| |
| |
| |
Harry Mulisch
Zelfportret met tulband
IIIde Vandaag (1938)
Eer ik in bad ben geweest, mag ik mij niet aankleden; radeloos lig ik in bed te wachten. Door het (derde) huis hangt het zingen van de geiser en het donderende plonzen van water in de kuip. Uit de keuken dringt de godverlaten lucht van bradend vlees door alle kieren van het huis. Plotseling ontvouwt de stilte zich als een zwarte bloem: K.V.K. stijgt in bad.
Ik wacht. Buiten woedt het christendom, heeft de straten doodgeslagen, de hemel is verbleekt van angst. Gehinderd lig ik in de droge lucht van de centrale verwarming. Met mijn handen onder mijn hoofd kijk ik naar mijn sterrekijker in de hoek. Hij is ontwricht, Jupiter verschijnt erin als een dubbelster met vierentwintig manen; - zoveel heeft K.V.K. mij over de sterren verteld, en de eerste avond viel mijn kijker onder de sterren met het oculair op straat. Minutenlang stond ik met mijn handen aan mijn slapen, reeds in K.V.K.'s verschrikkelijke verachting, zijn verschrikkelijker gelatenheid. Daarna keek ik weer naar de sterren als de Grieken: met mijn blote oog, in de veronderstelling dat er bij het kijken een straal van mijn oog uitging naar de dingen, de sterren, verbaasd dat de straal er meteen bij het opensperren van mijn ogen al was: wat een snelheid!
De ramp voltrekt zich onhoudbaar en totaal. Na een half uur begint hij te zingen:
Ich bin von Kopf bis Fuss
Nu wast hij zich. Ik kom uit bed en loop over het koude zeil, blader in boeken, kijk in de tuin. Ook de tuin is omgekomen; iets waardoor een tuin pas een tuin is, heeft hem verlaten tot maandag, een zondagsskelet is achtergebleven. De planten leven en zijn dood, de schuur is er en is er niet, ik ben op een antiplaneet in een vreemd zonnestelsel.
‘Harryyyy! Harryyyy!’
‘Ja,’ roep ik, - en uit angst dat ik de vrolijkheid in de stem niet voldoende beantwoord, komt er een grijns op mijn gezicht.
‘Hop hop!’
‘Ja.’
| |
| |
Ik kijk nog even rond, ofschoon ik niets vergeten kan hebben, en begin door de kamer heen en weer te springen, nog snel even aanrakend met een vinger: een meccanodoos, een boek, de lamp, een stuk aluminium, een potlood, de medaille van Plesman, een soldaatje, ik ren en werk mij in het zweet, terwijl de angst dat ik niet vlug genoeg kom, mij begint te overspoelen; maar ik kan niet ophouden, het is sterker dan ik, en terwijl het zweet mij uitbreekt denk ik: alleen dat nog even aanraken, en alleen dat nog even, en dan dat, en dat, alleen dat nog, en nu dat, en nu alleen dat nog, en dat, en dat... o god! Hijgend, verscheurd stort ik de kamer uit en hol over de gang.
De badkamer is leeg en hangt vol damp, de tegels druipen, de spiegel is van matglas. Op het water in de kuip drijft grauw zeepvuil, dat tegen de wanden geklommen is. Ik moet in hetzelfde water als mijn vader.
‘Mag ik er wat bij doen? Het is helemaal lauw.’
Zijn stem uit de kamer:
‘Heb ik al gedaan.’
‘Een beetje nog.’
‘Is niet nodig.’
‘Hè, een beetje dan.’
Geen antwoord. Achter de deur hoor ik hem met zware stappen van blote voeten heen en weer marcheren.
‘Pappa?’
Geen antwoord. Ik word bang, maar ik kan niet ophouden.
‘Pappa?’
In een kier van de deur verschijnt hij als een Romein: gehuld in een lichtblauwe badhanddoek, waar zijn gladde kuiten onderuit komen, zijn haar plat achterovergeborsteld, zijn gezicht roze van het bad en vertrokken tot een halfgek masker.
‘Harry, breng mij niet tot het uiterste, ja?’
Hij blijft mij nog even aankijken en sluit dan met een klap de deur. Trillend begin ik in het water te roeren om het zeepvuil te verspreiden, en laat mij zuchtend erin glijden, licht als een vis wordend...
Te midden van een orde en een reinheid zo onmenselijk als een octaëder, spiegelend in het buffet en in de commode, zit ik aan het damasten tafellaken, waarvan de vouwen geometrisch onder de schotels doortrekken, zoals op Leonardo's Avondmaal, - daarop zet Frieda de schotel Sauerbraten. Met twee handen neemt zij het boek op, dat naast K.V.K.'s bord ligt, en vlijt het als een relikwie op de commode.
| |
| |
‘Stört das Buch Ihnen?’
Die stem klinkt uit de salon. Daar ligt K.V.K. op de sofa; met mijn rug zit ik naar hem toe. Frieda, in haar engelrein gesteven schort, een jaar ouder dan hij, bloost en legt het boek terug, niet minder voorzichtig. Bij de deur bonst zij met beide vuisten tegen haar voorhoofd en loopt huilend de kamer uit. Ik kijk niet om, maar mijn haat wordt een mens en die mens ben ik.
‘Eet maar, Harry.’
Ik begin te eten, roze, kouwelijk in mijn doorweekte vel, in schoon ondergoed, dat ik overal voel. De eetkamer, de salon zijn vijandig als de loden kamers van het zwavelzuurproces, alles is waanzinnig gepolitoerd, de perzische tapijten walmen hun kleur uit. Bedreigd in mijn rug eet ik mijn bord schoon tegenover de lege stoel met het onaangeroerde bestek. Als ik klaar ben, zoek ik een voorwendsel om de kamer uit te komen, maar ik kan niets vinden. Ten slotte durf ik op te staan en zonder in de salon te kijken ga ik voor het raam staan.
