| |
| |
| |
Paul Rijkens
Het grootbedrijf in ontwikkeling
Groei en plan
Een bedrijf is niet gemaakt, maar gegroeid. Hetzelfde kan van vrijwel alle vormen van menselijk samenleven worden gezegd; maar het is goed, dit voor het bedrijf, dat te gemakkelijk als ‘maakwerk’ wordt gezien, te accentueren.
Arbeidsterrein, vorm en omvang van het bedrijf zijn - historisch gezien - slechts zeer gedeeltelijk resultaat van een weloverwogen plan, en voor een belangrijk deel bepaald door sociale en economische factoren, die de goede ondernemer wel kan peilen en wellicht zelfs voorzien, maar die hij toch niet in de hand heeft. Elke industriële leider zal toegeven dat er in zijn onderneming met een historie van een halve eeuw of langer verschijnselen - leemten of uitwassen - zijn aan te wijzen die alleen uit historische omstandigheden kunnen worden verklaard. Hij zou - wanneer hem de hypothetische mogelijkheid geboden werd, de onderneming volgens één strakke conceptie te herbouwen, te ‘maken’ - waarschijnlijk wel een afwijkende constructie toepassen.
Hebben dan de grondleggers, wier portretten de conferentie-kamers van de hoofdkantoren sieren, slechts - zij het dikwijls geniaal - geïmproviseerd? Met hun intuïtie de mogelijkheden aangevoeld en met hun besluitvaardigheid de kansen aangegrepen zodra deze zich voordeden? En is er ten slotte iets onder hun handen gegroeid van een geheel andere omvang en inhoud dan ze zich in de aanvang hadden voorgesteld?
Het antwoord is niet zo gemakkelijk te geven. Betrokken in het produktieproces hebben zij gewerkt met de materie waarvan de mogelijkheden steeds duidelijker onbeperkt bleken om te voorzien in de menselijke behoeften die eveneens onbegrensd schijnen. Het scheppen van welvaart zelf als zodanig nam - volkomen begrijpelijk - de ondernemer vrijwel geheel in beslag en hield hem meer bezig dan de vragen waar deze geschapen diende te worden, hoe de verdeling zou moeten zijn en welke andere verantwoordelijkheden hieruit voor hem zouden kunnen voortvloeien. De expansie is in vele gevallen zó overrompelend snel gegaan dat gelegenheid voor consolidatie en vooral voor koersbepaling voor de toekomst
| |
| |
dikwijls onvoldoende aanwezig was. Afgezien van het door de Gidsredactie gestelde thema, wordt nu in meer dan één beleidsbespreking de vraag gesteld welke gestalte en plaats de grote onderneming in de maatschappij van morgen mag, kan en moet hebben.
| |
Concentratie
Het woord ‘concern’, dat in eigenlijke zin belangengemeenschap betekent, wordt in het gewone spraakgebruik gebezigd voor zeer grote industriële en handelsondernemingen, bestaande uit een groot aantal producerende eenheden, meestal in verschillende landen gevestigd. De meest gebruikelijke vorm is die van een moedermaatschappij die aan haar her en der verspreide dochter- en zelfs kleindochtermaatschappijen leiding geeft en daarvan de aandelen geheel of gedeeltelijk in handen heeft.
Is voor de toekomst nog verdere uitbreiding van bestaande concerns of het opkomen van nieuwe concerns te verwachten en is er geen praktische en theoretische grens aan die groei gesteld?
Voor de beantwoording van deze vragen moeten wij eerst nagaan welke factoren aan de totstandkoming van deze belangengemeenschappen hebben bijgedragen. De meest voor de hand liggende reden tot samensmelting of samenwerking van twee of meer bedrijven is steeds geweest versteviging van de concurrentiepositie op de markt, zowel de grondstoffen- als de afzetmarkt. Het doel kan ook zijn verbetering van de rentabiliteit: de bestaande produktiemiddelen of het zorgvuldig opgebouwde verkoopapparaat kunnen vollediger benut worden, wanneer er voor meer doeleinden gebruik van wordt gemaakt. Een derde reden kan gelegen zijn in het streven naar risicovermindering, hetgeen in de praktijk neerkomt op risicospreiding, hetzij geografisch, hetzij produktsgewijze. Ten slotte kan de wens om rest- of nevenprodukten te verwerken aanleiding zijn tot het stichten van dochterbedrijven. Vrijwel elk concern van onze dagen is door een combinatie van deze factoren tot stand gekomen.
Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat in de naaste toekomst deze tendens tot concentratie zal afnemen. Wel zullen er steeds bedrijfstakken blijven - men denke bij voorbeeld aan dienstverlenende bedrijven - waar concentratie niet wel uitvoerbaar zou zijn en waar de vorm van klein- of middelgroot bedrijf de produktiviteit het meest ten goede komt.
| |
| |
Ook kan voor sommige grootbedrijven een verzadigingspunt worden bereikt wat betreft hun produkten of althans wat betreft het marktaandeel dat deze produkten hebben verkregen. Men ziet dan dikwijls dat in plaats daarvan een verticale groei optreedt, als gevolg van de ontwikkelingen op chemisch gebied, waardoor de vereiste grondstoffen in eigen bedrijven kunnen worden vervaardigd en men minder afhankelijk wordt van natuurlijke grondstoffen.
Hieronder zullen enige argumenten worden besproken die een verder uitgroeien van de bestaande en het tot stand komen van nieuwe concerns waarschijnlijk maken. Het zijn in hoofdzaak: de toenemende mechanisatie, de steeds verder gedifferentieerde specialisatie en de groeiende internationalisatie van het handelsverkeer.
Wij laten nu in het midden in hoeverre het begrip ‘improvisatie’ toepasselijk geacht mag worden op de uitbreiding der ondernemingen in het verleden, om er de nadruk op te leggen dat de toekomstige ontwikkeling van de ondernemer in ieder geval een weloverwogen beleid op lange termijn, een grondige kennis omtrent bedrijfsorganisatie en een zich bewust zijn van de plaats en verantwoordelijkheden der onderneming in de samenleving van morgen zullen vragen.
Vooral dit laatste aspect zal steeds meer aan belangrijkheid winnen. Vele ondernemingen zullen, wat omzet, werknemertal en spreiding betreft, zó omvangrijk worden dat de raakpunten met het algemeen maatschappelijk leven in aantal en intensiteit zullen toenemen. Een nieuwe positiebepaling ten aanzien van de groepen der eigenaars (aandeelhouders), de werknemers, de gebruikers en de samenleving in het algemeen zal onvermijdelijk zijn. De tijd waarin het grootbedrijf zijn bestaan afdoende kon rechtvaardigen enerzijds door de aandeelhouders een goede opbrengst van hun kapitaal te verzekeren, anderzijds door betere produkten tegen lagere prijs aan een grotere consumentenkring te brengen, is voorbij. Waar door de groeiende krachtsconcentratie ook de invloed op het maatschappelijk bestel - nationaal en internationaal - toeneemt, zullen in de toekomst een ‘rechtvaardiging’ en vooral een visie op breder front steeds noodzakelijker worden.
| |
Mechanisatie
De ontwikkelingen op technisch vlak zullen in steeds sneller tempo
| |
| |
leiden tot grotere mechanisatie. Het in vroegere generaties vermeende spook van de machine bleek niet alleen produktieverhoging te brengen, maar - toen de schokken die aan elke revolutie eigen zijn, overwonnen waren - ook voor de arbeider betere levensomstandigheden, meer vrije tijd en hogere beloning mogelijk te maken. En dit voor een groter aantal arbeiders dan ooit tevoren in de industrie werkzaam was.
