeelding van de moeilijke weg, die Christus ging, volgens de Kerk deel van het plaatsvervangend lijden, maar naar de meer moderne opvatting de weg, die elk mens persoonlijk moet gaan als zedelijke prestatie: een ieder heeft “zijn kruis te dragen”’ (blz. 44). In een ‘kruisdraging’ kan meer lijden tot uitdrukking zijn gebracht dan in een ‘kruisdood’. Bovendien is, naar ik meen, uit de bedoelde schilderijen de moderne opvatting evenmin af te lezen als die van de Kerk. En is het aantoonbaar, dat de opdrachtgevers de moderne opvatting huldigden en zo'n schilderij anders wilden beleven dan uitsluitend als een kruisdraging van Christus?
Zo is er wel meer te vragen en te twijfelen. Maar het werk als geheel handhaaft zich gemakkelijk tegenover alle detailkritiek. In de totaliteit van deze visie hebben vele mensen, vele menselijke uitingen en verscheidene samenhangende verschijnselen deel aan hetgeen zich op religieus gebied in de zestiende-eeuwse Nederlanden heeft voltrokken. Erasmus, schilders en rederijkers is van gelijk belang voor godsdienst-, kunst- en literatuurhistorici en zal ook buiten de kring der vakgeleerden geboeide lezers vinden.
C.F.P. Stutterheim
Dr. J.J. Poortman, De grondparadox en andere voordrachten en essays. - Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke en H.M.G. Prakke, Assen, 1961. 368 blz.
Op de schrijver - sinds enige jaren bijzonder hoogleraar te Leiden - is van toepassing wat Bergson eens in een voordracht opmerkte, namelijk dat iemand die de naam van denker verdient, nooit meer dan één ding had gezegd en dan nog meer geprobeerd had het te zeggen dan dat hij daarin werkelijk was geslaagd. Poortman, leerling van Heymans, vertegenwoordigt een filosofisch ras, waarvan periodiek wordt beweerd, dat het aan het uitsterven is: dat der syste- | |
| |
matische metafysici. Het is hem te doen om het vinden, ontdekken en beredeneerd aantonen van een hoogste of centraal beginsel, dat in staat zou zijn om rekenschap te geven van de hele werkelijkheid, dus de zijns- zowel als de denkorde. Er is in hedendaags Nederland geen tweede filosoof te vinden, die daarmee zo hardnekkig, stelselmatig en naar eigen overtuiging bevredigend bezig is geweest. Een omvangrijk en respectabel oeuvre legt er getuigenis van af en de in deze bundel verzamelde voordrachten en verhandelingen zijn niets dan variaties op het hoofdthema van Tweeërlei subjectiviteit. Ontwerp ener ‘centrale philosophie’ van 1929.
Met zijn leermeester Heymans deelt hij het standpunt, dat metafysica in ervaring moet zijn gefundeerd, maar van deze laatste heeft hij een andere en radicalere opvatting. Hij meent dat de ervaringsgrondslag der metafysica verzekerd is, wanneer wij een gedachte-experiment ondernemen waarin het denkende subject als een uiteindelijk niet objectiveerbare en steeds ontsnappende grootheid fungeert. De hier bedoelde ‘ervaring’ onthult een ‘eeuwige paradoxie’, omdat het subject enerzijds in een onbetwijfelbare zin ‘weet’ heeft van zichzelf, maar er anderzijds niet in slaagt het vóór zich te stellen en er aldus ‘kennis van te nemen’. De hier optredende moeilijkheid wordt door Poortman niet alleen als ‘tegenspraak’ of ‘paradoxie’ gekwalificeerd, maar in één adem als ‘wereldknoop’ - met andere woorden hij kent er aanstonds zijnskarakter aan toe en voert haar als grondslag van zijn hele metafysica in. Het aan uiteindelijke objectivering ontschietende subject fungeert daarbij als het absolute en de empirische basis van het metafysisch spreken hierover is verzekerd, omdat het absolute door een ieder die tot het ‘zuivere zelfbewustzijn’ weet door te stoten, kan worden ‘aangetroffen’, ‘experimenteel beleefd’.