De aarde is uit de natuur gevallen. Leegte, stilte en dood. In het gras weerkaatst een inktzwarte regenplas de hemel, die leeg staat als een onbewoonbaar verklaard huis. Als ik mij omdraai, ligt K.V.K. met zijn gezicht naar de muur, onder zijn mond een zakdoek; zijn schoenen staan naast elkaar voor de sofa. Ik blijf naar zijn rug kijken. Plotseling, zonder zich om te draaien, zegt hij:
‘Kun je niet naar je kamer gaan?’
Als een vluchteling op ijsschotsen stap ik van de Bochara op de Afghanistan, van de Afghanistan op de Shiraz en van de Shiraz op de Baluchistan. Als ik de deur zo zacht ik kan gesloten heb, alsof hij al slaapt, ga ik bevrijd naar de keuken.
Daar, tussen graniet en tegels, zijn orde en reinheid al niet meer van deze wereld. Erin zit Frieda, steunt haar hoofd in haar hand en huilt.
‘Wat is er?’
Zij antwoordt niet, het huilen neemt toe.
‘Wat is er?’
Zij legt een lompe, in alle plooien opengebarsten hand over haar ogen. Zo hard ik kan begin ik te schreeuwen:
‘Hoor je niet, dat ik je wat vraag? Wat is er, vraag ik je! Zeg het dan, idioot! Wat is er? Waarom huil je, godverdomme!’ Ik weet precies wat er is, maar zij moet het zeggen, moet het zeggen.
‘Zou het misschien mogelijk zijn, dat er eens een half uur rust is in dit huis?’
| |
| |
Die stem weerklonk op de gang. Een deur wordt dichtgeworpen. Maar nu zijn wij vereend in onze haat: ik, voor wie zij leeft, zij, uit Polen naar deze keuken gespoeld, scheldend, boenend, kokend, sigaretten rokend, met een dienstbaarheid tot in het volstrekt absurde (- een dienstbaarheid, die ten slotte de terreur wordt waarmee zij de macht zal grijpen, maar dan is zij al stervende, mijn vader stervende, en ik zwem in de Zwarte Zee).
‘Waarom huil je?’ fluister ik.
‘Der Hund da binnen. Den ganzen morgen schuft ik um lekker eten te maken, um sechs Uhr ben ik aufgestaan, und dann gibt er mir ein grosses Maul um dat rotbuch. O, warte nur,’ zegt zij met gedempte stem en schudt haar vuist in de richting van de deur, ‘meine Zeit kommt auch noch. Dann werde ich ihm wat vertellen. Über seine Hurereien.’
‘Laat hem toch de pest krijgen, die rotschoft. Hij heeft ook weer niet gegeten.’
Zij staat op en haalt uit een soepterrien een zak toffees.
‘Geh schon,’ zegt zij huilend. ‘Ga nur.’
Op mijn tenen ga ik naar boven. Voor de deur van K.V.K.'s slaapkamer blijf ik weifelend staan. Voorzichtig, omdat hij het beneden anders misschien horen zal, druk ik de klink omlaag: - vaak ga ik hier naar binnen en blijf een paar minuten stil tussen de dingen staan, soms voor de spiegel, omgeven door het mysterie van zijn afwezigheid: als een schepsel in de schepping; binnen is alles bloedrood geverfd, het bed, de kleerkast, de tafel, de stoelen, de commode, want hij is kleurenblind en zijn lievelingskleur is blauw. Als ik al half binnen sta, zit mijn hart plotseling in mijn mond.
Op het bed ligt K.V.K., zijn haren een beetje in de war. Roerloos ligt zijn aangeklede lichaam op het bloedrode bed.
Duizelig van schrik deins ik achteruit en sluit de deur. Secondenlang sta ik op de gang tot mijzelf te komen, terwijl op mijn achterhoofd mijn opdrogende haar overeind springt. Zo zacht ik kan klim ik de zoldertrap op, waar het plotseling heerlijk koel is, en kijk naar mijn gedrocht.
Hier bouwde ik een vliegtuig. Het had een spanwijdte van vier meter en steunde op stoelen en de balustrade van de trap, bestond in aanleg uit een kruisraam van latten, waarover ik oude lakens gespannen had, mocht blij zijn als het kon drijven, laat staan vliegen. Ik stelde mij voor, het met riemen om mijn middel te binden, er gelijk Otto von Lilienthal een heuvel mee af te stormen en met een sprong het luchtruim te kiezen. Om het
| |
| |
buiten te brengen, zou ik het moeten afbreken. Ofschoon mij deze eigenaardigheid van mijn toestel niet ontging, bouwde ik er dagelijks aan voort. Ieder stuk hout dat ik bemachtigen kon timmerde ik er tegenaan, zodat het op de duur een fantastisch gedrocht was geworden, dat alleen nog via samengeknepen oogleden de grondvorm van een vliegtuig te vermoeden gaf; maar het kon evengoed het crucifix zijn van een krankzinnige byzantijnse beeldhouwer. Verborgen op geheime plaatsen in het inwendige van het monster, bevonden zich mijn instrumenten. Zo had ik een snelheidsmeter uitgevonden, die bestond uit een spijker. Door wrijving met de lucht zou de spijker warmer worden en door eraan te voelen zou ik na enige oefening mijn snelheid kunnen vaststellen.
