| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. H.H.J. de Leeuwe, Meiningen en Nederland. Proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis. Mit einer Zusammenfassung. Studia litteraria Rheno-Traiectina, volumen sextum. - J.B. Wolters, Groningen, 1959 [1960], 196 blz.
Dank zij steun van de organisatie Z.W.O. heeft dr. De Leeuwe in Duitsland en Nederland materiaal kunnen verzamelen voor een ‘proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis’: de laatste twee decennia der vorige eeuw, waarin het fenomeen van het Meininger Hoftheater viel te situeren. Een beoordelaar van zijn studie wordt elk wapentje uit de hand geslagen door een salvo errore et omissione in het woord vooraf: schrijver hoopt te zijner tijd een publikatie over de speelstijl (en andere elementen der toneelcultuur) te laten volgen.
De waarde van de studie ligt in samenvatting van literatuur en archivalia betreffende de Meiningers en het overzicht van uiteenlopende waardering bij hun optreden in Nederland.
De schrijver blijkt - onverantwoord uitstel - meegesleept in de eenzijdigheid van Georg II hertog van Sachsen-Meiningen en zijn regisseur Ludwig Chronegk: ook hij schenkt weinig aandacht aan het individuele talent der spelers. De hertog had archeologie en kunstgeschiedenis gestudeerd en was in de leer geweest bij een historieschilder; zijn toneelvertoningen werden bewegende historische schilderijen genoemd, vol pracht en praal. Chronegk stond onder supervisie van zijn rijke lastgever. Deze ontwierp de decors, kostuums en rekwisieten, bepaalde groepering en houding der spelers, organiseerde de massa der figuratie en hij was in veel een voorloper: hij hief het emplooienstelsel op, wenste geen sterren, woog kleureffecten af, deed vondsten op het gebied van verlichting, natuurgeluiden en zelfs geuren. Doel was historische waarachtigheid; in het pompeuze geheel ging de speler vrijwel verloren. De Meiningers trokken door Duitsland en vele landen, wekten bewondering en tegenstand: men gewaagde van verval der toneelspeelkunst, omdat zij haar grenzen te buiten was gegaan. Bij het lezen van het eerste hoofdstuk dwaalt de gedachte niet zozeer naar shows van Barnum en Bailey, doch naar Hollywood en actueel naar reclame voor Cinerama: de forum-scène in Julius Caesar was zo pakkend, dat ‘men meende van zijn stoel in de stalles te moeten opstaan om deel te gaan uitmaken van de joelende massa’. Eindelijk constateert schrijver: ‘daarom kan dan ook de film als de rechtstreekse erfgenaam van de Meininger stijl worden aangesproken’. Toch zijn de Meiningers niet in Amerika geweest, de plannen zijn gestrand: prof. dr. Carl Niessen, Weshalb die Meininger nicht in Amerika gastierten (Theater der Welt, I, 12).
We missen de figuur van Friedrich Martin von Bodenstedt (Mirza Schaffy), die in 1866 door de hertog tot intendant werd benoemd. Hij, vertaler van Shakespeare, vestigde diens aandacht op het Shakespeare-reveil te Londen door Charles Kean. Robert Koenig (Deutsche Litteraturgeschichte) achtte het succes van de Meiningers ‘zum guten Teil seiner Belehrung und Einwirkung zuzuschreiben’.
Het hoofdstuk over regie en montering in Nederland tussen 1860 en 1880 lijkt niet het best geslaagd en ook hier ontbreekt de betekenis van het individuele spel (in dit verband zij voor vollediger toneelgeschiedenis van het tijdperk verwezen naar dr. B. Hunningher, Het dramatische werk van Schimmel in verband met het Amsterdamsche tooneelleven in de negentiende
| |
| |
eeuw). Schimmel, die geen Shakespeare wilde of durfde spelen, zwichtte in de raad van beheer, welks secretaris J.H. Rössing, naar dr. De Leeuwe vond, in 1879 vertoningen van de Meiningers in Hamburg had gezien.
Ziet schrijver de figuur van de Rotterdamse regisseur A.J. Le Gras wel volledig? Hij zou het eigenlijke spel aan de artiesten hebben overgelaten? Dit is in strijd met de herinnering van Alida Tartaud-Klein, hoe zij en andere spelers bij repetities stonden te huilen vanwege de ‘aanwijzigingen’ van de regisseur.
Met zestien spoorwegwagons kwamen de Meiningers in 1880 naar Amsterdam, waar zij vijf weken voorstellingen hebben gegeven. Bij publiek en kritiek waren verwachting en teleurstelling. Het drama was er om de mens en niet om zijn kleding en omgeving; men stelde Louis Bouwmeester en mevrouw Kleine-Gartman als voorbeelden en men was door de monteringen niet zo overweldigd, of men zag in de jonge Josef Kainz en Marie von Moser-Sperner terecht beloften van talent. Een criticus laakte de figuratie in Die Räuber, doch ‘niet allen deelden deze mening en wilden de rovers als geheel wel hun compliment maken’ (een stijluitglijding van de schrijver, die ook wel eens tegen de Nederlandse taal zondigt met ‘houtgeschilderd’, ‘ingenomen’ voor ‘ontvangen’, ‘te Den Haag’.)