Het woord van Bergson, dat een denker meer poogt te zeggen wat hij eigenlijk bedoelt dan dat hij het adequaat kan uitdrukken, gaat voor Poortman treffend op, omdat de grondparadox geen ‘werkelijke kennis’, maar alleen een zich van beelden bedienende ‘kennis desalniettemin’ toelaat, met als gevolg, dat het antwoord op allerlei fundamentele vragen niet verder komt dan wat de schrijver zelf herhaaldelijk noemt een ‘grondparadoxaal slingeren’.
Het zelfbewustzijn, waarin het absolute (in beginsel door iedereen) ervaren kan worden, heet bij Poortman suprasubject, waarvan hij vele daaraan deelhebbende infrasubjecten onderscheidt. Hoewel de grondparadox, uiteraard, irrationeel of bovenrationeel is, predikt Poortman geen irrationalisme, maar een standpunt dat zelf weer paradoxaal kan worden genoemd: enerzijds reductie van alle in de wereld optredende paradoxen, antinomieën, tegenspraken, onoplosbaarheden enz. tot de grondparadox en anderzijds een zover mogelijk gaande rationalisering der wereldinhouden, wat de skepsis juist weigert. Hij neemt het dus tegelijk voor de wetenschappelijkheid en voor de mystiek op. De grondparadox heet enerzijds een ‘wonder’, anderzijds gevolg van formeel denken. Het is ‘te betreuren’ dat het wonder niet ‘dieper en meer blijvend wordt beseft’, maar besef verwijst naar beleving en deze is geen zaak van het denken, dat nu eenmaal ‘abstract en bloedeloos’ is. Maar tegelijk gaat het dit denken weer om een ‘groot objectief beeld’ en van een beeld kan men toch weer niet
| |
| |
zeggen, dat het abstract en bloedeloos is. De mens kan denken en handelen. Het denken is de ‘enig ware’ functie en het handelen is ‘minder waar’ (minder waar? onwaar zou men zeggen, indien denken de énig ware is); het denken staat dichter bij de eenheid van het suprasubject, en het handelen, dat uitgaat van een werkelijkheid, die voor het ‘diepere denken’ (dat dus blijkbaar niet ‘abstract en bloedeloos’ is) māya is, dichter bij de veelheid der infrasubjecten. Het ‘grondparadoxale slingeren’ vereist evenwel, dat de schrijver ook het omgekeerde van al deze stellingen weer openhoudt en het in het midden laat of de mens niet juist als handelend meer suprasubject en als denkend meer infrasubject is (blz. 219). Zou het de bedoeling van de schrijver zijn de lezer met dergelijke metafysische slingeroefeningen tureluurs te maken?
Verzamelbundels van opstellen en voordrachten uit een reeks van jaren en over een veelheid van onderwerpen bevatten meestal rijp en groen. Tot het groenere reken ik de verhandeling over het lijden van kinderen als probleem, waarin Poortman afrekent met Camus als vertegenwoordiger van het ‘atheïstische existentialisme’, dat er een ‘door en door sombere visie op het leven’ op nahoudt. In La peste laat Camus dr. Rieux weigeren een schepping lief te hebben, waarin kinderen gemarteld worden. De in het boek voorkomende pater weet met het ‘schandaal’ ook geen weg. In tegenstelling tot de heer Poortman, die met een beroep op een tweetal adellijke dames voor de zielsverhuizing pleit. Daarmee is het probleem van het lijden van onschuldige kinderen de wereld uit: ze hebben vroeger bestaan (en moeten toen iets hebben ‘gedáán’), maar zijn dat nu vergeten en zo kunnen ‘hun bijzondere lotgevallen hun oorzaak en verklaring vinden in dat voorbestaan’. Zo wordt het lijden van onschuldigen met een metafysische vrijbrief gedekt en de heer Poortman vindt, dat hij zodoende heel wat verder kijkt dan ‘de existentie van onze fysieke neus lang is’ (blz. 209). Wat zou hij ervan zeggen indien wij deze ‘oplossing’ van het lijdensprobleem, om in zijn eigen terminologie te blijven, eens met een schertsneus vergeleken?