Thans is het toverwoord: automatisering, waarbij de ook daar opkomende spookachtige gedachtenassociaties naar de achtergrond zijn gedrongen doordat, met name in dit tijdperk van hoogconjunctuur, weinig van de onheilspellende verwachtingen bewaarheid werd. Wel beschouwd is de automatisering niet van principieel andere aard dan de mechanisering. Men zou hoogstens kunnen spreken van een gradueel verschil: nam de machine een deel van de handenarbeid over, de automatische meet- en schakelapparatuur neemt een stuk menselijk denken en combineren voor haar rekening.
Ogenschijnlijk in tegenspraak hiermee is dat de invoering van de machine (lopende band) voor een groot gedeelte der arbeiders de eisen van vakbekwaamheid verminderde, waartegenover de meer ‘geraffineerde’ mechanisatie der automatisering verstandelijk veel hogere eisen aan de werknemers zal stellen. Te verwachten is dat met het oog hierop hun aantal relatief zal afnemen, doch dat hun capaciteiten zullen moeten toenemen. De getalsverhouding tussen leidinggevend personeel en uitvoerende krachten, die reeds zo grote verandering onderging, zal zich nog sneller wijzigen.
De conclusie, hieruit voor het bedrijfsleven te trekken, is dat aan verdere scholing binnen en buiten het bedrijf de grootst mogelijke aandacht dient te worden besteed.
De grote onderneming van de toekomst is in geen enkel opzicht gebaat bij een al dan niet kunstmatig ‘dom gehouden massa’, maar zal met alle andere betrokken instanties de handen inéén moeten slaan om het ontwikkelingspeil van de brede volkslagen zo hoog mogelijk op te voeren.
Daar de invoering van automatische meetapparatuur en elektronische rekenautomaten zeer grote kapitaalsinvesteringen vergt en ook eerst bij een omvangrijke produktie vruchten afwerpt, zijn
| |
| |
het slechts de grote ondernemingen die hiertoe kunnen overgaan. Deze omstandigheden zullen verdere concentratie van kleine en zelfs middelgrote bedrijven bevorderen.
| |
Specialisatie
Van oudsher zijn de universiteiten en andere instellingen van wetenschap onder auspiciën van de overheid de bronnen geweest waaruit - naast bij voorbeeld magistratuur, rechtspraak, gezondheidszorg, opvoeding en kerk - ook de industrie de voor haar doel benodigde kennis kon putten.
Door de ontwikkeling van het grootbedrijf is zich in deze situatie de laatste decennia een grondige verandering aan het voltrekken. Hadden de grondleggers der bedrijven de kennis van hun vakgebied empirisch dikwijls tot respectabele hoogte ontwikkeld, daarbij uiteraard dankbaar gebruik makend van het aan de academie geschoolde intellect, thans zou men de gezamenlijke specialistische stafafdelingen, die het grootbedrijf in zijn organisatie heeft ingebouwd, bijna als een particuliere universiteit kunnen beschouwen, zij het met een andere reeks faculteiten dan in het traditionele hoger onderwijs gebruikelijk.
Door de snelle ontwikkeling der wetenschappen, vooral op het terrein van chemie en fysica, maar ook bij voorbeeld op dat der sociologie en psychologie, voorts door het verlangen de wetenschapsbeoefening nauw te koppelen aan het bedrijfsdoel en vooral door het inzicht dat kennis - in niet mindere mate dan kapitaal - een machtig wapen in de concurrentiestrijd betekent, heeft de grootindustrie zich belangrijke offers getroost voor de opbouw van een eigen wetenschappelijk apparaat.
De samenstelling verschilt van concern tot concern, maar men kan geredelijk aannemen dat tot de adviesafdelingen in ieder geval het natuurwetenschappelijk laboratorium, een economische en een juridische afdeling, specialisten voor ‘verkoopkunde’ en op het gebied der organisatie behoren. Alle tekenen wijzen erop dat relatief niet alleen het getal der specialisten maar ook het aantal specialisaties zal toenemen.
Dat dit hand in hand zal gaan met een verdere concentratie, behoeft geen betoog, daar immers verschillende samengebundelde bedrijven een grotere totaal-inspanning op dit gebied kunnen
| |
| |
leveren, dan de som van de inspanningen waartoe elk afzonderlijk bedrijf in staat zou zijn.
