| |
| |
| |
[Nummer 1]
A. de Froe
Het antropobiologisch aspect van de mens
Sinds Darwin is de mens, ook volgens de meest strikte wetenschappelijke maatstaven, teruggekeerd naar het rijk der organismen, waarboven hij zich, op ontoereikende gronden, verheven had.
Laatste loot uit de dierenstam, lotgenoot van het dierenrijk, deelt hij met de dieren zijn woonplaats, zijn voedsel, de gunsten van landschap, klimaat en weersgesteldheid. Zijn ontstaanswijze als soort èn als individu, zijn geboorte, zijn jeugd, het beloop van zijn leven, zijn ouderdom, zijn broosheid tegen geweld, zijn ziekten, zijn sterven, de bronnen van zijn vreugden en vrezen zijn in grote lijnen als bij het dier. Zijn biologische toerusting, de apparaten waardoor hij zich voortbeweegt, zich voedt, ademhaalt, voedsel en zuurstof in zijn lichaam transporteert, zijn temperatuur handhaaft, zich voortplant enz. zijn feitelijk kopieën van hetgeen men bij de gewervelde dieren aantreft, terwijl ook zijn zintuigen en zenuwstelsel hem in principe dezelfde mogelijkheden bieden. De verschillen van biologische aard tussen de species mens en de species die hem het meeste verwant zijn, blijken van geen andere orde te zijn dan de verschillen die men tussen andere verwante species pleegt aan te treffen.
De mens stamt van dieren af en deze afstamming is biologisch van recente datum. Het is hem nog volop aan te zien, dat hij een parvenu is. Derhalve is de mens met de dieren verwant, bloedverwant. Er is tussen de mens en zijn dierlijke voorouders geen andere kloof dan de som der afstanden die de generaties van elkaar scheiden door de evolutie.
Of men deze afstanden groot of klein wil noemen, hangt in hoge mate af van de ruimere samenhang waarin men ze beschouwt. Ook wolf en hond zijn bloedverwanten. Het verschil tussen beide noemt men niet groot, totdat men in de eenzaamheid van een winters woud de een òf de ander ontmoet. Tenslotte zijn toch ook de mensen elkaars bloedverwanten. Toch zijn er een aantal mensen van wie men niet veel anders heeft te verwachten dan van een hongerige wolf. Homo homini lupus.
Wij hebben de afstand tussen dier en mens aanmerkelijk vergroot
| |
| |
door het dier te onderschatten en onszelf te overschatten. Zelfoverschatting is een van de weinige kenmerken die de mens feitelijk geheel aan zichzelf heeft voorbehouden. Meer dan de kleding behoeven wij de zelfoverschatting om onze schaamte te bedekken.
Het feit van 's mensen afstamming en verwantschap, ook voor zover aanvaard, is nog lang niet naar zijn volledige consequenties doorschouwd. Langzaam ontwaken wij uit de luisterrijke dromen die ons voorkwamen als goddelijke openbaringen. Wij leven in de tijd van het grote demasqué, dat de een verrukking, de ander ontgoocheling brengt. Maar onafwendbaar transformeert zich in de menselijke geest de magische beschouwing van een verondersteld mechanische wereld in een mechanische beschouwing van een blijkbaar magische wereld. Onze gedachte is niet meer dan een matte afspiegeling van een ongedacht toverachtige werkelijkheid.
Onze woonplaats is de door de zon beschenen aarde. Zij biedt ons uitzicht op een onvoorstelbaar groot heelal, waarvan de monotonie een produkt is van onze ontoereikendheid en waarvan de harmonie een meesterstuk is van onze fantasie. De zon levert ons met onwaarschijnlijke gelijkmatigheid warmte en licht. Aan de polen iets te weinig, in de tropen iets te veel, als gevolg van de bolvorm van de aarde. Deze energie-leverantie van de zon, die niet op de aarde gericht is - slechts de helft van 1/100 000 000ste deel bereikt de aarde -, doet ons gedenken, dat wij leven in een stervende wereld. Wij leven van het verval van de zon, waarvan het einde ook de laatste strofe van het levenslied betekent. De aarde biedt ons grond onder de voeten, ruimte om in te bewegen, materie als bouwmateriaal en energie als drijfkracht. Als een fuik verzamelt, bewaart en nivelleert de aarde de zonneënergie, daarbij in hoge mate geholpen door de zeer bijzondere eigenschappen van het alomtegenwoordige water.