Koud stijgt de zolder over mij en het gevangen vliegtuig en de koffers en manden van wat toen al het verleden was. K.V.K. zou wakker worden als ik nu ging timmeren, - trouwens, ik heb er de laatste tijd steeds minder zin in. Ik sluit mij op in het zolderkamertje. De cactussen, die ik op de vensterbank kweek, schuif ik opzij en met mijn ellebogen op het hout kijk ik naar buiten. Leeg hangen de tuinen onder de ramen en balkons. In de dakboot ligt donkergroene modder. Ik beweeg mij niet meer. Ik voel mij bedroefd worden van de eenzaamheid der wereld, ik zou er iets aan willen doen, maar wat? Met mijn handen tegen mijn koude oren staar ik naar de alleengelaten grasvelden, de ontredderde bomen. Alles staat op zijn plaats, de struik in zijn perk, de tuinvaas in haar gazon, maar zonder het te beseffen weet ik, dat de chaos onbeschrijfelijk is. Hoe moet het ooit in orde komen? Het is een onbeschrijfelijke chaos omdat het er allemaal is, onverschillig hoe geordend of verzorgd. De hegschaar zelf is chaos, de zemen lap zelf. En dat de mensen er zijn, ik zelf er ben... de lucht ook, en de wolken... Overweldigd sluit ik mijn ogen.
Heb ik geslapen? Als ik tot mijzelf kom, hangt er zon in het kamertje. Gelukkig kijk ik om mij heen. Ik weet wat ik ga doen. Ik ga lezen.
Voor de honderdste keer ga ik de eerste hoofdstukken van De wonderlijke verdwijning van Bram Vingerling lezen. Vorige week heb ik het boek gekregen (van Alice, die mij iedere woensdagmiddag uit Amsterdam komt opzoeken, als K.V.K. er niet is), nooit lees ik het ergens anders dan hier. In de droge, uitlogende warmte, die de zon op zondag achter glas heeft, word ik opgenomen in de onvergetelijk dichte beschrijving van Vingerlings opus. Zijn avonturen, eenmaal onzichtbaar geworden, vervelen mij, - ik kan zelf betere fantaseren, - maar hoe word ik aangegrepen door de beschrijving van de markt, waar hij het antieke boekje met het recept opscharrelt, en vooral door de evocatie van het zolderkamertje, waarin
| |
| |
hij zijn proeven neemt. En onzichtbaar wordt! Ik lees het nog eens en nog eens en kan er niet genoeg van krijgen. Het huis waarin hij woont. De bel die gaat. Zijn hond. Dat is een leven, dat van Bram Vingerling. Scherp, helder, als een klap op de tafel. Wat is daarmee vergeleken het mijne? Vervelend gedwarrel, er gebeurt eens dit, er gebeurt eens dat... Zou ik niet zelf - ?
Opgewonden spring ik van de keukenstoel. Zelf proeven nemen! Dit kamertje in dat van Bram Vingerling veranderen, mijzelf in hem, en zelf zo werkelijk als hij worden, en dan onzichtbaar! Met mijn armen door het licht maaiend loop ik heen en weer. Retorten kopen, chemicaliën... een laboratorium inrichten! Dat is nog eens wat anders dan een vliegtuig bouwen! En morgen meteen naar de boekenmarkt! Ik hijg en lach. Brandend van inzicht gooi ik het raam open en leun zover ik kan naar buiten.
In een ligstoel in de tuin ligt K.V.K. met gesloten ogen in de dunne zon, pal kijk ik op hem neer. Hij heeft een zwarte winterjas aan en een zwarte hoed op, zijn mond is opengezakt in het bleke licht.
| |
De gedaante der techniek
Technici onder de lezers zullen bij het vernemen over mijn snelheidsmeter, die bestond uit een spijker, ongetwijfeld getroffen hebben opgezien. Inderdaad. Nog steeds zie ik met trots op deze uitvinding terug. Onbruikbaarheid staat bij deze dingen natuurlijk voorop: snelheidsmeters kan elke rijwielhersteller uitvinden, - neen, hier was de fantasie uitgekristalliseerd tot haar zuiverste, haar onnozelste eenvoud. Want op haar intensiteit komt het aan, en ze mag dan verder ingaan tegen alle bruikbaarheid, tegen alle natuur, zoals de misdaad ingaat tegen de wetten. Te wijzen op de bloedverwantschap tussen fantasie en misdaad komt goed van pas.
Waarom timmer ik er niet nog de huidige dag aan voort? Omdat ik de onvergeeflijke vergissing maakte, bij de bouw van mijn vliegtuig vast te houden aan het vooroordeel ‘vliegen’. Ik was al veel verder dan dat. Ontkomen, zo luidde mijn doel, en het moest gebeuren door wegvliegen, naar de sterren liefst. Wie vertelde mij, dat ik om te ontkomen een veel bruikbaarder instrument in handen had dan een ‘vliegtuig’ ooit kon zijn: een kunstwerk!
Hoe kon ik weten, dat mijn mislukte gedrocht een buitengewoon doelmatig kunstwerk was? Dat ik meer ontkwam door eraan voort te bouwen
| |
| |
dan ik ooit had gekund door ermee weg te vliegen, aangezien ik mij in het laatste geval hoogstens in de wereld verplaatst had, en in het eerste geval mijzelf eruit vandaan! K.V.K. vertelde mij over Homerus en Goethe - wat wist hij van Kurt Schwitters? Hoe deze in zijn huis te Hannover uit alle afval die hij maar kon vinden, op vuilnishopen, in de goot, zijn Merzbau oprichtte: een fantastische europese totempaal, die groeide en groeide, tot hij het plafond moest doorbreken, groeide en groeide, zodat ook het volgende plafond doorgehakt moest worden, en nog steeds groeide, door het derde plafond heen... (tot in de oorlog een bom huis en bouw gelijkelijk vernietigde, waarna hij er, al eerder gevlucht voor Hitler, nog twee oprichtte: in Noorwegen een en een in Engeland).