Heeft de hierboven gesignaleerde gedeeltelijke verschuiving van de plaats der wetenschapsbeoefening, van universiteit naar grootindustrie, dan geen bezwaren? Ongetwijfeld en met name de grootindustrie dient hiervoor een open oog te hebben. Een volk heeft nu eenmaal een beperkt contingent intellect, dat door de generaties heen wel opgevoerd kan worden, maar waaraan toch altijd grenzen gesteld zullen zijn. Wanneer het grootbedrijf zonder oog voor het algemeen belang en in de regel met betere toerusting en arbeidsvoorwaarden het maximum en optimum aan wetenschappelijke werkers tot zich zou willen trekken, wordt hiermee het paard achter de wagen gespannen.
Het zou een verarming voor de samenleving als geheel betekenen door een niet geheel ‘faire’ concurrentie, indien de wetenschaps-instellingen van de overheid zouden moeten degraderen tot louter opleidingsinstituten en de eigenlijke wetenschapsbeoefening zich naar een ander terrein zou verplaatsen.
Het grootbedrijf, dat zich erop kan beroemen de resultaten van een aantal wetenschappen aan een brede laag van de mensheid ten goede te laten komen, zal ook op andere wijze het algemeen belang niet uit het oog mogen verliezen. Het zal zich beperkingen moeten opleggen, niet het ‘onderste uit de kan’ willen hebben en bereid moeten blijven tot tegenprestaties. Bij voorbeeld door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek bij het hoger onderwijs bekend te maken, voor zover althans niet strijdig met het bedrijfsbelang, en medewerkers van uitzonderlijke begaafdheid in staat te stellen hun licht ook buiten de grenzen van de onderneming te laten schijnen.
Ook intern roept de toeneming van specialisten en specialisaties problemen op, waaronder dat der communicatie - men gaat steeds moeilijker elkaars taal verstaan - er een van de eerste orde is, waarop hieronder echter nog wordt teruggekomen.
| |
Internationalisatie
Met alle gevaren, aan generaliseren eigen, en ons beperkend tot de historie van de laatste honderd jaar, mag worden gesteld, dat de internationalisatie van het grootbedrijf dikwijls sneller en efficiënter
| |
| |
tot stand kwam dan de internationale samenwerking op politiek terrein. De improvisator - alweer: indien wij dit woord mogen gebruiken - zag in een of ander land of gebied zijn kans schoon om zijn artikelen aan de man te brengen, hetgeen na verloop van tijd dikwijls het optrekken van tolmuren ter bescherming van de nationale industrie ten gevolge had, waarop weer geantwoord werd door een eigen producerende eenheid in het desbetreffende gebied te vestigen dan wel met een reeds langer ter plaatse werkzaam bedrijf een vorm van samenwerking te zoeken. Wat aanvankelijk slechts werd nagestreefd ter wille van de expansie van de onderneming, bleek later ook van intrinsieke waarde voor de bedrijfsvoering zelf: ervaring in een bepaald land opgedaan en kennis die daar werd aangetroffen, konden worden toegepast in andere landen. Het is duidelijk, dat een concern dat - laat ons zeggen - Duits technisch vernuft, Amerikaanse kennis van de markt en Engelse zin voor ‘common sense’ in zijn beleid kan incorporeren, een voorsprong heeft boven een typisch nationaal geleid bedrijf.
Het grootbedrijf dat zijn tijd verstaat zal, binnen het kader van de internationale politieke mogelijkheden, zich in de toekomst bewust op internationalisatie op alle gebieden moeten toeleggen, dus niet alleen op dat van de afzet der produkten. Te denken is hierbij aan de internationalisatie van eigendom door de introductie der aandelen op andere beurzen dan in het land van oorsprong. Voorts zal men niet moeten schromen leidende functies tot de hoogste in het concern toe voor elke nationaliteit, waaronder men werkzaam is, in principe open te stellen.