In een wereld van geweld biedt het subtiele samenspel van zon en aarde het tere en gretige leven een woonstee, gelijkmatig genoeg om zich te handhaven, wispelturig genoeg om zich te moeten evolueren. Gebergte-afbraak, volgend op gebergte-vorming, leverde het puin dat, door de rivieren neergevlijd op de kale rotsen, tot vruchtbare vlakten werd, die door het uit de zeeën opdringende leven konden worden veroverd. Ongeschikt voor een paradijs naar
| |
| |
kinderlijke trant, is toch de aarde voor het leven en voor ons een goede moeder. Terra - vallis nimis amoena.
De aarde bestaat en vergaat naar eigen wet en wijze. Onbewust van wat zich op haar oppervlak afspeelt, toont zij voorkeur noch afkeer, maar biedt onpartijdig gelegenheid. Door haar capriolen gaan individuen en soorten ten onder en keren de kansen voor anderen ten goede. Maar ook dan wanneer soms, hier of daar, aardse omstandigheden voor het leven catastrofaal worden, blijkt uit niets boos opzet. Het leven wordt belaagd noch beschermd. ‘The Lord is subtle but he is not plainly mean’ (Einstein).
Onbekommerd om de gevolgen, biedt de aarde aan het leven mogelijkheden, ook gevaarlijke en dodelijke mogelijkheden. Het is vrij te wijken of te wagen. Uit niets blijkt voorzorg, uit niets blijkt boosaardigheid. Alle heil en onheil in de wereld moet verklaard worden uit de structuur en dynamiek van die wereld zelve.
Zonder planten kunnen dieren niet op aarde leven. De planten fungeren, gelijk de aarde, als een fuik voor zonneënergie, die zij accumuleren in chemisch gebonden energie. De grote uitvinding van de planten is de fotosynthese, een onbegrepen vermogen, waardoor zij uit koolzuur en water suiker kunnen vormen. Van deze energie leven de dieren. In feite zijn de planten weerloos overgeleverd aan het geweld van de elementen en de vraatzucht der dieren. Zij handhaven zich door groei en overvloedige vermenigvuldiging.
Ook de dieren kunnen door middel van adenosine trifosfaat energie opzamelen in de vorm van fosfor creatinine. Ook de dieren handhaven zich op lager ontwikkelingsniveau door abundante groei en voortplanting. Het leven van de lagere dieren verschilt niet zo heel veel van dat van de planten.
Aangezien dieren van planten leven (of van andere dieren) en planten (of andere dieren) niet overal aanwezig zijn, moeten zij zich kunnen bewegen. Willekeurige bewegingen zijn echter zo niet zinloos dan toch immer zeer inefficiënt. Het dier moet dus op afstand kunnen waarnemen en naar gelang van het waargenomene zijn bewegingen kunnen sturen. Zintuigen, zenuwstelsel en spieren vormen dus één geheel, een apparaat dat de planten missen.
Dit apparaat is de zeer bijzondere, zeer ingenieuze uitvinding van de dieren. Het moet op afstand werken. Direct contact met het
| |
| |
voorwerp dat gezocht of gevreesd wordt, is òf blind toeval òf catastrofaal.
Nu heeft ieder voorwerp een waarneembare aura om zich heen: het weerkaatst licht, het maakt geluid, of het verdampt of sublimeert, dat wil zeggen het geeft stoffen aan de omgeving af. Daardoor kan een voorwerp gezien, gehoord of geroken worden op afstand. Beeld, geluid en reuk zijn echter niet het voorwerp zelf, maar zeer zwakke energieën die van het voorwerp uitgaan en de zeer gevoelige zintuigen kunnen prikkelen. Deze prikkels noemen wij signalen. Zij worden in het zintuig omgezet in elektrische stroomstoten, die naar het zenuwstelsel voortgeleid, daar geremd of versterkt, gescheiden of gecombineerd kunnen worden en dan worden gedistribueerd over de zenuwen, die de spieren verzorgen. Langs deze weg worden de spieren op een bepaalde wijze tot contractie aangezet en wordt het lichaam in beweging gebracht.
In deze laatste fase zien wij hoe een hoog-energetisch systeem (de spier) door een laag-energetisch systeem tot ontlading komt. Het laag-energetische systeem fungeert dus als releaser, ontvonker. Het is de lont in het buskruitvat. De signalen kunnen wij opvatten als een code - de taal waarin de werkelijkheid spreekt. Deze code wordt in het zintuig omgezet, vertaald, in een andere code, die meer gelijkt op ons morsestelsel. In de hersenen wordt deze code wederom getransformeerd op een wijze, die wij interpretatie kunnen noemen. Deze interpretatie noemen wij een psychisch proces, vermoedelijk omdat wij van de fysiologie ervan niets weten.
