| |
| |
| |
Ivo Michiels
Fragmenten uit het boek alfa
1
Aan het kruispunt had hij de modder zien samenstromen, de doorweekte aarde met de plassen, de kuilen, de karresporen uit vier richtingen die op elkaar toe liepen, elkaar sneden, kwetsten, verder trokken, en overlegd of ze nu rechts zouden of links of gewoon rechtdoor, en toen heel lang geaarzeld en er beangst over gezwegen dat ze verdwaald waren, alleen gekeken, naar het kruispunt en naar de sporen in de modder en naar het drie paar modderschuitjes rond de zijne, rond zijn bespatte benen die de oudste waren en niet eens ouder dan acht. En in zijn benen de onwil om in beweging te komen, om het besluit te nemen dat hij toch en uiteindelijk nam, wijl hij de oudste was en hij ze veilig had thuis te brengen gelijk hij die morgen, uren, dagen, weken geleden beloofd had, met een ‘ja’ op de lippen en een ‘ja’ in de ogen en van boven tot onder een ‘ja’, ja en daarop dus niettemin in beweging kwam, een stap zette en nog een en al stappend rechtdoor koos, zonder waarom of daarom, tot de modder plotseling toehapte en zijn voet uit de schoen schoot, als een vingerwijzing.
Dat was het dus: een vingerwijzing. Hij hield zijn ene been opgetrokken, steunde op de schouder van zeven jaar die dicht tegen hem aan stond gedrukt, en keek toe hoe zes jaar zich bukte, de buidel voor diens buikje tussen de openstaande knieën klemde en de schoen uit de modder wrikte. Hij stak zijn voet weer in de schoen, wetend dat het een vingerwijzing was, dat het er niets meer toe deed of ze nu rechts gingen of links gingen of hoegenaamd niet gingen en dat ze pas licht zouden zien wanneer het volslagen donker werd. Hij zei: ‘Neem wat uit je buidel,’ tot de jongste die zachtjes begon te huilen, en hij ging de anderen voor naar het smalle baantje gras bezijden de weg, een onwaarschijnlijke halte tussen akkers zonder einde en wegen zonder einde, en opnieuw zei hij, omdat het kind niet ophield met huilen en er toch geen reden was om te huilen nu hij nog steeds niet had prijsgegeven dat ze verdwaald waren: ‘Neem wat.’ Maar de handjes bleven roerloos op de buidel rusten en hij merkte hoe verloren ze daar waren neergezet onder een
| |
| |
hemel die vol modder stak, hun handen gevouwen over de buidels voor hun buik. Hij speurde de hemel af en rekende uit hoe lang het nog zou duren eer het volslagen donker werd. Straks, tegen donker aan, zouden ze opnieuw in beweging komen, links de weg opgaan en halt houden ginds bij het groepje bomen, wat verderop verloren gezet in de modder, en zeven jaar en zes jaar zouden pootje voor hem staan en hij zou roepen, hoog uit de boom naar beneden, dat hij licht zag, om zo te zeggen vlakbij en dat hij het al die tijd precies geweten had: dat ze licht zouden zien zodra het volslagen donker werd. En dan rennen, recht op het erf aan, dwars door de akkers desnoods. Er zou ongetwijfeld een hond zijn op het erf, daar viel extra voor uit te kijken, tenzij ze zongen, het beest al van verre duidelijk maakten dat de dag nog steeds niet ten einde was want dat er immer nog waren die kwamen om hun buidels open te houden en te zingen en hij hoopte dat het beest er van langsom aan gewend was geraakt: aan het komen en gaan van kinderen die pas vijf waren en zes en zeven en acht en ouder ook, meisjes en jongens die zingend het erf op liepen, hun buidels openhielden en vluchtig ‘dank je’ zeiden of niets meer zeiden, slechts de hand uitstaken en haastig verder trokken; en dat er helemaal geen hond zou zijn hoopte hij, zodat hij niet aldoor dapper hoefde te doen alleen maar wijl hij de oudste was. Hij vond het wel grappig dat de hond (o ja, ze hadden daar vast een hond) nagenoeg de enige was die het doorhad dat de dag nog steeds niet ten einde was, want er kwam slechts geblaf uit het open deurgat met de dikke schaduwen erin en op slag was het erf gevuld met stroken geel licht en met handen die moederden en meelij hadden en in elkaar vielen met klapjes van ongeloof en bewondering en nog eenmaal werden de buidels opengemaakt, ofschoon er zo goed als niets meer bij kon, en toen was de kar er al, bespannen met de hond, de enige die begreep dat de dag nog niet ten
einde was, al begreep hij wellicht dat dit nu toch en voorgoed de laatsten waren. Zij: de laatsten gelijk ze voordien de eersten waren geweest, die vroege ochtend toen ze zingend de deur uitgingen terwijl buiten de nacht nog over de aarde hing en in alle huizen en alle boerderijen de lampen waren opgestoken - licht dat walmde en rook naar petroleum, naar stalmest en baklucht en bedlucht en tantes - en tussen dit donker van de ochtend en het donker van de avond uren van lopen, kilometers van zang, een kabeltouw van liedjes dwars
| |
| |
door het dorp gespannen, door de modder, de regen die dreigde, de grijsheid van de nieuwjaarsdag, en verder dan het dorp, langs akkers en erven en honden naar weer andere dorpen, aldoor zingend en buidels vullend, propvol, steeds zwaarder de molensteen van koekjes en fruit en chocola en muntstukken om de hals en toch nergens moe van.