Maar ofschoon de grote dadaïst op dat ogenblik een paar honderd meter bij ons vandaan woonde, vertelde niemand mij over hem. Soms stel ik mij voor, hoe ik hem ontmoet in de Haarlemmer Hout, terwijl hij juist een tramkaartje van de N.Z.H. opraapt, hem mee naar zolder neem en mijn vliegtuig toon. Hij zou mijn snelheidsmeter hebben weten te waarderen.
Er zijn twee manieren, waarop de mens buiten zijn grenzen kan treden, twee vormen, waarin hij zichzelf ledig kan worden in een transcendentaal ‘nieuw lichaam’:
1. | in de gedaante van een kunstwerk, of een oeuvre, zoals daarnet terloops aangeduid, en eerder in de paragraaf Een willekeurige zin; dit is de individuele manier; |
2. | als een uitbreiding van het lichaam, in de gedaante der techniek; dit is de collectieve manier. |
Laten wij, nu alleen over 2 sprekend, eens een mannetje tekenen:
benen |
romp |
armen |
vingers |
mond |
oren |
ogen |
hersenen. |
De totale voortbewegingstechniek - van het eerste wiel en de eerste holle boomstam, via de koets, de stoomboot en de DC-8, tot aan de interplanetaire raket - is een supplement van onze benen.
| |
| |
De totale architectuur - de miljarden hutten, iglo's, villa's, flatgebouwen, banken, paleizen, kerken, schouwburgen, bordelen, warenhuizen - is, met de kleding, een supplement van onze huid.
De totale krijgstechniek - vanaf de knots, via pijl en boog, geweer en snelvuurkanon, tot aan de onder water gelanceerde H-bom - is een supplement van de arm met de gebalde vuist.
De totale industrie - van het eerste weefgetouw tot de honderdduizenden fabrieken, die, steeds leger, de aarde overdekken - is een supplement van onze tien vingers.
De totale communicatietechniek - van de getuite handen en het schrift, via scheepsroeper, boekdrukkunde, radio en telegrafie, tot aan radar en radiotelescoop - is een supplement van de mond en de oren.
De totale optische techniek - van de eerste bril tot de Mount-Palomartelescoop, van het olielampje tot de londense straatverlichting, van de daguerrotype tot film en TV - is een supplement van onze ogen.
De totale rekentechniek - van de vingers, via steentjes (calculer = ‘met steentjes bezig zijn’) en de abacus, tot aan de elektronische rekenmachine - is een supplement van onze hersenen.
En alles wat nu nog niet genoemd is, kan op dezelfde manier herleid worden: het vuur i.e. de verwarmingstechniek tot het stofwisselingsproces, de riolering tot de darmen, enzovoort.
Stel nu vervolgens, - nadat wij dus vastgesteld hebben, dat de techniek in een lichamelijk-biologisch perspectief gezien moet worden, - dat een van ons landt op een planetoïde met een dagtemperatuur van + 200o C en een nachttemperatuur van - 273o C. Nooit zou een inboorling op het idee komen, dat het lompe, glinsterende materiaal dat hij ziet bewegen, niet het lichaam van de vreemdeling is. ‘Kom er dan eens uit!’ zal hij roepen. En mocht hij zoiets als verstand hebben, dan nog zal hij niet weten, waar het pak ophoudt en het lichaam begint. Weetgierig zal de geleerde het pak openbreken en hij vindt daarin een roerloze, kwabbige, kokende massa (als het dag is) respectievelijk een witte, steenharde stam ('s nachts). Is dat het lichaam? Hij breekt verder, net zo lang tot er niets meer is. Misschien zal hij ten slotte een erwt uit de maag van de ruimtepiloot overhouden. Langzaam gaat hem een licht op. En de erwt zal in het plaatselijk museum tentoongesteld worden, met het onderschrift: Aardbewoner.
‘Lichaam’ is een variabele grootheid. Om op de planetoïde in leven te kunnen blijven, heeft de ruimtepiloot een stukje aards milieu meegenomen: lucht, constante temperatuur, en verdere menselijke voorwaarden.
| |
| |
Maar is ook zijn ‘echte’ lichaam niet zelf al een ‘ruimtepak’, stammend uit het palaeozoïcum, toen zijn voorvaderen uit de zee aan land kropen? Ons bloed heeft precies de temperatuur en de zoutconcentratie, die de zee toen had! Afgesloten door de omhullende weefsels hangen al onze organen in een stukje zee, dat wij als noodzakelijk milieu hebben meegenomen.
En daarom - waar kan de scheidslijn tussen lichaam en techniek getrokken worden?
Laten wij dit nagaan door te onderzoeken, hoever het lichaam gereduceerd kan worden, zonder dat de mens verloren gaat. De armen en benen worden geamputeerd, het resterende vlees weggesneden en het skelet verwijderd. Nu drijven alleen de organen, de hersenen en nog wat klein goed in ons bad, dat niet groter hoeft te zijn dan een afwasteil. Dan vervangen wij eerst de longen door een ijzeren long en doen vervolgens hetzelfde met het hart, de lever, de nieren, enzovoort, - is al dat ijzer dan soms niet het lichaam van onze man? Maar wij gaan verder. Na enig experimenteren, waarbij wij ons niet door kleine tegenslagen laten ontmoedigen, lukt het ons, alleen de hersenen en het ruggemerg over te houden. De mens leeft dan nog steeds. Al in dit stadium, dat volstrekt niet zo hypothetisch is (ik wil mijn hoofd er niet onder verwedden, dat nog nergens op aarde zo'n bassin met inhoud staat), al in dit stadium kunnen wij hem in een raket monteren, de desbetreffende vezels koppelen aan de apparatuur, zoals televisie- en seintoestellen, en hem het heelal inschieten, waar hij honderden jaren zonder merkbare slijtage of ouderdomsverschijnselen kan blijven rondzwerven.