Gesteld een antiloop ontmoet een leeuw, dat wil zeggen hij ziet, hoort of ruikt een leeuw. Dank zij zijn zintuigen is er nog afstand, dus kans. De signalen die de leeuw, zijns ondanks, uitzendt, komen in code in de hersenen van de antiloop aan en moeten daar in zo iets als gevaarlijk-ongevaarlijk of iets dergelijks geïnterpreteerd worden. Het verschil tussen een hongerige en een verzadigde leeuw is, hoe gering ook, voor de antiloop waarneembaar en wordt veelal juist geïnterpreteerd. Daarna zenden de hersenen, weer in een soort morsesysteem, hun bevelen naar de spieren, ten gevolge waarvan het dier het op een lopen zet of rustig door blijft grazen.
Het geheim van deze inventie ligt besloten in het centrale zenuwstelsel en de problematiek van het eenvoudigste zenuwstelsel is nog
| |
| |
zo ingewikkeld, dat het zelfs nog lang niet op de juiste wijze gesteld is.
Wij zagen reeds dat een dier zijn zintuig-zenuwstelsel-spierapparaat niet alleen gebruikt voor het zoeken van plantaardig voedsel, maar ook voor het najagen of ontvluchten van andere dieren. Dit apparaat wordt nu ook in dienst gesteld voor enkele andere doeleinden, die met de vorige en onderling één geheel vormen. Vooreerst kan een dier zich in rust of in beweging bevinden. Beweging vergt ook van de andere organen, als hart en ademhaling, een veel intensievere functie. Aangezien de beweging ook plotseling kan inzetten, is het zenuwstelsel het aangewezen apparaat voor coördinatie.
Voorts is de relatie jachtdier-prooidier niet de enige verhouding waarin dieren tot elkaar kunnen staan. Er zijn sociaal levende dieren, waarvan het gedrag moet worden aangepast aan de belangen van de groep. Bij de vertebraten kennen wij bovendien de ouderzorg, die de abundantie van de voortplanting vervangt. Vooral voor roofdieren is deze ouderzorg een probleem. Het zenuwstelsel zorgt hier voor een tempering van de agressie, de zogenaamde repressie.
Over het algemeen moet het zenuwstelsel door ervaring leren interpreteren. Ook in het dierenrijk is het gewoonte, dat het meest noodzakelijke in de jeugd geleerd wordt. Bij dier en mens gaat dit leren langzaam en gebrekkig. Het zenuwstelsel is wel altijd en spontaan bedrijvig (fantasie, dromen), maar schijnt moeite te hebben met leren. Toch houden sommige mensen het bijna een eeuw vol, in de hoop volleerd begraven te worden.
De plaats van de mens in het dierenrijk is gemakkelijk te bepalen. Hij behoort tot de stamvorm van de gewervelde dieren, dit zijn de specialisten in het gebruik van het zintuig-zenuwstelsel-spierapparaat. Nader bepaald behoort de mens tot de zoogdieren, die met de vogels hun temperatuur constant en op hoog niveau weten te houden, waardoor het zintuig-zenuwstelsel-spier-apparaat sneller en betrouwbaarder kan functioneren. Beide groepen zijn bekend om hun voorbeeldige ouderzorg. Ten slotte behoort de mens tot de groep der simiden, meer in het bijzonder tot die van de primaten, de hogere apen. Moge het adjectief het trauma helen, dat het
| |
| |
substantief u toebrengt! Aan de simiden danken wij feitelijk geheel onze organische toerusting. Al onze menselijke eigenschappen zijn versterkte simide kenmerken. De betekenis hiervan mag ik u eerst duidelijk maken aan een paar verzonnen paradigmata (naar Clarence Day).