Hij voelde plotseling hoe moe ze waren. De kleine hete vuist die vijf jaar bij hem in zijn jaszak had gestopt, brandde tussen zijn vingers. Hij gaf voorzichtig een drukje op de vuist, hoorde achter zijn rug zes jaar of zeven jaar langdurig in de modder plassen, zich omdraaien en weer postvatten naast zeven jaar of zes jaar die rechts en los van hem stond, niet tegen hem aan was gekropen gelijk de jongste wiens lichaampje zwaar tegen zijn lichaam leunde, te moe om nog te huilen, die nu uiteindelijk sliep met het hete hoofd bij hem in de elleboog gedrukt en met de slapende vuist bij hem in zijn jaszak gestopt zodat hij zich niet of nauwelijks durfde verroeren, niettemin gewaarwerd hoe zes jaar en zeven jaar af en toe naar hem opkeken, hem ondervroegen zonder te vragen zoals hij op zijn beurt ondervroeg zonder te vragen wanneer hij af en toe opkeek naar de hemel en weer wegkeek over de vlakte en luisterde naar de stemmen die van alle zijden en dus van nergens kwamen. Stemmen daartussen vervuld van boosheid en onrust en vrees, in het halfduister samengetroept rond de kachel met de nog half gevulde eetketels op en vandaar weer uitzwermend in de richting van het venster met de op zij geschoven gordijnen en van de tafel met de besmeurde borden en de borden (merkte hij) die immer nog onaangeroerd stonden en op dat ogenblik, daar tussen venster en tafel, een opeenhoping van schrille en doffe en bijna fluisterende stemmen die een na een stilvielen, een poos lang zwegen, opnieuw opschoten en uitstroomden naar de deur hier en ginds en voor en achter het erf opliepen, tot het een van de stemmen te machtig werd, een fiets greep en het dorp inreed. Ja en vermengd met deze stemmen ook de stemmen die op hem afkwamen van diep uit de aarde en van laag uit de wind en van overal rond hem uit de grijze stilte, deze grijsheid die een stadium was tussen de nacht en de dag in en gans de dag door was het aldus een dag geweest die noch dag noch nacht was en wellicht bleef het nu zo, wie
weet hoevele uren nog, grijs en maar steeds niet volslagen donker en zouden ze aanstonds toch weer in beweging komen, opstap- | |
| |
pen en aarzelen of ze nu rechts moesten of links of rechtdoor, wetend alleen dat ze verdwaald waren. En met de blikken van zes jaar en zeven jaar op zich gericht ontdekte hij dat ook zij het wisten: dat ze verdwaald waren en het niet anders kon of ze zouden vroeg of laat weer in beweging komen, wanneer hij maar eenmaal het sein daartoe gaf - en dat ze zwegen omdat hij de oudste was zoals hij zweeg omdat hij de oudste was. Scherp luisterde hij toe of hij tussen het praten van de aarde door niet het aanslaan van een torenklok hoorde en het was een nare gedachte, er ineens aan te denken hoe ze niet enkel verdwaald waren tussen hemel en modder maar ook verdwaald in de dag die nu zonder kleur en zonder uur en dus zonder tijd was en voor het eerst zeeg de angst op hem neer en dit was anders dan het bang zijn voor een hond op een erf of voor de hand van zijn vader en gelijkenis was er alleen met het beven dat over hem kwam iedere keer wanneer in de kerk het orgel een keel opzette of wanneer hij neerknielde in het duistere hokje om te biechten en nadacht over alles wat hij nooit had bedreven terwijl het daar in het hokje altijd weer leek of hij het wel had gedaan, keer op keer leek het zo en het bezwaarde hem dermate dat hij aan het eind van benauwenis loog en allerlei opbiechtte wat hij nooit had bedreven en hij ten slotte vergat dat hij loog, en toen meteen was ook de regen er, het wakker schrikken van vijf jaar die het hoofd bij hem uit de elleboog lichtte, de ogen naar hem opsloeg en niet huilde, alleen vroeg om naar huis te gaan, het moe vroeg, zich immer nog niet bewust dat ze verdwaald waren.