Men moet zich dit voorstellen. Deze mens (‘man’ of ‘vrouw’ kan men hem uiteraard niet meer noemen), die er uitziet als een reusachtige, grauwe spermatozoïde, drijvend in een aquarium, verbonden met de machine, ziet zoals wij zien, denkt zoals wij denken, verricht alle handelingen, maar is volstrekt onherkenbaar en roerloos. Als ik denk: nu ga ik dit en dat seinen, dan steek ik mijn hand uit naar een seinsleutel en sein het. Ook hij denkt: nu ga ik dit en dat seinen - en daar seint hij al, want het verschil tussen gedachte, hand, seinsleutel en zendapparatuur is weggevallen, - ja, zelfs het ontvangtoestel op aarde is een deel van zijn individualiteit geworden.
Komt het er dus op neer, dat het centraal zenuwstelsel ons uiterste ‘eigen’ lichaam is? Is dit het laatste, dat niet door een prothese vervangen kan worden?
Norbert Wiener (The human use of human beings) schrijft: ‘The fact
| |
| |
that we cannot telegraph the pattern of a man from one place to another seems to be due to technical difficulties... () The idea itself is highly plausible,’ zegt de grondlegger van de cybernetica, - en dit komt er dus op neer, dat de mens in een ‘bericht’ veranderd kan worden, waarmee (in plaats dat het weer ‘gematerialiseerd’ wordt) natuurlijk ook een desbetreffend apparaat gecodeerd kan worden, dat, in mijn voorbeeld, ingebouwd in een raket en zonder enige amputatie tot in alle eeuwigheid met menselijk bewustzijn door het universum kan blijven slieren.
Dat is dan de mens en zijn lichaam.
En als wij dan aanvaarden, dat de techniek een regelrechte biologische ontwikkeling van het menselijk geslacht is, dan gaan de uilskuikens die mij nu nog tegenspreken geducht lijken op amoeben, die halsstarrig volhouden dat zij zijn zoals zij nu eenmaal zijn, terwijl zij al lang een ondergeschikt rolletje spelen in mijn nieren, als niercellen, waarmee ik pis maak. Jazeker - ik. Want wie zal vaststellen, dat bij voorbeeld het verwoesten van duizend fabrieken, hetgeen binnen een jaar de dood door honger en ziekte van miljoenen mensen tot gevolg kan hebben, niet ook ergens op een directe manier ervaren wordt? Op welke gronden wil men ontkennen, dat wij mensen plus onze techniek het lichaam aan het worden zijn van één reusachtige biologische mutant? Een bolvormig wezen met de aarde als ‘skelet’, dat evenveel van de mens verschilt als de mens van de amoebe. Sinds anderhalve eeuw gaat het zonnestelsel zwanger van deze nieuwe Adam, sinds honderdvijftig jaar metselen en lassen wij zijn embryo in elkaar. En als hij eindelijk geboren wordt, wat niet lang meer duren kan, is daarmee niet alleen een einde gekomen aan het quartair, dat een miljoen jaar geleden begon met de eerste aanduidingen van menselijke wezens, neen, om iets vergelijkbaars te vinden moeten wij terug naar de diepten van het archaeïcum, drie miljard jaar geleden, toen voor het eerst eencelligen zich tot hogere wezens organiseerden. Daarom, - nadat de aarde cryptozoïcum, palaeozoïcum en mesozoïcum achter zich heeft gelaten, - verklaar ik nu ook het caenozoïcum voor geëindigd en open hierbij een nieuw hoofdtijdperk: het metazoïcum.
Dit ontzaglijke wezen van ijzer, radiogolven, rubber, baksteen, elektriciteit, beton, vuur, gammastralen, aluminium, benzine, plastic - deze techniek is het lichaamgeworden menselijk contact. Zoals het huis de gemeenschappelijke huid van het gezin is, het fornuis de gemeenschappelijke boekmaag en de w.c. de gemeenschappelijke anus, zo is de totale techniek het ene lichaam, dat de hele mensheid gemeen heeft. Wij stromen (wellustig) leeg in haar, zoals bij alle menselijk contact. Dit is de
| |
| |
verklaring van de tendens tot ontzelviging, ‘nivellering’, ‘gelijkschakeling’, ‘massaficatie’, die iedereen in de techniek heeft opgemerkt. Talloze methoden zijn bedacht om dit proces nog te versnellen. Door middel van uniformering, psychotechniek, efficiency-expertise, opinieonderzoek, ‘hidden persuaders’, leugendetectors, verborgen microfoons in werklokalen en vooral door de onderlinge mores om niet anders te zijn dan anderen, wordt elke mens-cel meer en meer op zijn plaats gedwongen om des te gewilliger dienaar te kunnen zijn van het ‘bewustzijn’, dat Big Brother aan het ontwikkelen is. Kapitalisme, socialisme en communisme werken hand in hand in hand aan dit hoge doel.