Stel dat de mens geëvolueerd was uit de stam van de feliden, in welk geval Jan Musch de wijze kater niet had behoeven te creëren. Ik mag u binnenleiden in een gehumaniseerde felidenstad. Praktisch de gehele bevolking woont in de stad, het platteland is wildernis gebleven en dient als jachtterrein. Overdag ligt de stad verlaten. De hoge huizen imponeren als forten. De muren tonen slechts weinig kleine ramen - of zijn het schietgaten? Aan alle zijden bevinden zich één of meer kleine, goedgegrendelde deuren. De zindelijkheid der straten evenaart Hollands roem. Met het invallen der duisternis komen de inwoners naar buiten. Geruisloos wandelen zij ieder voor zich, rechtop, fier met elastische tred, zwijgend, maar oplettend. Zij zijn allen zorgvuldig gekleed, naar de laatste mode. Velen dragen ridderorden, veelal voor moed, beleid en trouw. Politie ziet men niet en zij schijnt ook doorgaans overbodig. Bij navraag blijkt de overheid beperkt te zijn tot een administratief apparaat dat weinig in tel is. De vrouwen zijn volledig geëmancipeerd, worden gerespecteerd, maar naar buiten doen de echtelijke verhoudingen enigszins koel en vormelijk aan. Betreden wij een woning, dan treffen ons de perfecte sanitaire voorzieningen en de Bruynzeel-keuken met braadspit. Een provisiekamer is er niet. De rest van het huis wordt ingenomen door kleine, donkere, maar goed verwarmde slaapkamers met donzen bedden. In het voorjaar is er kermis, waarvan achteraf kwaadgesproken wordt.
Geheel anders een gehumaniseerd bovidendorp. Steden, anders dan van het Haagse type, zijn onbekend. Het uitstekend verzorgde platteland is bespikkeld met kleinere en grotere dorpen. Een wandeling 's nachts is niet aan te bevelen, want er loopt geen mens op straat en de drek ligt op vele plaatsen kniehoog. Overdag is het een drukte van belang: het klepperen van de klompen meet zich met het babbelen en klappen van de vrouwen. Deze, slonzig gekleed en vele modes ten achter, lopen in grote groepen en ieder een kind op de arm, zichtbaar naijverig achter een man aan, die
| |
| |
ongehaast zijn weg vervolgt. Er is nogal wat politie langs de weg, die met veel moeite, maar zonder veel succes het verkeer tracht te regelen. Midden in het dorp is een groot, lomp gemeentehuis, met ontelbare plakkaten aan de pui, die niet gelezen worden. De houten huizen zijn laag met open vensters en één grote, meestal openstaande deur. Er is slechts één ruime gemeenschappelijke wooneet-slaapkamer. Een keuken is er niet, maar op de vliering worden grote hoeveelheden voedsel voor het wintertij opgeslagen. Sanitair ontbreekt, bij welgestelden beperkt het zich tot het tonnenstelsel, dat onder de weeldebelasting valt. De mannen zijn een dominerende minderheid, zijn af en toe zeer vechtlustig. Hun aanzien stijgt met de jaren en de uitgebreidheid van hun harem.
Dat men dergelijke beschrijvingen kan maken wil nog niet zeggen, dat hominide ontwikkelingen uit de bovide of felide stammen mogelijk zijn. Een verstandelijk hoog begaafd rund behoeft zich in niets van zijn minder bedeelde broeders te onderscheiden. Wellicht is een rund veel te sterk gebonden aan de heerlijke geuren van het weiland en aan een ongestoord bestaan; wellicht is een tijger veel te sterk gebonden aan de vooruitzichten van een copieuze maaltijd en het succesvol verstoren van ander leven, dan dat beide zich in menselijke richting zouden kunnen ontwikkelen.
De biologische toerusting van de simiden biedt aan een hominisatie de beste kansen. De simiden zijn gespecialiseerde boomdieren. Ik vestig uw aandacht op een drietal organismale specialisaties, die met het leven in bomen in verband staan:
1. | Boomdieren, apen en vogels, zijn ogendieren; zij beschikken over scherp zien (gele vlek), kleuren zien en ruimtelijk zien. |
2. | Zij vertonen een differentiatie tussen voorste en achterste ledematen. |
3. | Zij zijn betrekkelijk veilig en maken een betrekkelijk vrijmoedig gebruik van hun geluidsapparaat: zij zijn lawaaiig. |
Hoewel de mens geen boomdier meer is, deelt hij met de apen deze biologische toerusting, die hem onder meer in staat gesteld heeft mens te worden.