Dit vraagt een overwinning van de nationale trots, een prijsgeven van de romantiek, dat ‘Nederlandse ondernemerszin’, in vele landen van de wereld doorgedrongen, daar de vlag moet hoog houden. Juist van het internationaal werkzame concern mag verwacht worden, dat het hier de spits zal afbijten en zal voorgaan in werkelijk mundiaal denken. Vergeleken bij de politiek van sommige tot voor kort koloniserende landen kan het grootbedrijf zich erop beroemen, dat het dikwijls een meer vooruitziende blik heeft gehad door bewuster en in sneller tempo de inheemse bevolking tot zelfbestuur in de bedrijven op te leiden. Noem het: zakeninstinct of verlicht eigenbelang; een feit is, dat hier dikwijls een betere basis is gelegd tot duurzame samenwerking dan op politiek terrein.
| |
| |
Met name ten opzichte van de thans nog onderontwikkelde gebieden is er in de naaste toekomst voor het internationaal gevestigde bedrijf een taak weggelegd. Het zal zijn bijdrage moeten leveren om het steeds groter worden van het verschil in welvaartspeil tussen de verschillende delen van de wereld tegen te gaan. Niemand zal, bij welk bedrijf ook, een blijvende betuiging van filantropie veronderstellen. Maar wel mag worden verwacht, dat het elders sterk geworden concern iets van zijn kracht in de waagschaal stelt door zich ook daar te vestigen waar de eerste jaren nog geen schitterende resultaten verwacht kunnen worden. Zulks mede uit de overtuiging, dat een voor allen bewoonbare en leefbare wereld uiteindelijk alle partijen ten goede zal komen.
Door groeiende welvaart en koopkracht zal in de landen van Europa en Noord-Amerika de vraag naar kapitaalgoederen stijgen en de behoefte aan consumptiegoederen relatief minder toenemen. Uitbreiding van de welvaart over een breder front zal waarschijnlijk een eventuele daling van de vraag naar goederen die in de eerste levensbehoeften voorzien, voorkomen.
| |
Organisatie
Dikwijls is de vraag uitgesproken, die reeds in het begin van deze verhandeling werd gesteld: is er geen grens aan de groeimogelijkheden van het bedrijf? Achtergrond van deze vraag was de gedachte dat het grootbedrijf op den duur uit zijn krachten zou kunnen groeien en zou blijken onhanteerbaar te worden.
In dit verband is het goed onderscheid te maken tussen groei in absolute zin en groei in verhouding tot de toeneming van wereldbevolking en stijging van het gemiddelde welvaartspeil. Een concern waarvan de omzet - de beste maatstaf - jaarlijks langzamer toeneemt dan wereldbevolking (3 procent) en welvaartspeil, is in relatieve zin achteruitgegaan. Hoewel de toekomstige ontwikkeling niet nauwkeurig is te voorzien, kan toch nu reeds gezegd worden, dat geen enkele onderneming meent de grens van zijn kunnen bereikt te hebben.
Verklaring hiervoor ligt in het feit dat met de groei van de onderneming ook de theoretische en de ervaringskennis van organiseren en leidinggeven toenemen. Van de ondernemingsleider kan ongeveer hetzelfde worden gezegd als hierboven onder het hoofd Me- | |
| |
chanisatie geschiedde ten aanzien van de arbeiders. De gecompliceerdheid der op te lossen vraagstukken maakt het noodzakelijk aan de selectie en aan de opleiding van leiders en toekomstige leiders de grootste aandacht te besteden.