Omdat wij dit evenmin als het tegendeel ooit zullen weten (maar misschien keren ook mijn niercellen iedere avond biddend tot mij in), kunnen wij alleen van onszelf uit waarnemingen blijven doen. Op aarde dan zal een piramidentijd aanbreken zonder einde, zonder geest, zonder geschiedenis en zonder toekomst, een niemandstijd, voorgoed gehuld in egyptische duisternis. De totalitaire staten van gisteren en vandaag zijn luttele voorproefjes van wat ons morgen te wachten staat. Gelukkig zal men het niet meer weten als het zover is: de mensheid zal zich krommen van lust... De machines, die onder het mom ‘veiligheidsmaatregelen’ hun macht van dag tot dag bevestigen en ons in een steeds nauwere ruimte in hun midden opeendrijven, zullen ten slotte zichzelf voortbrengen. Tegen die tijd kunnen de mensen, voor zover zij nog zo genoemd mogen worden, er onopvallend tussenuit sterven: niet het ongeïnspireerdste deel van de huidige literatuur heeft herhaaldelijk het visioen gehad van een wereld, overdekt met werkende machines en fabrieken, maar zonder levende wezens erin, en met een vraag van bewustzijn.
In die wereld van de ‘moederloze dochters der mannen’, zoals Apollinaire de machines noemde, zal ten slotte geen waarheid meer bestaan. De waarheid was een merkwaardige eigenschap van het menselijk intellect, dat haar zuiverste uitdrukking heeft gevonden in de wiskunde; vervolgens deed zich het nog merkwaardiger feit voor, dat men er een brug mee kon bouwen die niet instortte, en een ding dat vliegen kon. De techniek heeft bewezen, dat de waarheid in een relatie stond tot de werkelijkheid, - een relatie, die ik niet anders kan formuleren dan dat de mens de waarheid van de werkelijkheid was. Deze waarheid is het, die de werkelijkheid dan verloren zal hebben.
Vaarwel, vaarwel. De tijd is gekomen om afscheid te nemen van de mens. Een groter meester is in aantocht.
Welkom! Welkom!
| |
| |
(Toegift: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden. - Wij gaan uit van een dialectiek, die wijlen de god der christenen ons heeft nagelaten. Deze heeft gezegd:
1. | ‘Het eerste gebod: Heb God lief.’ |
2. | ‘Het tweede gebod, aan dit gelijk: Heb uw naaste lief |
3. | als uzelf.’ |
Uit deze briljante gelijkschakeling van de god, de ander en mijzelf, nog bevestigd door de uitspraak ‘Waar er twee zijn, ben ik’, vloeit alles voort. De god, die zich manifesteert in het menselijk contact, was eeuwenlang de specie die de mensen bij elkaar hield: het duidelijkst op zondag in de kerk, het sterkst door het lidmaatschap van de Kerk door de doop. De katholieke Kerk had zich dan ook geen voortreffelijker betiteling kunnen aanmeten dan toen zij zich ‘het mystieke lichaam van Christus’ noemde.
Maar toen, nadat de wereld achttien eeuwen lang één onafgebroken zondag was geweest, kwam de techniek.
Aan het voorbeeld van de hersenkwab in de raket zagen wij, dat de gedachte aan seinen het seinen al was, zoals bij een normaal mens de gedachte aan ‘grijpen’ de armbeweging is - en (gelijk bij de god de woorden ‘Daar zij licht’ het licht is, en niet de ‘oorzaak’ ervan) de arm zelf het grijpen. Zo onthult zich de techniek als de lichaamgeworden taal. Daarom, omdat het woord vlees is geworden in de techniek, hebben wij geen mystieke god meer nodig, die ons bij elkaar houdt. Wij kunnen met hamers slaan op wat ons verbindt. Twee motorrijders, in leren jassen en helmen en brillen gelijkelijk onherkenbaar, die ontdekken dat zij hetzelfde merk berijden, steken voortrazend over het beton hun handen naar elkaar op: hun contact is niet minder diep of andersoortig dan dat van twee christenen, die naast elkaar voor de communiebank knielen. Wij allen hebben deel en zijn op leven en dood overgeleverd aan het ijzeren lichaam van Christus.
Ethica: Men dient de god, wanneer men vliegtuigen bouwt, erin vliegt, telefoneert, een kanon afschiet, naar de TV kijkt, zijn kachel aanmaakt, aspirine slikt, zijn werk doet.
Eschatologie: Wat buiten zijn grenzen treedt, treedt in de onsterfelijkheid. In het ‘nieuwe lichaam’ ontkomt de mens de dood, doordat datgene ontkomt wat sterven kan. Zijn sterven is geen gebeurtenis meer.
Tot slot rust op mij nog de droeve plicht, te wijzen op de tragische omstandigheid, dat god op zondag niet bestaat. Heeft niemand zich dan ooit afgevraagd, wat er aan de hand is met deze onbarmhartigste der dagen,
| |
| |
deze afgrond, deze misgeboorte van Leviathan, deze cloaca van mijn kinderangsten, dit aarsgat van de week? Op deze zevenmaal vervloekte dag is het grootste deel van het Corpus Novus opgeheven, een paar gasfabrieken en elektrische centrales niet te na gesproken. Iets barbaarsers dan deze wereld op zondag is niet denkbaar. Geen enkele god bestaat. Een mysticus zou op zondag de Unio Mystica niet deelachtig kunnen worden. Radeloos, gescheiden door het blakende niets, zijn de mensen op deze dag tot alles in staat; sport zal niet lang meer helpen; ook voor mijzelf kan ik 's zondags niet instaan. Alles veranderen in continubedrijven, dat is de oplossing, iedere fabrieks-, winkel- en kantoorarbeider een andere dag vrijaf.
Maar niemand zal wel weer naar mij luisteren. Ik zal mij wel weer verstoppen. Toen in Nederland de oorlog langzaam veranderde in één eindeloze zondag, en het gras tussen de straatstenen groeide, waarover eens per dag een rokende, op hout gestookte duitse auto reed - toen heb ik begrepen wat de zondag is.