Voor de dieren is de aarde een woonplaats, waarin zij de weg moeten vinden, een schuilplaats en water. Het zintuiglijk contact met deze woonplaats wordt primair verzorgd door tast- en ge- | |
| |
zichtszin. Deze beide zijn de cognitieve zintuigen. Zij voorzien ons van een zo groot aantal gegevens van de enkele dingen, dat wij ons daarvan een beeld kunnen opbouwen. Door tast- en gezichtszin leren wij de dingen kennen. De tastzin is direct en leert ons de grootte, de vorm, de aard van het oppervlak (ruw, glad, droog, vochtig, stomp, scherp) en de consistentie. De tastzin overbrugt echter geen afstand. De gezichtszin werkt op afstand, het is een teletactor, die ons de grootte, de vorm, de aard van het oppervlak en de kleur mededeelt. Niet de consistentie. Voorts de afstand, de richting en snelheid van bewegen, dus de plaats en plaatsverandering in de ruimte. Voor alle dieren is de gezichtszin van grote betekenis. Voor ruimtedieren (apen, vogels) is deze betekenis maximaal.
De gezichtszin heeft enkele nadelen. Wij kunnen niet in het donker zien, wij kunnen niet door iets heen zien, noch om iets heen zien. Voor de gezichtszin is ‘zich verbergen’ mogelijk. De gezichtszin is. echter onafhankelijk van de windrichting.
In zijn woonplaats zoekt het dier voedsel en ontvlucht vijanden, dat wil zeggen andere levende wezens. Het zintuiglijk contact met voedsel en vijanden wordt primair verzorgd door reuk- en gehoorzin. Deze beide zijn communicatieve zintuigen. Bij beide is één zender en één ontvanger.
De reukklieren zenden geuren, de larynx zendt geluid. Beide werken op afstand, maar voorzien ons slechts van een gering aantal gegevens. Zij stellen ons in staat tot herkennen, niet tot kennen. Zij werken echter ook in het donker, ook in geaccidenteerd of bosachtig terrein. Zij zijn echter afhankelijk van de windrichting.
De tastzin kan ook voor de communicatie gebruikt worden: bekloppen. Ook de gezichtszin kan indirect voor dit doel gesteld worden: gebaren. De reuk kan richting en nadering van het doel aangeven. Van het geluid maken vleermuizen gebruik om op de wijze van de radar de ruimte ‘af te tasten’. Dit alles is niet onbelangrijk, maar wist toch de grote lijnen niet uit van de gegeven schets.
De mens is dus een gespecialiseerd ogendier. Ook zijn tastzin is zeer goed; zijn gehoor is onbijzonder, zijn reukvermogen echter zwak.
Aan de differentiatie van voorste en achterste ledematen dankt de
| |
| |
mens zijn handen en daarmede de mogelijkheid tot het rechtopgaan en het hanteren van voorwerpen. Dit laatste geschiedt onder controle van het oog. Het systeem reuk-kaken kan vervangen worden door het systeem oog-handen, dat met grotere nauwkeurigheid werkt en meer mogelijkheden biedt.
De grote uitvinding van de planten is de fotosynthese, die van de dieren het gebruik van signalen, die van de mens het gebruik maken van geluiden in dienst van de communicatie.
Gedurende het oud paleolithicum heeft hij langzaam en moeizaam een taal opgebouwd, waardoor de wereld, die hem bewoog, door hem bewogen kon worden. In het jong paleolithicum wordt het gehoor als cognitief zintuig gelijkwaardig aan het gezicht. Men kan leren kennen door zien èn door het aanhoren van een mededeling. Thans berust ons kennen voor het grootste deel op mededelingen. Het geluid, overdrager van door zien verkregen kennis, werd gevierd als ‘het zingende licht’.
Sedert de uitvinding van de boekdrukkunst herovert het gezicht het verloren terrein. Maar ook thans nog zijn lezen en horen innerlijk verbonden en verwant. Lezen zonder verstaan is zinloos.
Wij zijn gewend de mens als koning der aarde op te hemelen. Om hem te begrijpen moeten wij thans een toontje lager gaan zingen.
De mens is als primaat een sociaal levend wezen. Naar innerlijke behoefte leeft hij in groepen. Het gezellig bij elkaar zijn, het te zamen eten en drinken, spelen en werken, babbelen, elkaar deelgenoot maken van wetenswaardigheden, vreugden en verdriet, het medebeleven van elkaars belevenissen, het helpen bij moeilijkheden, het elkaar nadoen, is naar zijn aard. (Maar ook nieuwsgierigheid, opdringerigheid, bemoeizucht en kleverigheid.)