Te Rotterdam zijn in 1888 dertig voorstellingen gegeven. De meningen van de pers waren zeer verdeeld: ‘men genoot van het verleden als van een toneelstuk’, ‘de illusie zou gewonnen hebben als de spelers hadden gezwegen en de levende schilderijen met muziekbegeleiding waren vertoond’.
Bij de bespreking van navolging van de Meiningers komt uiteraard W.P. de Leur, regisseur bij de Koninklijke Vereeniging aan de beurt (die de spelers ‘wende aan orde en regelmaat’). De invloed van de Meiningers betrof de leiding van figuranten, verlichting en geluidseffecten. A. van Lier gaf in het Grand Théâtre De bloedbruiloft in Meininger trant, doch het succes was te danken aan vier van de spelers.
Het bijeengegaarde over ‘modificatie en bestrijding van het Meinings principe in Nederland’ valt deels buiten de opzet van de studie. De vertoning van Heijermans' Ghetto door de Nederlandsche Tooneelvereeniging bood ‘tafereeltjes, die men a.h.w. kon uitknippen: het pittoreske beginsel der Meiningers van de paleizen der historie overgebracht naar de huizen der kleine neringdoenden en arbeiders van de eigen tijd’. Dank zij de Meiningers? Freie Bühne te Berlijn, Théâtre Libre te Parijs nazaten van de Meiningers? Dr. De Leeuwe noemt een enkele maal Antoine. Jan C. de Vos ‘werd terecht de Nederlandse Antoine genoemd en heeft als zodanig (?) bepaalde verworvenheden der Meiningers overgenomen’ (stavende noot: Blijvende beelden!). De Vos, voor wie het nieuwe ‘natuurlijkheid en eenvoud wilde zijn’! - die een leerling instrueerde: ‘Steek je voor mijn part in zakkenlinnen, maar speel goed!’ Meer Antoine dan Meiningen! We willen, in plaats van Blijvende beelden, reclameboekje voor de Toneelschool, verwijzen naar dr. F. Prince, André Antoine et le renouveau du théâtre hollandais, waarin men inderdaad vindt: Jan C. de Vos l'Antoine hollandais. Toen Louis de Vries in 1927 te Parijs zijn vertoning van Ghetto gaf, riep Antoine uit: ‘Voilà une représentation telle que nous en donnions au Théâtre Libre en 1888’. Invloed en niet van het ‘pittoreske’ beginsel der Meiningers.
Louis H. Chrispijn (uitvoerig behandeld, met aanhalingen uit zijn boek De regisseur) is voor schrijver de merkwaardige overgangsfiguur tussen de Meininger richting en de regiestijl van onze tijd geweest. Er waren verworvenheden, doch men moet een repetitie
| |
| |
van Ibsens Rosmersholm onder zijn leiding hebben bijgewoond om te beseffen, wat hij bovenal van de spelers eiste!
‘Modificatie en bestrijding van het Meinings principe’ bracht slaafse imitatie mee of viel... buiten het principe. Dr. De Leeuwe haalt er zelfs Antoon Molkenboers Theateraspecten bij en diens monteringen voor de Wagnervereniging; het eigen geluid van de Rotterdamsche Onderwijzers Tooneelvereeniging (nooit van de regisseur C. Regoor gehoord?); Gordon Craig; Eduard Verkade (vijand van de Meininger richting) en dan in enkele woorden: Royaards werd de erfgenaam der Meiningers bij ‘zuiverde de erfenis van alle smetten’.
Toen H.C.J. Roelvink op het verschijnsel der Meiningers terugkeek (Dramatisch jaarboek 1911), moest hij vaststellen, dat de Meininger school ‘in volmaaktheid de kiem van ondergang in zich had gedragen’.
P. Verdoes
| |
Prof. dr. Th.P. van Baaren, Doolhof der goden. Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap. Geïllustreerde salamander G 77. - Em. Querido's Uitgeversmij N.V., Amsterdam, in samenwerking met de Wetenschappelijke Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1960. 224 blz. Geïll.
Van de verschillende goede en zeer goede inleidingen in de vergelijkende godsdienstwetenschap, die Nederland rijk is, is deze pocket wel de beste. De schrijver beheerst zijn stof in de breedte en in de diepte op een wijze, die respect afdwingt, wat ook blijkt uit zijn oorspronkelijke keuze van het illustratie-materiaal. Hij is, en dat is buitengewoon belangrijk, werkelijk onpartijdig. Zijn simpele opmerking, dat hij het liefst iedereen gelijk zou willen geven, maar dat hij natuurlijk niet alle tegenspraak kan inslikken, spreekt vele methodologische boekdelen. Hij heeft meer kennis genomen van moderne antropologische, etnologische en psychologische inzichten dan men van Nederlandse godsdiensthistorici gewend is. En ten slotte geldt van hem, dat eenvoud kenmerk van het ware is.