Naar de hel met de zondag, waar hij thuishoort! Iedere dag Unio Technica!)
| |
IVde Vandaag (1944)
7 uur. - Ik word wakker van het marcheren in K.V.K.'s kamer. Even later hoor ik hem op de trap. Het is maandag. Ik staar in het donker. Aan het trottoir voor het huis staat nu een vierpersoons tandem: erop zitten drie bekende wielrenners in korte broekjes en met witte petjes op; zij zijn zojuist aan komen racen uit Amsterdam met de fiets en de Ausweis, die K.V.K. hun heeft bezorgd: de enige wielrenners in Nederland die nog kunnen trainen. De voordeur slaat dicht. In zwarte winterjas met witzijden shawl loopt K.V.K. nu door de voortuin, licht waardig zijn Edenhat en gaat onhandig op het achterste zadel zitten, waar de pedalen ontkoppeld zijn. ‘Klaar, meneer?’ zegt de voorste renner - en daar stuiven zij met K.V.K. de straat uit, naar Amsterdam, naar zijn kantoor.
Ik ben weer in slaap gevallen.
8 uur. - Frieda wekt mij met twee kleffe boterhammen met bietenstroop en een kop koffiesurrogaat.
‘Ga je vandaag wieder nicht naar school?’
‘Bemoei je met je eigen zaken.’
‘Als ich het pappa vertel -’
| |
| |
‘Ja, vuile rotmof, loop maar naar de Gestapo.’
Van een soort zwart hooi rol ik een sigaret en denk na. Sinds drie weken spijbel ik onafgebroken, alles bij elkaar ben ik dit jaar van elke tien dagen misschien twee op school geweest, - mijn wanhoop daarover kan ik niet voor mijzelf verbergen. Het is geen schuldgevoel, het is omdat ik niet meer weet, hoe ik ooit nog een groot onderzoeker moet worden. Hoe kan ik dat combineren met mijn walging van de stompzinnige, onbezielde, verraderlijke, te fusilleren leraren met hun gelatine-ogen en verkeerde dassen? O, wat gun ik ze deze oorlog, en de honger, die langzamerhand in hun gezichten verschijnt. Hoe haat ik alles wat volwassen is, een enkeling uitgezonderd: Rutherford, Bohr, Langmuir...
Mijn ogen zijn naar de boekenkast gedwaald en staan gevestigd op een woord: chemie. Ik wend mijn blik niet meer af. Het is het woord, dat mij fascineert: de ch ten opzichte van het ie aan het eind, de m in zijn verhouding tot che, de plaats van iedere letter, de combinatie der tekens. Het is iets anders dan mechie, of emiche, of ichmee, of hemeci. Het is een woord van volmaakte schoonheid: chemie. Mijn hart bonst, alles welt weer in mij op. Is het mogelijk de verloren tijd nog in te halen? Boven is mijn laboratorium, een jaar lang ben ik er niet geweest, - een jaar, waarin ik mijn radeloosheid vergat door achter meiden met wollen sokken aan te zitten, te dansen op ouderwetse jazz en te fantaseren, dat ik een engels soldaat was die tijdens de hoofdfilm met een machinepistool voor het doek verschijnt en zegt: ‘Folks, you are liberated. Alle Duitsers en N.S.B.-ers, handen omhoog!’
Ik spring uit bed. Alles inhalen! Ik schiet mijn kleren aan en begin boeken in mijn tas te proppen. Halverwege hol ik met mijn sleutels naar de zolder. Op een deur staat:
Laboratorium prof. dr. mr. ir. H.K.V. Mulisch Esq.
Deur sluiten
Stilte
Wat is er gebeurd? Verbijsterd blijf ik op de drempel staan en kijk naar binnen. Het plafond, de tafel, het glaswerk, de boeken, mijn fossielen, alles is overdekt met een bruine, traag bewegende massa, die een wonderbaarlijk zacht zingen afscheidt. Met grote ogen buig ik mij naar voren. Muggen! Niet meer dan tien vliegen er rond, de rest heb ik gestoord in wie weet welk duizelend paren en sterven. De ramen hebben een jaar opengestaan: windstille haven voor de muggen, die tegen het einde van
| |
| |
de oorlog bij miljoenen opstijgen uit de geïnundeerde polders rondom de stad.
Op mijn tenen loop ik naar het raam en sluit het. Terwijl er plotseling honderden rondvliegen en ik bezeten word van de angst door de muggen overweldigd te worden, roer ik om mij heen blazend en slaand een ons zwavel en salpeter door elkaar en steek het aan. In de verstikkende rook, die onmiddellijk begint op te stijgen, spring ik het laboratorium uit en doe de deur op slot.
9 uur. - Als ik de klas binnenkom, gaat er een applaus op. Voor het bord staat de wiskundeleraar kaal te grijnzen en te klappen.
‘Wat verschaft ons de eer, meneer Mulisch weer in ons midden te zien?’
Ik ga op mijn plaats zitten en zeg niets.
‘Heeft meneer Mulisch in al die weken nog geen tijd gevonden om naar de kapper te gaan?’
De klas lacht. Ik leun achterover en kijk hem aan, terwijl ik zwijgend zeg: Als je wist wie je voor je hebt, zou je voorzichtiger zijn. Op dit ogenblik begint de kanker te groeien in je blaas. En tot de klas: Jullie zullen een verschrikkelijke dood sterven.
‘Draai je eens om. Je kunt wel een rolletje leggen van achteren.’
Ik zeg:
‘Bij de SS zijn ze er net zo tegen als u, meneer. Waarom zegt u zulk soort dingen nooit tegen Piet Santing daar. Die z'n vader zit bij de SD. Daar heeft u het lef niet voor.’
Hij kijkt even naar Piet Santing, die bloost, en dan weer naar mij. De klas is doodstil geworden.
‘Als meneer Mulisch zo'n grote mond heeft, zullen wij meneer Mulisch eens een beurt geven. Waar zijn wij zaterdag ook alweer gebleven?’