In zulk een groep heeft elk zijn plaats, rang of status, die gehandhaafd wordt door een neiging tot gehoorzaamheid, volgzaamheid (maar ook slaafsheid) en gevoelens van eigenwaarde, behoefte aan promotie, aan macht over anderen tot en met radicale despotie Gereguleerd worden deze verhoudingen in eerste instantie door 's mensen vulnerabiliteit voor het oordeel van anderen. Statusverlies van de een betekent leedvermaak voor de ander, waarvan het lachen de adequate expressie is. Het lachen is het minst kostbare
| |
| |
en meest effectieve middel om de mensen onderling en tegenover de machten in evenwicht te houden. Het lachen houdt de groep gezond. Het is spijtig, dat het zulk een beperkte invloedssfeer heeft. Het is de epileptische ontlading van een spanning, opgeroepen door de bedreiging van ons meest geliefde zelf, en overstemt de benauwenis van een leven op de rand van de afgrond. Zoals Hughes Langston zegt:
Because my mouth is wide of laughter
You do not hear my inner cry.
Als sociaal levend organisme kent de mens dus rangorde, onderlinge afstand, solidariteit. Zwak zijn de bindingen aan terrein en bezit. Gering is de zindelijkheid en de etiquette. De mens is echter onder de primaten in zoverre een unicum, dat hij een uitgesproken roofprimaat is.
De meeste diersoorten leven van dierlijk voedsel. Hoewel vele simiden een eitje of jong vogeltje niet versmaden, zijn zij toch geen echte carnivoren, integendeel hun voorkeur gaat uit naar vruchten. De mens, hoewel alleseter, is onloochenbaar een roofdier. Als roofdier kent hij de behoefte aan de eenzaamheid van de solitariër, de behoefte aan een hol om zich te verbergen, de binding aan een eigen jachtgebied, de binding aan bezit, de neiging tot zindelijkheid en vooral de dispositie tot agressie, woede, vernietigingsdrang, moordlust. De mens is in énen: vredig kuddedier en rovend solitariër, prooi en jager, zwerver en grondbezitter.
De menselijke organismale toerusting openbaart een innerlijke controverse, die in een dergelijke mate bij geen ander dier voorkomt. De mens is qua aanleg hèt conflictdier. Hoe moeilijk het is als roofdier sociaal te leven bewijzen: kannibalisme, koppensnellen, kinderoffers, mensenoffers, weduwenverbranding, kindermoord, broedermoord, vadermoord, heksenverbranding, uitroeien, oorlog enz., enz.
Niet alleen als roofprimaat is de mens conflictdier. Zijn leven is, evenals dat van de primaten, geërotiseerd, dat wil zeggen de paring is niet aan een seizoen gebonden, maar het gehele jaar door mogelijk. Daardoor ontstaan in de groep, tussen alle leden van de groep, spanningen. De competitie tussen de mannen onderling en de vrouwen onderling bedreigt voortdurend de paarsgewijze
| |
| |
bindingen. Huwelijkstrouw is geen vanzelfsprekendheid, maar een deugd.
Er is nog een derde bron van conflicten. De menselijke ontwikkeling is, evenals die van de primaten, maar in sterker mate, geretardeerd. Jeugd en ouderdom zijn exceptioneel lang. Het bereiken van de volwassenheid gaat langzaam en geleidelijk. Het gezag van de vader, voor het jonge kind vanzelfsprekend en heilzaam, wordt voor de adolescent dubieus en ruïneus. De binding aan de ouders geraakt in conflict met het verlangen naar vrijheid en zelfstandigheid. Zelfs de meest voortreffelijke vader kan dit conflict zijn kinderen niet besparen. Want de geestelijke ontwikkeling van het kind loopt op zijn maatschappelijke mogelijkheden vooruit.
Een vierde bron van conflicten is gelegen in de menselijke verscheidenheid, zijn polytypie en polymorfie, dat wil zeggen zijn raciale en intraraciale variabiliteit. Het is niet zozeer het ràsverschil, als wel het verschìl dat conflicten uitlokt. Economische en godsdienstige verschillen zijn berucht geworden om hun conflicten verwekkend vermogen in de menselijke geschiedenis. De menselijke verscheidenheid is zo groot, dat een gemeenschappelijke basis voor moraal, gedrag, doeleinden ondenkbaar is. Zonder suppressie van minderheden kan geen menselijke maatschappij in evenwicht gehouden worden. Maar ook met behulp van gevangenissen en gestichten is dit niet gemakkelijk.
Een laatste bron van conflicten die wij noemen moeten, is gelegen in de sociale hiërarchie. De geschiedenis leert ons dat het de mens gemakkelijker valt als onderdanen aan goede regeerders te gehoorzamen dan als regeerders goed te zijn voor de onderdanen. Maathouden in machtsuitoefening schijnt de mens bijzonder moeilijk te vallen.