Wanneer Van Baaren zich eenvoudig kan uitdrukken, doet hij het niet ingewikkeld. Zo geeft hij, prettig causerend, de leek een voortreffelijke inleiding in het gewirwar van de godsdiensten, terwijl hij zichzelf en de andere vaklieden niet verheelt, hoeveel werk er nog verzet moet worden, voordat de godsdienstwetenschap onze wetenschappelijke wensen kan bevredigen. Het is in ieder geval een verdienste, dat de auteur het zwaarwichtige ‘fenomenologie der religie’ heeft vervangen door het ouderwetse, maar nuchtere ‘vergelijkende godsdienstwetenschap’, zodat wij ook in de doolhof der goden weer duidelijk weten, waar de schoen wringt: het in iedere wetenschap primaire probleem van het bijzondere en het algemene, het verschijnsel en de abstractie, om van de talloze andere problemen maar niet te spreken.
Daar de schrijver van deze recensie in korte tijd drie boeken van de Groningse godsdiensthistoricus lovend en instemmend heeft besproken, mag ter afwisseling hier de nadruk op meningsverschillen worden gelegd. Van Baaren wil niets of nagenoeg niets weten van de voorstelling van een onpersoonlijke, goddelijke kracht, die hij slechts wil erkennen als afgeleid van persoonlijke goden of geesten. In verband hiermee moet hij ook weinig hebben van de magie in de religie: hoewel het soms schijnt, alsof
| |
| |
de mens leven en wereld (magisch) wil dwingen, bij nader onderzoek blijkt volgens hem, dat men een god of een geest iets vraagt, op welk verzoek dan weigering of toestemming kan volgen. Het gevolg hiervan is, dat hij zeer ten onrechte de godsdienst als dwangmiddel verwaarloost. Voor de Navaho Indianen bij voorbeeld is het universum, de goden incluis, een grandioos mechanisme, dat bij hapering door een ‘technische’ specialist weer op gang wordt gebracht. Wanneer deze slechts de juiste handeling uitvoert en het juiste woord spreekt, dan móet alles weer feilloos functioneren. Lezing van Doolhof der goden suggereert, dat de hele, indrukwekkende religie der Navaho eigenlijk een religieuze anomalie is. In feite blijkt hier, dat zelfs de evenwichtige Van Baaren slachtoffer van een eenzijdige constructie kan zijn.
In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat al staat deze auteur in het algemeen open voor de psychologie, hij er in concreto herhaaldelijk niet veel van moet hebben. Een kras voorbeeld hiervan levert de passage, waarin hij het betwijfelt, of droom en mythe uit dezelfde ondergrond leven en de mens op dezelfde wijze bewust worden (blz. 170 e.v.). Tegen deze hyperkritiek moet het volgende worden ingebracht. Psychologie en psychoanalyse werden en worden soms overschat. Maar er is nog altijd maar één theorie, die de essentiële overeenkomsten tussen dromen en mythen zowel met betrekking tot hun structuur als hun samenstellende elementen bevredigend verklaart en dat is de psychoanalytische. Tussen mythen en dromen bestaan natuurlijk graduele verschillen (in verband met de glijdende schaal der bewustzijnsgraden en de verschillende stadia van ‘bewerking’), maar essentiële verschillen zijn nog nooit aangetoond. Het is dan ook zo, dat zonder de dieptepsychologie de man van godsdienstwetenschap wel kan uitweiden over ‘de’ mythe, maar geen verstandig woord kan zeggen over een mythe. Hoewel het zonder twijfel goedkoop is, kritiek te leveren op grond van het feit, dat bepaalde auteurs niet zijn genoemd, moet het in dit verband toch als een omissie worden beschouwd, dat Van Baaren aan Freud, Jung, Lévi-Straus en Kluckhohn, die de mythe respectievelijk psychoanalytisch, complex-psychologischs structureel en functioneel hebben behandeld, voorbijgaat. Deze onderzoekers zijn voor de vergelijkende godsdienstwetenschap even belangrijk, zo niet belangrijker dan Chantepie, Jensen, Durkheim en Eliade.
De naam van Lévi-Strauss had ook niet mogen ontbreken in het hoofdstuk Taboe en ethos, dat overigens een hoogtepunt in Van Baarens boek is in tegenstelling met de veel minder diepgaande passages over de ziel en religie-en-seksualiteit, welke onderwerpen uiteraard roepen om psychologie. Een aantal opmerkingen over details mogen ten slotte bewijzen, dat de recensent deze auteur en dit boek minutieuze aandacht waard acht. De godsdiensten van de prae-Columbiaanse culturen komen naar verhouding te weinig ter sprake. Voor de vergelijkende godsdienstwetenschap zijn zij van grote betekenis wat betreft priesterschap, goddelijk koningschap, offer en sterrencultus. In tegenstelling met het op blz. 158 vermelde, is het voor de Azteken karakteristieke offer het mensenoffer, waarvan het bloed door hun agressieve goden, speciaal de Hitleriaanse Huitzilopochtli, wordt gedronken. De Australische godin Kunapipi is een weinig duidelijk voorbeeld van goddelijke biseksualiteit, dat door een karakteristieker voorbeeld vervangen zou moeten worden (blz. 28). De pad vindt men niet alleen bij de Carajá, maar dit dier speelt een grote en merkwaardige rol in Azië, Noord- en Zuid-Amerika (blz. 74). De auteur had er op blz. 126 op kunnen wijzen, dat het huwelijk relatief weinig religieuze betekenis heeft. De opmerking over in-group
| |
| |
murder op blz. 130 is niet duidelijk: incest-taboe en verbod van moord binnen de eigen groep worden gewoonlijk als de twee gedragsregels beschouwd, die alle volken gemeen hebben. Wellicht vindt de auteur bij deze opmerkingen iets van zijn gading voor een herdruk, die zijn uitstekend boek verdient door de grote kennis, de vanzelfsprekende onpartijdigheid en de eerbied voor de feiten, waarmee het geschreven is. Ondanks zijn gerechtvaardigde kritiek op Van der Leeuw heeft Van Baaren vele van diens beste eigenschappen met zijn grote voorganger gemeen: hij is een typische godsdienstfenomenoloog, die begrip boven verklaring stelt en die zijn vak beoefent met het superieure gemak van de man van cultuur.