Organisatiekunde heeft zich tot een apart vak ontwikkeld; grote concerns kennen hun eigen organisatieafdelingen die in alle onderdelen van de onderneming moeten kunnen doordringen, de zwakke plekken ontdekken, de stroeve scharnieren smeren. Maar het blijft de man op de commandobrug die vooral bedacht moet zijn op twee zaken, te weten: delegatie en communicatie. Naarmate de omvang van de onderneming groeit, zal groter verantwoordelijkheid op meer schouders moeten worden gelegd. Maar vooral: naarmate meer mensen van verschillende studierichting, werkzaamheid en nationaliteit moeten samenwerken, wordt het noodzakelijk hen aan te zetten tot een voortdurend intensief onderling contact, in mondelinge en schriftelijke vorm, opdat er geen eenheden in het bedrijf een zelfstandig bestaan gaan voeren en het spook der bureaucratie blijft buitengesloten.
Toch zal ook het grootbedrijf van de toekomst zijn grenzen moeten kennen. Zo moet de mogelijkheid onder ogen worden gezien of kleinere bedrijven niet nog meer dan reeds geschiedt, als toeleveringsbedrijven voor de grote concerns kunnen fungeren. Zoals het nu reeds meermalen voorkomt dat de concerns niet zelf hun omvangrijke kantoorgebouwen bouwen, maar deze op lange termijn huren van financiële instellingen die er hun geld in beleggen, zal het grootbedrijf in de loop der jaren er waarschijnlijk eveneens toe overgaan om bepaalde gespecialiseerde industriële werkzaamheden die zij op het ogenblik nog in eigen beheer uitvoeren, door derden te doen verrichten.
| |
Het gezicht van de onderneming
Met het doorwerken van de industriële revolutie in de vorige eeuw is de producent ten opzichte van de samenleving onpersoonlijker geworden. Dit proces der ‘veronpersoonlijking’ is bij de groei naar het grootbedrijf nog verder voortgeschreden. Niet alleen ten aanzien van de gebruiker die het merkartikel koopt, meestal zonder te weten waarvan, waar of door wie het gemaakt is; maar ook - hoe kan het anders? - ten opzichte van de eigenaars die zich van de in- | |
| |
gewikkelde bedrijfsstructuur geen voorstelling meer kunnen vormen en evenzeer voor de werknemers, die steeds moeilijker de keten kunnen zien, waarin hun werk een schakel mag zijn. De instelling ten opzichte van de consument - ik verkoop u een goed artikel tegen redelijke prijs en daarmee uit -, tegenover de aandeelhouder - u kunt tevreden zijn met uw dividend -, en tegenover de werknemer - mijn arbeidsvoorwaarden zijn toch goed? - is op het ogenblik moeilijk te handhaven en zal dit in de naaste toekomst zeker niet meer zijn.
In de steeds meer kritisch denkende en handelende samenleving zal het ook en juist voor het grootbedrijf noodzakelijk zijn ‘uit de mist’ te komen, en zijn gezicht aan binnen- en buitenwereld te tonen. Voor enkele bedrijven is dat gemakkelijk, bij voorbeeld voor een tot de verbeelding sprekende nationale luchtvaartmaatschappij; voor de meeste grote bedrijven ligt het veel moeilijker. Dit vereist in toenemende mate voorlichting omtrent eigen werkzaamheden, het besef dat zeer velen direct of indirect van de onderneming afhankelijk zijn en vóór alles: een eigen uitgesproken doelstelling. Want een gezicht wordt alleen ‘sprekend’ als het bezield is door een overtuiging.
Afgezien van organisatorische en economische overwegingen, is ook om deze reden zelfbeperking wenselijk. Een schone kans op een veelbelovende aanwinst zal dikwijls toch niet aangegrepen moeten worden, omdat deze niet past in het kader van de hoofdwerkzaamheden en een wezensvreemde trek in het gezicht van de onderneming zou brengen.