Het antwoord van de evolutie op de dreigende conflict-situatie waarin de mens zich bevindt, is de socialisatie. Deze wordt tot stand gebracht door hèt orgaan dat het gedrag van de mens in de wereld en in zijn groep regelt, het zenuwstelsel. Om deze zeer zware taak te kunnen vervullen is het zenuwstelsel van de mens uitgegroeid tot een orgaan, dat qua omvang en vermogen dat van de overige dieren verre overtreft. Wij noemen dit proces cefalisatie. Het is kenmerkend voor de primaten-evolutie en heeft zich in de
| |
| |
menselijke evolutie voortgezet. Het heeft van de mens het meest gecompliceerde mechanisme gemaakt, dat ons in het universum bekend is. Met de cefalisatie heeft de natuur tussen agressie en socialisatie gekozen ten gunste van de laatste.
In afwijking van al onze andere organen werken de hersenen echter niet automatisch. Ze dwingen niet en ze kunnen niet gedwongen worden. Zij zijn het orgaan van de vrijheid. De hersenen schenken ons mogelijkheden, die wij verwerkelijken kunnen, maar niet moeten. Wat de mens uiteindelijk kàn, is bij zijn geboorte beslist: ‘Human nature derives from the kind of body he has’ (Weston La Barre). Maar wat de mens zal doen, welke taak hij zal aanvaarden en hoe hij deze zal vervullen, is niet te voorspellen. Aan het einde van de evolutie staat een organisme waarvan zowel voor de species als voor het individu geldt: ‘L'homme seul dans l'univers n'est pas fini’ (Villiers de l'Isle-Adam).
Repressie noemt men de matiging van de agressie ten gunste van de socialisatie. Hoe brengen de hersenen deze repressie tot stand? Het dierlijk gedrag wordt gestuurd door de signalen die het opvangt. Dit sturen heeft een schijn van voorzienigheid, maar is niets anders dan de verwerking van ervaringen die zich regelmatig herhaalden. Het dierlijk gedrag heeft een doorsnee doelmatigheid, die catastrofen niet uitsluit, maar in de regel voldoet. Ook het menselijk gedrag wordt gestuurd door signalen. Aan de van nature gegeven signalen heeft de mens echter signalen toegevoegd van eigen vinding: de symbolen. Onze taal is een systeem van symbolen, waardoor wij ons gedrag in de groep kunnen sturen. Sommige van de symbolen passen echter niet op de gegeven werkelijkheid, maar stellen normen voor toekomstig gedrag. Deze symbolen noemen wij waarden.
Signalen en bijzondere signalen, symbolen en bijzondere symbolen, waarden, sturen ons gedrag. Wie in een auto rijdt wordt gestuurd door signalen, bij voorbeeld de rand van de weg, èn door symbolen, bij voorbeeld een verkeersbord, èn door waarden, het verbod om te doden. De symboolwereld op zichzelf is nog neutraal. Door haar bezit zijn wij knapper dan de dieren. De wereld der waarden is echter imperatief. Door haar bezit wordt de mens verheven boven het rijk der organismen. Door haar bezit worden wij geoordeeld.
| |
| |
Men mag zich de vraag stellen of het rijk der waarden als het manna uit de hemel op ons is neergedaald of dat dit is voortgekomen met ons uit het rijk der natuur als een late en huiveringwekkende gave. Niets pleit tegen deze laatste veronderstelling. Waarden komen voort uit ervaringen in de menselijke gemeenschap, zij verkrijgen accent door hun gunstige invloed op het gemeenschapsleven, zij komen tot dominantie door het inzicht in hun betekenis, dit is het zien van samenhang tussen oorzaak en gevolg. Men mag de natuur wellicht traagheid en weifeling verwijten, maar kan haar geen tovermacht ontzeggen, een tovermacht, waarvan wij de grenzen zelfs niet vermoeden. Geen heeft de diepten van haar afgronden gepeild.