F. Sierksma
| |
Prof. dr K.A.H. Hidding, God en goden. Wezen, waarheid en ontwikkeling der godsdiensten. Universitaire pers te Leiden. - Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen, 1960. 136 blz.
De godsdienstwetenschap is niet alleen wat het materiaal betreft een bijzonder uitgestrekt gebied, maar ook een terrein dat toegankelijk is voor zeer uiteenlopende vormen van benadering. De historicus en de filoloog vinden er evengoed werk als de psycholoog en de socioloog. Het hier besproken werk van prof. Hidding draagt voornamelijk een wijsgerig en theologisch karakter en nadert dicht tot de grenzen tussen godsdienstwetenschap en filosofie en theologie.
De schrijver wil zowel de eenheid der godsdiensten als het eigene van elke godsdienst apart tot zijn recht laten komen. Tot dit doel heeft hij een typologie der godsdiensten ontwikkeld met drie vormen. Hij onderscheidt de godsdiensten waarin de mens zich deel voelt van een als heilig ervaren kosmos waarin de tegengestelde krachten in één totaliteit zijn samengevat. Als tweede trap ziet hij godsdiensten verschijnen waarin de wereld wordt geobjectiveerd en tot schepping wordt van een geestelijk gedachte god. In deze godsdiensten is de god boven zijn schepping verheven, rechtvaardig, en schenker van een openbaring die in een boek of leer valt neer te leggen. De godsdienst van het oude Israël en de Islam, maar op andere wijze ook het Boeddhisme zijn vertegenwoordigers van dit type. In de derde plaats gaat hier nog bovenuit het Christendom als de godsdienst van de liefde die niet in een boek of een leer kan worden vastgelegd, maar in de persoon van Christus op aarde is verschenen. Er wordt hier dus een duidelijke climax geconstateerd. De schrijver wijst er echter nadrukkelijk op, dat elementen uit de voorafgaande fase(n) blijven voortbestaan en dat elke godsdienst zijn eigen waarheid heeft.
Het laatste boek van prof. Hidding is een ernstige poging om tot een theologische verantwoording te komen van de veelheid der religies met vermijding van het eenvoudige schema van waar en onwaar, waar de christelijke theologie langzamerhand overheen zou behoren te zijn. Tevens is het een poging om tot een wezensbepaling van het Christendom te komen buiten het traditionele dogmatische kader. Het is te hopen dat de Nederlandse theologen deze pogingen niet zullen negeren, maar ze de aandacht zullen geven die ze verdienen. Wie met het hier ontwikkelde niet kan instemmen, behoort het althans serieus te bestrijden.
| |
| |
George Grimm, The doctrine of the Buddha, the religion of reason and meditation. (Die Lehre des Buddho, die Religion der Vernunft). Translated by Bhikkhu Sīlācāra. Edited by M. Keller-Grimm and Max Hoppe. 2nd revised edition. - Akademie Verlag, Berlin, 1958. VI, 414 blz.
In vele opzichten betekent het Boeddhisme voor het westers Christendom een uitdaging waarop een antwoord moet worden gegeven. Dit antwoord mag geen hooghartige afwijzing zijn, maar evenmin een onvoorwaardelijke overgave. Elk boek dat op verantwoorde wijze het Boeddhisme nader brengt tot het Westen moet daarom met vreugde begroet worden. Het hier besproken boek, dat in de oorspronkelijke Duitse tekst reeds verscheidene oplagen beleefde, is het werk van een Europees geleerde die zelf Boeddhist is geworden. Het is het werk van een geleerde die op grond van zijn talenkennis de heilige teksten van het Boeddhisme zelfstandig kon bestuderen, maar het is ook het resultaat van het denken van een Europeaan over de woorden van de Boeddha, niet alleen als vorser, maar ook als gelovige. Dit heeft tot gevolg, dat dit boek wel sterk beheerst wordt door een verlangen om het Boeddhisme - als ik het zo mag zeggen - te europeaniseren. Zo legt hij heel sterk de nadruk op het Boeddhisme als de godsdienst van het logisch denken: het lijden kan geheel en al vernietigd worden door logisch denken. Zonder te willen ontkennen, dat dit een aspect van het Boeddhisme is, mag men dit toch niet verabsoluteren. Er is echter een legitieme ontwikkeling van het Boeddhisme mogelijk, bij voorbeeld in Europa, waarin men onder andere deze zijde en andere aspecten die aansluiting vinden bij onze eigen geestesgesteldheid, sterk naar voren brengt met verwaarlozing van andere elementen. Dit geeft aan dit boek een eigen waarde, want het toont tevens de mate van aanpassing aan het Europese geestespatroon waartoe het Boeddhisme in staat is. Op vele punten is dit boek ook geschikt om populaire misvattingen over deze religie te corrigeren. Zo maakt het duidelijk dat, wanneer de Boeddhist zegt dat niets werkelijk bestaat, daarmee iets heel anders wordt bedoeld dan wanneer een westerling deze zelfde uitspraak doet. Al met al is dit nog steeds een belangrijk boek voor ieder die een eerlijke confrontatie met het
Boeddhisme wenst. De Engelse vertaling is uitstekend en de uitgave keurig verzorgd.