R.F. Beerling
Ghislaine de Boom, De reizen van Karel V. (Les voyages de Charles Quint). Vertaald door G. de Negris. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1960. VIII, 192 blz. + 5 bladen met ill.
In 1517 zette de jeugdige Karel V, samen met zijn zuster Eleonora, voor het eerst voet op Spaanse bodem, bij een klein plaatsje in het woeste bergland van Asturië. De overtocht van uit Vlissingen was stormachtig en gevaarlijk geweest, en zodra het mogelijk was verliet het hoge gezelschap met klein gevolg het woeste element om naar Valladolid te trekken, de hoofdstad van Castilië, waar Karel gekroond zou worden. De bewoners echter dachten eerst dat vijanden geland waren, ‘Franse krijgsbenden of Turkse zeerovers’, en wilden zich verdedigen ‘met stokken en met wapens naar 's lands wijs’. Het misverstand was gelukkig gauw opgehelderd, maar de arme dorpelingen waren niet in staat zo
| |
| |
hoge vorsten voldoende te onthalen en te bedienen. Het hele gezelschap stak toen de handen uit de mouwen en er was geen prins of prinses zo voornaam, of ze bonden een handdoek om en zeiden: ‘Laten we een goede maaltijd aanrichten en vrolijk feestvieren.’ En er kwam een feestelijke stemming en iedereen was jong en onbezorgd en ook ‘de koning en zijn zuster waren wel te contentéren’ na de doorgestane emoties.
Zo bekoorlijk schetst de in 1957 overleden conservatrice van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel ons dit tafereeltje en het is er één uit vele. Het moet haar weinig moeite gekost hebben deze kleurige bijzonderheden bij elkaar te brengen, want zij heeft een grote reeks boeken en artikelen geschreven over Karel V en zijn omgeving. Maar zij heeft ook gemeend een verslag te moeten geven van Karels vele reizen. Men moet geen streng, methodisch opgezet itinerarium verwachten, met van dag tot dag een door bewijzen gestaafde opgave van Karels verblijfplaats. In de occasionele dateringen die de schrijfster geeft, is zij zelfs niet eens altijd exact. Zij heeft slechts een smeuïg boekje gemaakt dat zich zeer vlot laat lezen, vooral als ze zich de tijd gunt een reis, een ontvangst, een rijksdag iets uitvoeriger te beschrijven. Maar vaak worden we in het tempo van een Amerikaans reisgezelschap dat Europa doet, meegenomen langs de verschillende routes, zodat medelijden ons bevangt met Karel, die steeds maar moest reizen, naar Spanje, naar Italië, naar Noord-Afrika, naar Duitsland, naar de Nederlanden. Geen wonder dat hij vroeg oud was en reeds in 1555 en 1556 afstand deed.
Het is, zoals gezegd, een vlot geschreven boekje, voor de vertaling van G. de Negris heb ik alle lof, en iedereen die in de eerste helft van de vijftiende eeuw enige naam had, komt erin voor: Luther, Adriaan Boeiensz., Frans I, Johanna de Waanzinnige, noem maar op. Toch is het genre niet aan te bevelen. Trevelyan definieerde sociale geschiedenis eens als: alle menselijke activiteiten ‘with politics left out’. Dit boekje bevat ongetwijfeld politieke geschiedenis, maar toch ook zonder politiek. En wat blijft er dan over! Iets dat geen gek figuur zou maken in het damesweekblad Libelle. In zekere zin kan men dit als een compliment opvatten.
H.P.H. Jansen
|
|