Ik heb mijn onderwerp ‘het antropobiologisch aspect van de mens’ getracht zo te behandelen, dat het kan bijdragen tot een eerlijk en bruikbaar beeld van de mens. Ik ben er mij evenwel van bewust, dat mijn verhaal onderdeel is van een groter geheel waarin ook sprake moet zijn van sociologie, geschiedenis, filosofie en theologie. Het is duidelijk dat mijn verhaal, ook naar opzet, niet volledig is. Ik heb u gebracht naar de drempel die de natuur overschrijdt om menselijk leven aanzijn te geven. Over de wederwaardigheden van mensheid, volken en enkele mensen, over de structuren van hun samenleving, naar verscheidenheid en wisselvalligheid, heb ik niet of nauwelijks een woord gezegd. Ik hoop dat mijn verhaal eerder de noodzaak dan de overbodigheid van vervollediging zal doen gevoelen. Geldt dit echter ook van filosofie en theologie? Ik denk hierbij aan een woord van de invloedrijke bioloog Julian Huxley:
‘The advance of natural science, logic and psychology have brought us to a stage at which God is no longer a useful hypothesis. Natural science has pushed God into an ever greater remoteness, until his function as ruler and dictator disappears and he becomes a mere first cause or vague general principle. With the substitution of knowledge for ignorance in this field, and the growth of control, both actually achi{problem}ved and realized by thought as possible, God is simply fading away, as the Devil has faded before him and the pantheons of the ancient world, and the nymphs and the local spirits.’
Ik moet toegeven dat mijn verhaal meer ligt in de lijn van
| |
| |
Huxleys opvattingen dan dat het daartegen ingaat. Traditionele godsdienstige opvattingen, die voor zovelen nog gangbare munt zijn, werden door het onderzoek gedevalueerd. Ik bedoel de bij sommigen nog levende oudtestamentische opvattingen volgens welke onder meer de volwassen Israëlische man hoger dan wij juist en billijk achten, verheven wordt boven het dier, de vrouw, het kind, de vreemdeling, de dienstbare. Het past ons echter voorzichtig en bescheiden te zijn. Wij spreken over hetgeen wij weten of menen te weten, maar hetgeen wij niet weten of slechts kunnen vermoeden is geen geringe rest die wij verwaarlozen mogen. De zeer bijzondere verhouding tussen aarde en zon, die de grondslag is van onze woning, het fotosynthetisch vermogen van de planten, dat ons energie levert, de stuurkunde van de dieren, die wij overgenomen en geperfectioneerd hebben, het zijn onder onnoemelijk veel andere onbegrepen wonderen, dat wil zeggen gevolgenrijke zeldzaamheden.
Hoe is het mogelijk dat in een wereld van geweld het nietige, het geringe, het onaanzienlijke, het zwakke - een blik, een wenk, een zucht - zulke ingrijpende gevolgen kunnen hebben. Wij spraken over waarden. Niet dat zij bestaan is een wonder, maar de mogelijkheid van hun ontstaan. Hoe is het mogelijk dat het gevaarlijkste roofdier, de mens, zich gaat storen aan het ‘Gij zult niet doden’.
Toch heb ik getracht met biologische middelen voor zover mogelijk de mens te benaderen en zijn wijze van bestaan op te helderen. Wanneer ik het de filosoof of de theoloog daarbij moeilijk mocht hebben gemaakt: des te beter. Zij staan voor hun zaak. Het heeft geen zin de moeilijkheden te ontlopen of te verhullen. De schone schijn wijkt voor een huiveringwekkende werkelijkheid.
Eenzaamheid, gebrek en onzekerheid zijn het lot van de organismen en zijn ook ons menselijk erfdeel. Daaraan heeft onze evolutie in feite niets veranderd, dan dat zij ons het besef dienaangaande geschonken heeft. Het besef ook aangaande wat Paulus noemt de dienstbaarheid der verderfenis, waaronder de ganse schepping zucht. Want het grootste en het sterkste met het schoonste en het edelste is gedoemd om te verdwijnen en wij weten niet waardoor, waarom en waartoe het geweest is.
De aanschouwing van de natuur en van het menselijke leven moge God doen vermoeden, evenzeer geeft de aanschouwing van
| |
| |
haar onaandoenlijkheid en leedverwekkend vermogen aanleiding tot twijfel. Rilke:
Gerüchte gehn, die dich vermuten,
und Zweifel gehn, die dich verwischen.
Du hast so eine leise Art zu sein.
Maar ondanks ons besef in een meedogenloze wereld, machtig en vol geheimen, blind te zijn en onmachtig, blijven wij, zo is de mens, hopen dat de zwakke aanwijzingen die wij soms menen te vernemen, ons niet misleiden en blijven wij, naar het wijsheid scheppende woord van Boutens:
Reikend naar de komende openbaring,
Die zich langzaam uitspant als een tent.
|
|