Th.P. van Baaren
| |
Dr. H. Schmidt-Degener, dr. E.J. Dijksterhuis, dr. H. de Vos, dr. J.S. Bartstra, dr. N.A. Donkersloot, dr. H. Baudet, Het rationalisme. Zes belichtingen. Servire luxe-pockets, 29. - Servire, Den Haag, 1960. 112 blz.
Dit boekje bevat lezingen in het jaar 1959 gehouden voor de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Men bedoelt blijkens de tekst het rationalisme van de achttiende eeuw, de periode van de Aufklärung, spreekt meer historisch dan systematisch, behandelt de natuurwetenschap, de godsdienst, de politiek uit deze periode; de beide laatste voordrachten handelen over Rationalisme en literatuurwetenschap, over de Europese en buiten-Europese mens. Dijksterhuis spreekt het duidelijk uit - wat de andere medewerkers ook wel beseft zullen hebben - dat de term ‘rationalisme’, en dan nog wel ‘het’, zijn bezwaren heeft: de term is veelzinnig, en zeker niet
| |
| |
aan een bepaalde cultuurperiode gebonden. Vóór de achttiende eeuw was er rationalisme in verschillende betekenissen, en na de achttiende heeft het zich eveneens doen gelden. De titel waaronder men deze lezingen gebundeld heeft, is niet gelukkig.
Zoals gewoonlijk verschillen de bijdragen in kwaliteit. Voortreffelijk acht ik de studies van Dijksterhuis en Bartstra, die beiden niet alleen helder maar ook boeiend schrijven. Het stuk van De Vos is als steeds degelijk maar wat zwaar. Bij Dijksterhuis en De Vos trof mij de ernst waarmee men de vaak gesmade Aufklärung recht wil doen. ‘Wat de eeuw der Verlichting in haar beste vertegenwoordigers op het stuk van bestrijding van bijgeloof en vooroordeel, van verovering en handhaving van geestelijke vrijheid, van humanisering der rechtspleging en bevordering der rechtszekerheid, van versterking der verdraagzaamheid en in het algemeen verzachting der zeden heeft nagestreefd en bereikt, is van zo grote betekenis voor de mensheid geworden...’ (Dijksterhuis, blz. 32; vgl. De Vos, blz. 52). Bartstra behandelt het verlicht absolutisme der achttiende eeuw, niet zonder meer als overgangstijdperk tussen Absolutisme bij de gratie Gods en Revolutietijdperk, maar ook als ‘moment in het geweldig menselijk drama der geschiedenis’. De bijdrage van Baudet valt wat tegen voor wie zijn bredere uitwerking in de vorm van Paradijs op aarde al genoten had - wie dat boekje niet kent, zal door de verrassende perspectieven van dit artikel geboeid worden. De als systematische inleiding bedoelde studie van Schmidt-Degener stelt althans mij teleur: is te schematisch, en daardoor wat dor. Wat doe ik met een zinnetje als dit: ‘er zijn vele wetenschappen, maar er is maar één filosofie?’ Kan ik niet evengoed zeggen: er zijn vele filosofieën, er is maar één wetenschap? En wat heb ik dan gezegd?
Ondanks mijn grote waardering voor bepaalde studies is de eindindruk: het boek is geen geheel geworden.
W. Banning
| |
Elseviers kleine filosofische en psychologische encyclopedie. Elsevier pocket A 12. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1960. 272 blz.
Dit boekje is kennelijk in samenwerking van velen ontstaan. Een auteur wordt niet vermeld; wel kan men op blz. 4 lezen, dat P.A. Marijnen de bureauredactie vormde, en op het titelblad, dat het geheel is ontstaan met medewerking van den Utrechtsen wijsgeer K. Kuypers, maar meer inlichtingen vindt men niet.