In Amerika hebben vele zichzelf respecterende ondernemingen een kortere of langere ‘management creed’, een bedrijfsbelijdenis dus, opgesteld; bedoeld niet alleen om in werkplaats en kantoor bij de medewerkers solidariteit en toewijding te versterken, maar ook om als vaan naar buiten te fungeren. Westeuropese nuchterheid zal minder demonstratieve wegen willen kiezen, maar ook hier zal het concern in de wereld van morgen moeten duidelijk maken, dat niet improvisatie en opportunisme het handelen bepalen, maar een duidelijke taakstelling in het produktieproces en een bewuste doelstelling ten aanzien van de mensen namens, door en voor wie gewerkt wordt.
| |
| |
| |
De eigenaars
De vervreemding, waarover hierboven gesproken werd, is wel het verst voortgeschreden bij de groep van aandeelhouders. Het stadium van de ondernemer-eigenaar ligt in het concern reeds ver in het verleden.
In plaats daarvan is er een naamloze mensenmassa gekomen, wier aantal bij de grote ondernemingen in de honderdduizenden kan lopen en van wie het merendeel geen andere band met ‘zijn’ onderneming heeft dan via de bank, nadat het jaarlijkse dividend is gedeclareerd.
Het bedrijf van de toekomst zal zich tegen de toeneming van het aantal aandeelhouders als zodanig niet mogen verzetten, maar de spreiding van het aandelenbezit veeleer moeten toejuichen en aanwakkeren, omdat op deze wijze de gewonnen welvaart langs een extra kanaal aan de velen ten goede kan komen.
In zekere zin is de verzelfstandiging van de bedrijfsvoering ten opzichte van de feitelijke eigenaars onvermijdelijk. Men denke aan de hierboven aangestipte vraagstukken, waarvoor de leiders van de onderneming zich zien gesteld. Onze tijd ziet de opkomst van een nieuwe managersklasse die slechts zeer gedeeltelijk uit de kring van de oude eigenaars voortkomt.
Maar wel zullen van het concern uit alle pogingen in het werk moeten worden gesteld, om het contact te verstevigen met hen die op een afstand vertrouwen hebben geschonken, ten einde hun naast het genot van een winst-, soms verliesbrengend papier ook een werkelijk ‘aandeel’ in het wel en wee van hun onderneming te verschaffen. Daarmee wordt een bredere kring in de samenleving geschapen die een psychologische werkbasis betekent voor het leven van de onderneming.
| |
De werkers
Opzettelijk wordt hier het woord ‘werkers’ gebruikt, omdat juist in het grootbedrijf de grens tussen werkgever en werknemer niet meer te trekken is en in zekere zin allen in eenzelfde verhouding tot de onderneming staan.
Het inzicht dat arbeid geen koopwaar is, is reeds lang gemeengoed geworden. Vaste salariëring, begrensde werktijden, betaalde vakantie en andere sociale maatregelen vormen de basis voor toe- | |
| |
gewijde arbeid, maar niet meer. En het bedrijf van de toekomst zal meer van zijn werkers moeten vragen. Daartoe zal het ook meer moeten geven, en wel vertrouwen, dat de grondslag van solidariteitsbesef vormt. De te onzent wettelijk voorgeschreven ondernemingsraden kunnen een stap in deze richting betekenen.
Juist in het grootbedrijf waar de vreemdheid, het gevoel ‘een nummer’ te zijn, de prestaties kan belemmeren waardoor èn bedrijf èn persoon schade lijden, is een intensiever personeelsbeleid noodzakelijk dan alleen via de salarisstaat en de maatschappelijke werkster. De werker zal in vertrouwen genomen moeten worden, bij zorgen betrokken, tot initiatief aangezet, ook wanneer van hem het verlossende woord niet kan worden verwacht, al ware het alleen om hem te tonen dat hij erbij hoort.
Bij het groeien en daarmee minder overzichtelijk worden van de onderneming zal de werker de gelegenheid moeten hebben andere terreinen dan het zijne te leren kennen en daardoor de waarde van eigen plaats beter te kunnen zien. De ‘veronpersoonlijking’ die voor alle betrokken groepen dreigt, heeft voor die der werkers de ernstigste gevolgen. Het goed geleide bedrijf zal niet alleen bij het werk de passende werker zoeken, maar heel dikwijls ook het passende werk bij de man.