Met de vuist van vijf jaar tussen zijn vingers geklemd stapte hij opnieuw de modder in. Achter zich hoorde hij zes jaar en zeven jaar mee in beweging komen en even hield hij de pas in en toen ze naast hem liepen zei hij: ‘Zing.’ Hij zei het luid en onbedacht en proefde de warmte van het woord en voelde hoe nu en hier woorden slechts nodig waren om de warmte die ze gaven en nauwelijks om wat ze zeiden en opnieuw zei hij: ‘Zing,’ zette een lied in en zong, luider en krachtiger steeds tot de anderen hem bijvielen en ook vijf jaar de hete vuist losmaakte uit zijn vuist en zong, zodat alles weer net was als uren geleden toen ze van deur tot deur en van erf tot erf en van hoeve tot hoeve trokken, hoewel er thans heinde en ver geen deur of erf te bekennen viel. Na een poos drong het tot hem door dat ze reeds een heel eind aan het kruispunt voorbij waren getrokken en hij zich
| |
| |
niet eens herinneren kon of ze nu rechts waren gegaan of links of rechtdoor en zo bleef er alleen het bewustzijn over dat ze in beweging waren en zongen, zingend opstapten door de modder, de regen, de grijsheid van de nieuwjaarsdag, hun handen gevouwen over de buidels voor hun buik.
| |
2
Dit ene ogenblik, dit ene ondeelbare lange ogenblik kromp de wereld, de niet-wereld, de niet-meer-wereld samen binnen het smalle vierkant van zijn gezichtsveld: toen triomfeerde het kleine huilen van het jongetje in het grote huilen van de straat, van de stad, van de wegen naar de stad en uit de stad en naar de steden verderop, het kleine huilen in het grote huilen van de trams die immer nog voorbijschokten, van de legercamions die toeterend op elkaar inreden, van de kinderwagens en fietsen en handkarren en onder de karren de honden en aan gene zijde van de honden de roffel van ergens een instortende muur, het grote huilen van de sirenes waar niemand nog naar luisterde en die ook wanneer ze zwegen voortdurend verder gilden, gilden door de keel van het jongetje; en in de blakende zon de koude onpersoonlijke stem uit de radio, de miljoenen stemmen (ook de hese, de dappere, de nooit vermoeide God-en-vaderland-stemmen) uit miljoenen radio's waarmee de ether was gevuld - en de lucht gevuld met het links-rechts links-rechts links-rechts binnen de muren achter zijn rug en ook nog, ver weg maar meegedragen door het stof van aftocht en opmars, het jammeren voor de altaren en het geweeklaag in de bedden der immobielen, en in de parken en tuinen het krijsen van opgeschrikte vogels en het piepen van uit hun nest gevallen jongen en geen geluid dat afwezig bleef, ook het zingen niet (het kwam aldoor nader, door de hemel, over het land, het rukte op in pantserwagens, op motorfietsen, achter propellers) -, heel het witte, verblindende gehuil van de opengebarsten dag dat uit het keeltje naar buiten gulpte zodat in die enkele seconden het kleine huilen gelijk was aan het grote huilen van de straat, de stad, van de wegen naar deze stad en de steden verderop. Toen verdween de handkar met bovenop het huilende jongetje en daarmee was de pijn er weer, in zijn rechterschouder waarover de riem zat en ook verder dan de riem, tot in de linkerschouder waarover geen riem
| |
| |