Het doel der uitgave, die met recht de eerste alfabetische Nederlandse pocketencyclopedie voor filosofie en psychologie wordt genoemd, is van practischen aard. Zoals Kuypers het in zijn inleidend woord uitdrukt, stelt zij zich ten doel, de taal, waarvan deze twee zo belangrijke wetenschappen zich bedienen, alsmede de personen, die hen beoefenen of beoefend hebben, te doen kennen aan niet-deskundigen, die zich willen oriënteren. Voorwaar een prijzenswaardige opzet. Zulk een werk gaat men niet, zelfs niet als men het recenseren wil, van a tot z doorlezen; men neemt steekproeven; deels willekeurig, deels opzettelijk in een bepaalde richting. De indruk, dien men bij zulk een kennismaking krijgt, is zeer gunstig. De formulering is bondig en klaar. De gegevens zijn zeer talrijk; ik schat het aantal artikelen op meer dan 1200. Natuurlijk is geen enkel artikel uitvoerig. Alleen het essentiële kan medegedeeld worden. Voor wie verder wil gaan, is een bibliographie toegevoegd van acht bladzijden. Ook een
| |
| |
beknopt overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte ontbreekt niet; het beslaat vijftien bladzijden. Verder vindt men nog een opgave van de philosophische en psychologische organisaties in Nederland en in de wereld. Kortom, men wordt hier op allerlei wijzen ingelicht. Ik acht dit een zeer nuttige en welgeslaagde uitgave. Jammer alleen, dat de wens het geheel binnen ‘pocket’-formaat te houden, aanleiding is geweest tot het opeendringen van de regels, zodat de bladspiegel onaangenaam aandoet.
| |
J.P. Doedens, Ontmoetingen met het oude Hellas. - N.V. Uitgeversmaatschappij Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, [1960]. 144 blz. + 16 blz. ill.
Dit boek ziet er aardig uit: prettige letter, goed uitgevoerde illustraties, smaakvolle band. De bedoeling van den schrijver is duidelijk: hij wil aan hen, die van plan zijn in Griekenland te reizen, iets mededelen van de cultuur van het oude Hellas, om aldus hun verblijf aldaar wat dieper zin te geven dan louter toerisme zou kunnen schenken. Daartoe argumenteert hij in een eerste hoofdstuk, dat onze beschaving rechtstreeks op die van Hellas teruggaat. In een tweede zet hij in het kort de geschiedenis uiteen. Een derde handelt over wetenschap en wijsbegeerte. Een laatste over den godsdienst, in het bijzonder de mythologie, en de kunst. Voorwaar een loffelijk streven.
Toch kan ik, de goede bedoelingen gaarne erkennend, niets anders doen dan een afkeurend oordeel uitspreken. Niet zozeer, omdat er wel erg vereenvoudigd wordt; dat is binnen het beperkte bestek nauwelijks anders mogelijk. Ook niet, omdat er onnauwkeurigheden en onjuistheden in voorkomen; de Grieken liepen niet in toga's (blz. 17); de stichter der hedendaagse Olympische spelen heette De Coubertin en niet De Couvertin (blz. 48); de eerste echte munten zijn niet door de Grieken, maar door de Lydiërs in gebruik genomen (blz. 50); de Piraeus is eerst door Themistokles tot haven gemaakt, en dan nog enkel voor de oorlogsvloot (blz. 51); het alexandrijnse Museum is geen stichting van Alexander, maar van Ptolemaeus Soter (blz. 61); Pluvius is geen Griekse godheid (blz. 99), en Semele in het geheel geen godin (blz. 138); wie Frans kent, schrikt als hij leest van le miracle grecque in plaats van le miracle grec (blz. 23 en nog tweemaal elders), en een Engelsman zal wel zeggen: by Jove, maar nooit by Iove (blz. 99, tweemaal).
Mijn voornaamste, en afdoende bezwaar is de toon waarin het boek geschreven is. Op den omslag wordt het een ‘prettig leesbaar’ boek genoemd, en op blz. 42 raadt de schrijver zijn lezer aan, de Iliasvertaling van Vosmaer om te zetten in ‘doodgewoon Nederlands hedendaags proza’. Als de schrijver ernaar gestreefd heeft, dit doel te bereiken, moet ik zeggen, dat hij het niet bereikt heeft. In werkelijkheid schrijft hij opzettelijk ‘jolig’, vaak zelfs opzettelijk ‘oubollig’. Het lust mij niet, van dien afkeurenswaardigen stijl hier voorbeelden te geven. Men leze, wil men ontsticht worden, op blz. 34 en volgende zijn samenvatting van de Ilias, en sla dan naast blz. 36 het oog op de foto van het Parthenon. Dit pronkstuk van welhaast immateriële kunst verdraagt die ontheiliging van Homerus' onvergankelijk epos niet naast zich. Dat moet men toch voelen! En zo is het vrijwel overal. Men krijgt den indruk, dat de auteur een rumoerige klas gymnasiasten zoet wil houden door hun iets van Griekenland te vertellen in den toon dien de jongens onder elkaar gebruiken, wanneer ze in een overmoedige bui zijn. Maar zo spreekt men niet over de Griekse cultuur, bovenal niet tot mensen, die men
| |
| |
naar Griekenland wil sturen, om iets van de blijvende waarden te beseffen, die dat land ons heeft geschonken. Ik moet, tot mijn leedwezen, zeggen: non tali auxilio.
v. Gr.
| |
Bali. Studies in life, thought, and ritual. Selected studies on Indonesia by Dutch scholars, volume five. Published for The Royal Tropical Institute, Amsterdam. - W. van Hoeve Ltd, The Hague and Bandung, 1960. XIV, 438 blz.