Het bedrijf kan zijn zorgen ook te ver uitstrekken, of beter: tot een verkeerd gebied uitstrekken, een fout die in het verleden wel begaan is. Huwelijk, gezin, kerk, ontspanning zijn kostbare terreinen, waar voor het bedrijf in principe geldt: handen af!, en waar de werker te gereder zijn levensgeluk kan vinden, naarmate hij weet voor een rechtvaardige zaak te werken in het bedrijf, dat zijn trots heeft.
| |
De samenleving
In het bedrijf moet hard en dikwijls verbeten gevochten worden om de concurrentie het hoofd te bieden, om de omzet op peil te houden en zo mogelijk op te voeren, en om de gunst van de gebruikers te behouden. Dit mag het bedrijf echter niet uit het oog doen verliezen dat het evenals andere vormen van menselijk samenleven en samenwerken een dienende functie heeft, niet alleen tegenover aandeelhouders en medewerkers, maar ook tegenover consumenten en samenleving als geheel. Het mag soms de indruk maken - bij voor- | |
| |
beeld in de reclame-uitingen - alsof de consument een willoze prooi is voor de ondernemer; de goede ondernemer, dat wil zeggen hij die ook in de wereld van morgen kan standhouden, zal steeds van uit het besef werken dat het bedrijf een grote verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de consument. Daarom zal het bij voorbeeld niet wenselijk zijn dat de ondernemer - gesteld dat dit bereikbaar voor hem ware - naar een monopoliepositie zou streven.
Bedriegen de tekenen niet, dan zullen de raakpunten van het concern met de samenleving steeds meer toenemen. Deze samenleving zal begrijpen dat er winst gemaakt moet worden, om het voortbestaan van de onderneming te verzekeren en om verdere uitbreiding mogelijk te maken. Van een wereldbedrijf dat zo sterke invloed heeft op de economie van volk of volkeren, zal in de toekomst terecht meer worden verwacht dan goede produkten en fraaie resultaten, en wel: een visie op de vragen van mens en maatschappij en een besef van een brede verantwoordelijkheid.
Het zal ondenkbaar zijn dat een lichaam met zo'n uitgelezen schare deskundigen en met de opgedane internationale ervaring zijn taak zal kunnen beperken tot het fabriceren en verhandelen van goederen. Het concern bepaalt immers mede het gezicht van de samenleving? In toenemende mate zal het handelingen moeten verrichten die strijdig schijnen met het eigenbelang, althans op korte termijn. Want op de lange duur zal blijken dat het eigenbelang niet meer los gezien kan worden van het algemeen belang.
In zekere zin zal in onze vorm van samenleving de overheid altijd gezien worden als de grote tegenspeler van het particuliere bedrijfsleven. Wanneer dit zich bepaalt tot sportieve schermutselingen op fiscaal en sociaal terrein, kan het alleen maar de geesten scherpen. Dit mag echter niet in de weg staan aan een positieve instelling ten opzichte van de overheid, die tot taak heeft de particuliere belangen ten behoeve van het algemeen welzijn te coördineren en, waar nodig, tegen misstanden op te treden.
Is het grootbedrijf bevreesd voor nog verder strekkende overheidsbemoeiing in de toekomst, dan is er slechts één weg: zó werken, zó besturen dat men die overheid als het ware de wind uit de zeilen neemt. Daartoe is het besef vereist dat het doen - maar evenzeer het laten - van de grote onderneming in vele opzichten zijn weerslag heeft op het gehele volksbestel. Dan zal de ondernemer bij wijze
| |
| |
van spreken niet slechts belangstelling hebben voor de verrichtingen der departementen van Economische Zaken en van Financiën, maar evenzeer voor die van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Maatschappelijk Werk. Schreef een onzer publicisten niet: ‘Veel “sociaal voelenden” eisen dat de regering zal doen hetgeen zij zelf nalaten te volbrengen’?
Velen verwachten terecht veel van het internationale grootbedrijf. Moge het de gelegenheid krijgen, aan deze verwachtingen te beantwoorden.
|
|