zat, de pijn in zijn bekken, zijn kuiten, zijn voetzolen die brandden. En onophoudend de marsbevelen achter zijn rug, het bewegen binnen de muren achter zijn rug, hoorbaar, het bewegen vóór hem in de straat, hoorbaar, heel de omgewoelde stad die aan hem voorbijschoof, voorbijschokte, tolde, reed, rende. Hoorbaar. Nu zijn geweer afnemen, zich omdraaien, het geweer in het hok zetten en opstappen, langs de kazernepoort, meeplonzen in de stroom, de tram nemen en zeven halten ver rijden, uitstappen aan het Zuiderplein en de Kalenderstraat inslaan en even halt houden bij Schram, kijken naar het bloed op zijn witte slagersschort en zeggen: ‘Het is zover, Schram’ (maar misschien was Schram al weg), een pakje sigaretten kopen, bier kopen, een glimlach kopen, achteloos en argeloos kopen wat nog te kopen was overgebleven en het kleine meisje van Haling op de stoep van Haling over het hoofd aaien en maar weer verder stappen wanneer ook Haling en het meisje al weg waren (Haling weg en Brand weg en Vanna en Pacco en allen die een naam hadden waar vaag nog een gezicht op stond, één groot gezicht voor al de namen die in hem opkwamen; namen, klanken), stappen, niet meer de pijn voelen van het schildwacht staan, andere pijnen voelen, An voelen, met An in beweging komen. Hij wist dat daar de doodstraf op stond. Geen mens die het hem ooit had gezegd, hij kon zich niet herinneren dat het hem ooit was gezegd, maar hij wist het en het deerde hem niet, dat er de doodstraf op stond wanneer hij thans in beweging kwam, zich omdraaide en langs de kazernepoort naar de tramhalte liep: een soldaat die uit de rij stapte, een soldaat die zijn post verliet, zijn geweer in het wachthuisje had achtergelaten en plots in niets meer verschilde - tenzij verschilde door het uniform maar dit was geen verschil waar men acht op sloeg nu alle onderscheid was opgeheven in het onstuitbare bewegen waarmee de huizen leegliepen en de straten werden overspoeld en
alle bestaan overspoeld, ook het denken en willen en voelen overspoeld zodat bewegen denken werd en er buiten dit bewegen geen denken meer aanwezig was en geen willen en voelen meer, daarbuiten niets meer - en dus in niets meer verschilde van de man in de handkar, van de man op de fiets, van de man naast de fiets met op het zadel de koffer en op de bagagedrager de bundel in een laken geknoopt linnen en links aan de stuurstang de handtas en rechts aan de stuurstang de kooi met de vogel erin en aan de kant van de kooi
| |
| |
de vrouw, duwend, pratend tot de vogel, tot de fiets, tot de man aan de andere zijde van de fiets, in niets meer verschilde van de lui op de tram en van de conducteur die een uniform droeg net als hij en het droeg voor het laatst wellicht, straks zijn post verliet zonder dat daar de doodstraf op stond en het maakte al evenmin een verschil en hij vermoedde dat het nu wel definitief de laatste tram zou zijn, de allerlaatste (Zuiderplein, zegt u? Ja, ja, met de remise in de buurt van het Zuiderplein is dat boffen, tot daar schopt u het nog wel, zelfs met de allerlaatste nog. Ik wil er namelijk ook vandoor), en het verbaasde hem dat het niet reeds uren geleden de allerlaatste was geweest die zich moeizaam een weg baande door de hitte, stilhield aan de zeven halten en even zoveel keer stilhield voor de sirenes telkens wanneer die hun waarschuwing over de daken joegen hoewel toch niemand daarvoor de tram verliet, en nog vele keren stilhield voor de steeds dichter wordende stroom van lichamen en voertuigen waarmee de straten waren versperd en de uittocht door de uittocht was versperd, totdat in het horten van de uittocht de straten uren werden, maanden, jaren werden met langgerekt daardoorheen, door de uren heen, de maanden en de jaren heen, het zevenmaal zeven keer herhaalde ik wil ervandoor ervandoor ervandoor...