Het zal niet zonder weemoed geweest zijn, dat de auteurs van de in deze bundel herdrukte studies dit werk zagen verschijnen. Want trok Bali reeds de oppervlakkige en zorgvuldig zo over het eiland geleide toerist, dat hij niet door dom optreden schade kon berokkenen, ging een ieder, die dit schone land met zijn schone mensen en harmonieuze cultuur nader leerde kennen, ervan houden, bij wie zich zo in die cultuur verdiepten als de geleerden die hier aan het woord zijn, ging het eiland, dat thans onbereikbaar is geworden voor Nederlanders, een grote plaats in het leven innemen.
De vier auteurs zijn een taalgeleerde, dr. Goris, van wie artikelen zijn opgenomen over het godsdienstig karakter der Balische dorpsgemeenschap, over Bali's tempelwezen, over Bali's hoogtijden en over de positie der pande wesi (=smeden); twee bestuursambtenaren, namelijk prof. Korn met een bijdrage over Balische priesterwijding en een over de dorpsrepubliek Tnganan Pagringsingan en C.J. Grader, die schreef over de rijkstempels van Mengwi, over de poera (=tempel) Pamajoen van Bandjar Tegal en over het soebak(=waterschaps)wezen in het landschap Djembrana; en ten slotte een zendeling, dr. Franken, met een artikel over het feest van Djajaprana te Kalianget.
Het is allerminst de opzet geweest de godsdienst in het middelpunt van het werk te plaatsen, maar deze neemt een zo centrale plaats in het leven van de Baliër in, dat elke levensuiting ervan doortrokken is; de cultuur van Bali is zonder de voortdurend door de Baliër besefte band tussen de mens en zijn goden niet te begrijpen. Acht der bijdragen dateren uit de jaren 1928 tot 1939, slechts twee zijn, onder geheel andere omstandigheden, in 1949 en 1951 geschreven; hoeveel er veranderd mocht zijn, de genoemde band bleek allerminst verzwakt. Nog onlangs (1953) werd het aantal grote en belangrijke tempels alleen al, op het kleine eiland met zijn anderhalf miljoen bewoners, op niet minder dan 4661 berekend. Het aantal kleine is uitermate groot: elk gezin heeft zijn eigen huistempel!
Laat het zich dus volkomen verklaren, dat alle opstellen doordrenkt zijn van het godsdienstig besef der Baliërs, toch liggen hun onderwerpen anderszins zover uit elkaar, dat een algemene inleiding wenselijk was. De redactiecommissie mag zich gelukkig prijzen, dat zij daarvoor een tweede taalgeleerde bereid vond, dr. Swellengrebel, wiens voortreffelijke werk Kerk en tempel op Bali (hier besproken in maart 1950) indertijd helaas niet de belangstelling kreeg die het verdiende. Dr. Swellengrebel verschaft ditmaal niet alleen de voor het recht begrip der gebundelde opstellen nodige gegevens, maar ver daarbovenuit een uitstekende en diepgaande analyse van de cultuur van Bali. Het boek is daardoor inderdaad een ‘concise introduction to the pattern of Balinese life and society’ (blz. V) geworden, wat heel wat beters is dan wat de stofomslag ervan maken wil, namelijk ‘a handbook indispensable to the student of Indonesian affairs’!
| |
| |
Het Engels lijkt mij van zeer goede kwaliteit; de kaartjes zijn - althans voor mijn oude ogen - niet duidelijk genoeg; de noten staan, evenals in de andere delen van deze reeks, weinig gemakkelijk, achterin het boek (blz. 369-390). Daarop volgt (blz. 391-405) een bibliografie, die niet meer is dan een lijst van de in tekst of noten aangehaalde werken. Had ze meer willen zijn, dan zou toch zeker een der weinige voor Engelse lezers begrijpelijke werken, ik bedoel het aantrekkelijke boek van de Mexikaan Miguel Covarrubias, Island of Bali (waarvan in 1947 een vijfde druk verscheen), wel opgenomen zijn. Dan volgt nog een lijst van Balische en Indonesische termen (blz. 407-417) en een index, waarin de auteurs C. en T.C. Lekkerkerker tot één persoon zijn gereduceerd; moge het de enige fout zijn in een onmisbaar hulpmiddel, dat welhaast nooit tot een staat van feilloosheid komt.
W.Ph. Coolhaas
| |
T.K. Derry and Trevor I. Williams, A short history of technology from the earliest times to A.D. 1900. - Clarendon Press: Oxford University Press, Oxford, 1960. 2, XVIII, 784 blz. + 1 blad met ill., en ill. tussen de tekst.
Nog pas twee jaren geleden werd de vijfdelige History of technology voltooid door Charles Singer en zijn medewerkers, daartoe in staat gesteld door de zeer royale financiële steun van de Imperial Chemical Industries. Oorspronkelijk was de opzet daarvan geweest een geschiedenis van de techniek te schrijven, die door velen gekocht en gelezen zou worden. Toen bleek, dat deze goed geïllustreerde delen te kostbaar werden voor een grote kring van historici en technici, kwam het plan op om naast dit lijvige werk ook een korte, bondige samenvatting in één deel op te zetten. Ook hier heeft de Imperial Chemical Industries haar taak begrepen en de auteurs in staat gesteld op onbekrompen wijze de algemene lezer te tonen ‘hoe het gegroeid is’. Een van hen, dr. Trevor I. Williams, had ettelijke jaren medegewerkt aan het grote handboek van Singer c.s. en zijn sporen als redacteur van Endeavour verdiend.