| |
3
Hij luisterde naar het zingen dat opklonk achter de deur die een poos geleden was dichtgegaan. Hij had het meisje bij de hand genomen maar ze had zich losgerukt en ze was gaan zitten op de berg van houtkrullen en zelf had hij zich neergelaten op de grond, leunde tegen het stapeltje planken aan en luisterde naar de stem die tot hem doordrong alsof het werkhuis geen deur had die was dichtgegaan of zelfs helemaal geen muur en hij deed sst! toen aan de overkant het meisje aanstalten maakte om te praten. Nu en dan trilde het timmergerei boven de schroefbank zachtjes mee en hij zag het gereedschap keurig in de rekken hangen - er glom wat licht op hier en daar in het schemerdonker waar de rekken waren, ginds tussen de lage ramen met de berookte ruitjes en met de tralies ervoor die bruin roest nalieten op zijn handen en dan haalde hij bruine strepen over zijn gezicht en speelde Indiaantje met het roest dat van de tralies kwam, en er hingen webben tussen de tralies met spinnen en met muggen
| |
| |
en vliegjes die door de spinnen waren doodgezogen -, zag de houtbeitels en de winkelhaken en weer andere haken en de schroevedraaiers en de schaven en het hakmes en de boren en de hamers en nog meer gereedschap waarvan hij de naam niet kende en het hing daar of het nooit meer gebruikt zou worden en toch werd het nog bijna dagelijks gebruikt, dat wist hij wel, alleen werd het iedere avond zorgvuldig in de rekken gedaan en toen het daar eenmaal hing en het ernaar leek of het nu voor altijd was opgeborgen, deed zijn grootvader de deur van het werkhuis achter zich dicht, ging in de kamer ernaast in zijn zetel met links de grote staande klok en rechts de klok die nog veel groter was, ging midden in het getiktak van zijn klokken zitten en zong gelijk hij dat iedere avond deed nadat het gereedschap keurig was opgeborgen en dan bleven in het werkhuis alleen de houtkrullen onopgeruimd liggen, ze groeiden tot de hoge zachte berg waarop het meisje zat en die dag reikte de berg tot waar nu de knieën van het meisje wit opstaken onder de zwarte schort en hij vroeg zijn grootvader hoe hoog hij dacht dat de berg zou worden en zijn grootvader zei dat hij het waarachtig niet wist en er ook niet over had gedacht, maar het zou vast niet hoger dan de zoldering zijn en die kon hij raken met zijn vingertoppen wanneer hij eerst op het hakblok en van het hakblok op de schroefbank klom maar nu klom hij niet zo gauw meer, dat moest hij begrijpen, en daarop vroeg hij zijn grootvader waarom alleen de houtkrullen onopgeruimd bleven liggen tot ze een berg waren die voortdurend hoger werd en zijn grootvader zei dat iedereen mocht zien dat het werkhuis een werkhuis was waarin gewerkt werd en het was niet uitgesloten dat hij iedere morgen opnieuw begon juist omdat de krullen er al lagen en er de hele nacht door hadden gelegen zodat het leek 's morgens of hij niet eens was weg geweest, en daarop vroeg hij zijn grootvader wat hij alles maakte in het werkhuis en zijn grootvader zei
dat het deuren en vensters waren, ook nog wel een dissel of een putgalg soms, maar toch vooral deuren en vensters, en daarop vroeg hij zijn grootvader voor wie de deuren en vensters waren die hij winter en zomer en onverpoosd maakte en zijn grootvader zei dat ze waren voor de mensen die deuren en vensters nodig hadden voor hun nieuwe huizen, en daarop vroeg hij zijn grootvader waarom ginds naast de deur reeds zoveel deuren en vensters stonden die lang geleden gemaakt waren, het was niet te tellen hoeveel va- | |
| |
kanties geleden al en waarom hij voortging met deuren en vensters maken voor mensen die niet kwamen en zijn grootvader zei: ‘Ik bezit een werkhuis en timmergerei en hout ook god zij dank en ik moet toch voortgaan met deuren en vensters maken zoals ik mijn hele leven gedaan heb zolang ik een werkhuis en timmergerei en hout heb en niet ziek word,’ en daarop vroeg hij zijn grootvader of hij nu gauw ziek zou worden en zijn grootvader zei dat hij vrijwel nooit ziek was geweest, ook toen de mensen wegbleven was hij niet ziek geweest, maar dat hij ziek zou worden moest hij ophouden met deuren en vensters maken, en daarop vroeg hij zijn grootvader of hij nu al honderd jaar was, keek naar het brilletje en het glas met de barst erin en naar de druppel tabakssap in de ene mondhoek die nauwelijks een mondhoek was omdat er bijna geen mond was met de dunne lippen die zijn grootvader had en daarop werd de druppel iets dikker, waarschijnlijk omdat zijn grootvader glimlachte, en hij deed sst! toen het meisje op de krullen alweer aanstalten maakte om te praten. Het zingen hield even op en het werd stilaan donker in het werkhuis en het meisje jammerde zacht zijn naam, maar hij antwoordde niet, en ze riep nog eens en toen zong zijn grootvader opnieuw en hij wist dat het een heel lang lied was en het was een treurig lied, vond hij, en wanneer het uit was zou het reeds erg donker zijn in het werkhuis en hij merkte dat het meisje rechtop was gaan staan. Ze