Het boek dat Derry en Williams hebben geschreven, is allerminst een samenvatting van de inhoud van de grote History of technology geworden. Zij hebben natuurlijk ruimschoots gebruik gemaakt van het grotendeels nieuwe historische materiaal dat voor dit handboek werd bijeengebracht; zij hebben geput uit het grote arsenaal van illustratiemateriaal door Singers staf opgespoord, waarvan in dit boek niet minder dan 353 figuren in de tekst worden weergegeven. Zij hebben echter een eigen boek geschreven, zowel in opzet als in detail. De tekst is vlot leesbaar en brengt zowel een geschiedenis van de techniek als een technische geschiedenis, zodat èn de historicus èn de technicus hieruit veel zullen kunnen putten zonder te hoeven bevreesd te zijn al te diep in het vak van de ander te moeten doordringen. De sociale en economische geschiedenis en de politieke achtergronden worden voortdurend in het betoog betrokken, al wijzen de auteurs er terecht op, dat de geschiedenis van de techniek nog in haar jeugd verkeert ‘when the most important thing is to open up the subject’. Doch juist om de historici en beoefenaren van de techniekgeschiedenis nader tot elkander te brengen was een boek als dit van belang.
De opzet ervan is betrekkelijk eenvoudig. Het eerste deel (275 blz.) is gewijd aan de eeuwen tot de Industriële Revolutie, dus tot ongeveer 1750; in het tweede deel wordt de
| |
| |
periode van 1750 tot 1900 besproken. De auteurs hebben het begin van onze eeuw als grens genomen, omdat toen de worsteling van de mens met de natuur (om aan haar de elementaire voorziening van voedsel, warmte, licht, beschutting en communicatie voor de grote massa te ontrukken) in feite was voltooid en nieuwe technieken ontstonden, die niet meer op de elementaire levensbehoeften waren ingesteld. In hoofdstukken van rond dertig bladzijden elk wordt ons in het eerste deel verhaald van het ontstaan van landbouw en de daarmede verbonden bevloeiing en drainage, de ‘huishoudelijke’ kunsten van het maken van aardewerk, textiel, leder en glas, de mijnbouw en metallurgie (met inbegrip van wapen- en instrumentenfabricage), de bouwkunde en het bouwen van wegen en sluizen, het ontstaan van het transportwezen, de groei van de menselijke communicatie door schrift, meten, cartografie en de vinding van papier en boekdrukkunst. De oudste bronnen van energie (mens, dier, waterwiel en windmolen) en de vroegste chemische industrie passeren eveneens de revue.
Het tweede, ‘moderne’ deel wordt evenals het eerste ingeleid door een samenvatting van het historisch gebeuren en behandelt dan de onderwerpen der techniekgeschiedenis, die ons nog steeds zeer direct beroeren. De stoommachine (en -turbine) wordt in haar ontwikkeling duidelijk geschetst, zo ook de nieuwe gereedschappen en gereedschapsmachines (waarbij men rekent de zeer belangrijke ontwikkeling van de fabricage van uitwisselbare machine- en constructie-onderdelen!), moderne verkeersmiddelen (stoomschip, spoor, fiets, auto en vliegmachine), nieuwe bouwmaterialen (gietijzer, staal, beton), de opkomst van nieuwe wegenbouw, kanalen, bruggen en tunnels, steenkolen en hun rol in de moderne metallurgie, steenkolengas, petroleum en rubber, de ‘grote’ chemische produkten als soda, zwavelzuur en ammoniak, kleurstoffen, springstoffen en kunstmest, textiel, aardewerk en glas. Eveneens wordt aandacht gewijd aan de geheel ‘nieuwe’ techniek, de verbrandingsmotor, de elektrische industrie (dynamo, motor, telefoon, telegraaf, verlichting), drukkunst, fotografie en cinema, en de moderne landbouw met zijn nieuwe methoden, gereedschappen, produkten, en met name de verwerking en verduurzaming, die in onze samenleving zulk een rol speelt.
Deze oppervlakkige opsomming moge de lezer een beeld geven van de veelzijdigheid van dit boek, dat de essentiële ontwikkelingsgang der oude ambachten tot onze techniek duidelijk uiteenzet. Bijzonderheden geeft het boek uiteraard slechts daar waar dit voor het betoog strikt nodig is; het is een ‘tour de force’ om zulk een breed terrein aldus samen te vatten, zelfs als men ruim 700 pagina's daarvoor ter beschikking heeft. Voor verdere bijzonderheden verwijst een bibliografie naar de nodige vakliteratuur, die naar onze smaak wel wat erg op Angelsaksische lezers is ingesteld.
Een zevental tabellen, die een 35 bladzijden beslaan, plaatsen de belangrijke technische gebeurtenissen naast de zich afspelende politieke en economische, en verhelderen voor de minder historisch geschoolde nog eens het besprokene. Goede indices, gerangschikt naar onderwerpen en naar personen en plaatsnamen, voltooien dit boek, dat zijn prijs ten volle waard is en dat ieder zeker met genoegen zal raadplegen, die door de lezing overtuigd is geworden van de rol die de techniek altijd speelde in het wereldgebeuren.
R.J. Forbes |
|