spreidde haar benen, trok haar schort op tot hoog onder de kin, hurkte neer en hij hoorde haar water stroelen over de krullen en ook nadat ze klaar was bleef ze zo zitten, gehurkt en de knieën gespreid en hij keek van onderop naar de witte vlek die haar buik was en ze verroerde niet, bleef aldoor naar hem staren met haar knieën uit elkaar en hij voelde de vlek die haar buik was wit en brutaal naar hem kijken en zijn grootvader zong tot het bijna volslagen donker was in het werkhuis en het tussen de knieën van het meisje reeds lang donker was. Toen was het lied uit en nog geruime tijd bleef het meisje zitten, kwam pas overeind toen ze nog slechts een zwarte schaduw was in haar zwarte schort en langzaam daalde ze de krullen af, schoof geruisloos langs hem zonder hem nog aan te zien en ze bleef staan voor de deur waarachter het volkomen stil was geworden en ook in het werkhuis heerste stilte, alleen de houtkrullen ritselden af en toe en hij kon horen hoe het meisje stond te ademhalen voor de deur waarachter zijn grootvader zat en zweeg en toen
| |
| |
sloeg ze hard met haar beide vuisten tegelijk op de deur, één keer sloeg ze en ze riep dat ene woord, langgerekt en zangerig met de lange zangerige o daarin, zot riep ze en ze vluchtte het werkhuis uit en het was of de stilte eerst nu en echt was ingetreden. Nog heel lang daarna bleef het stil en hij bad dat zijn grootvader zou opstaan uit zijn zetel, wel twintig keer bad hij daarom: eerst zouden de kasten van de klokken worden opengemaakt en de gewichten worden opgetrokken en daarop zou zijn grootvader een kruisteken maken en naar bed gaan zoals iedere avond nadat het gereedschap in de rekken was gedaan en de krullen waren blijven liggen en het zingen voorbij was en thans was alles voorbij en daarbinnen was er niets dat bewoog of verschoof. De planken waar hij tegenaan leunde drongen steeds dieper in zijn rug en hij speurde in het donker naar de deuren en de vensters die gisteren en eergisteren en lang voordien waren gemaakt en voor niemand waren en dus ook geen deuren en vensters waren, niet echt, keek naar de berg van houtkrullen waarop het meisje had gezeten met de vlek die haar buik was wit en brutaal tussen haar gespreide knieën, en naar het timmergerei in de rekken en naar de ramen met de tralies en daartussen de webben waarop de muggen en de vliegjes kleefden die door de spinnen waren doodgezogen en omzichtig, op handen en voeten, kroop hij door het werkhuis naar de deur toe en hij legde zijn oor tegen de deur. Aan de andere kant hoorde hij de klokken tikken, niets vernam hij dan het tikkend ademhalen van de klokken en hij bleef knielen tot de vloer van hardgestampte aarde zijn knieën gevoelloos maakte en hij wilde opstaan en naar binnen gaan, wilde zeggen dat er helemaal geen meisje was geweest dat hard op de deur had gebeukt en zot had geroepen - of zeggen dat het heus niets bijzonders was als ze zot riepen, vaak riepen ze wel erger dingen en soms bleven ze stom, kwamen gewoon op je af met hun handen in hun
broekzakken en met hun vriendelijke gezichten waarmee ze naar de biechtstoel gingen en naar de communiebank gingen en naar de prijsuitreiking gingen om de beloning voor hun voorbeeldigheid in ontvangst te nemen en ze keken je vast in het wit van je ogen en eerst vroegen ze niets en daarop vroegen ze minzaam of je meedeed en ze gingen weer weg wanneer je neen zei en nadien kwamen ze met z'n allen terug, allen die ja hadden gezegd en het niet gedurfd hadden neen te zeggen kwamen op je af en dan kwamen de handen uit de
| |
| |
broekzakken te voorschijn en zo begon het, omdat je neen had gezegd en het niet gedurfd had ja te zeggen en nu zag je zelf dat het niets om het lijf had als er eentje was die zot riep en meteen weer wegholde, dat was het meest onschuldige dat iemand je kon aandoen -, en hij wilde opstaan en wegsluipen in de avond daarbuiten over het land en hij wilde zijn hoofd tegen de deur te ruste leggen en inslapen misschien en het liefst toch was hij naar binnen gegaan, maar hij deed het niet, bleef zitten in het donker heel dicht bij de aarde en omgeven door de geur van het hout. Eindelijk, ver weg op het erf, werd zijn naam geroepen.
|
|