‘Ik weet het niet. Ik ben ziek geweest.’
‘Wij hebben geen bericht van absentie ontvangen van je vader. Spijbelen kan helaas niet in rekening gebracht worden. Kom eens voor de klas en schrijf het differentiaalquotiënt van de functie f(x) voor x = x1 op het bord.’
‘Dat kan ik niet, meneer.’
‘Wat komt het dan goed uit, dat ik wel een mooie ronde nul voor jou in kan vullen.’
10 uur. - ‘Vous, Henri, conjugez en conditionnel présent le verbe aller.’
| |
| |
‘Eh... je... j'allai... De conditionnel zei u toch? J'allerai... Wacht! J'allerais, tu allerais, il alle - nee, ja toch, allerait...’
11 uur. - ‘Waarom was Talleyrand op het Wener Congres voor het beginsel der legitimiteit? Mulisch.’
12 uur. - ‘Sorry, madam, I have not the faintest idea.’
1 uur. - Terwijl ik over de drempel stap, weet ik dat ik nooit meer naar school zal gaan. Eer ik thuis ben, heb ik mijn plan gemaakt: ik zal voor het staatsexamen gaan werken, vanmiddag nog begin ik. Als ik wil, kan ik makkelijk in driekwart jaar verzetten, waar ze op school twee jaar over doen; komende zomer zal ik examen afleggen en in het najaar zit ik op de universiteit. K.V.K. zal ik het eenvoudig vertellen, hij weet natuurlijk al lang dat ik spijbel; als hij ziet dat ik het meen, zal hij het goed vinden. Hij heeft trouwens niets goed te vinden.
Terwijl ik twee boterhammen met bietenstroop eet, maak ik een lijst van de komende maanden, waarover ik de leerstof met snelle hand verdeel. Tegelijk stel ik een dagrooster op van negen uur 's morgens tot tien uur 's avonds. Het zal hard werken worden, en dat denkbeeld doet mij gloeien van genot.
2 uur. - Met mijn zakdoek voor mijn neus geknoopt, ga ik naar binnen. Alle muggen zijn dood, of op zijn minst verlamd. Ik gooi de ramen open en begin schoon te maken. Geleidelijk komt mijn laboratorium onder de stuiptrekkende kadavertjes te voorschijn en mijn verliefdheid op het instrumentarium groeit van minuut tot minuut. Er is veel veranderd sinds het zolderkamertje met mosterdpotjes soda en kaliumpermanganaat van zes jaar geleden, waar ik, na op de markt geen enkel geheimzinnig boekje te hebben gevonden, ten slotte alleen knallen en andere potsierlijke reacties produceerde. Hier (in het vierde huis) werd het een kostbaar proefterrein met erlenmeyers, maatkolven, destilleerkolven, buretten, microscopen, luchtpompen, elektriseermachines, een zelfgemaakte spectroscoop, een bibliotheek en witte doktersjassen. Als oprichter en voorzitter van de Chemische Jongens Club (C.J.C.) nam ik hier, omringd door assistenten, die mij chemicaliën aanreikten, mijn proefnemingen. (Mij heeft altijd een soort genieënclub voor ogen gestaan, ik heb altijd één onder velen willen zijn. Enkelen van mijn helpers van het eerste uur zijn intussen chemici in jamfabrieken geworden.)
| |
| |
Maar naarmate de jaren verstreken, waren de dode stoffen met hun dode reacties mij gaan vervelen. Van veel gestorven planten veeg ik nu ook de muggelijken. Want het laatste jaar dat ik hierboven had gewerkt, was gewijd aan één enkel, onopgelost probleem: het vergelen van bladeren in de herfst. Ik had ontdekt, geen fantastischer schouwspel te kennen dan een plant, verbonden met instrumenten. De combinatie van het levende, ademende organisme, verstrengeld met glazen buizen, zinvol geworden in de paring met het instrumentarium, de wortels zichtbaar in een kristalheldere voedingsoplossing, wond mij op als weinig dingen later. Ik blaas de muggen van rijen bladeren, die op de wonderlijkste manieren groen zijn gebleven of geel geworden: sommige zijn half groen, half geel, want ik had ontdekt dat een blad onder water niet geel wordt; op andere bladeren had ik alleen een ornament in het midden vergund groen te blijven: soms een ster, soms mijn initialen, soms een hakenkruis. Onder de muggen vandaan komen ook stapels aantekeningen, waarin gegoocheld wordt met de structuurformules van chlorofyl en bloed, magnesiumkernen vervangen worden door ijzerkernen, want ik was ervan overtuigd, chlorofyl in bloed te zullen veranderen. Vorig jaar al prikte ik mijn assistenten regelmatig met een ontsmette lancet in hun bereidwillig uitgestoken vingers, ten einde hun bloed aan een analoog proces te onderwerpen, dat in de herfst chlorofyl in caroteen verandert: de kleur zou dan niet geel moeten worden, maar (zoals rood de complementairkleur is van groen) violet. Hadden doden niet een paarse tong? Onlangs, bij de executies in de stad, waar de lijken de hele dag op straat moesten blijven liggen, had ik dat weer kunnen waarnemen.
3 uur. - Aan het werk voor het staatsexamen! In overzichtelijke stapels liggen de boeken voor mij op het bureau in mijn slaapkamer. Ik zal vanmiddag meetkunde, gonio, natuurkunde, aardrijkskunde, Engels, Duits en Nederlands doen. Ik besluit geen sommen of thema's meer te maken, want als ik de theorie en de grammatica goed begrijp, kan ik dat natuurlijk automatisch. Als ik een paar minuten in het meetkundeboek heb gelezen, besluit ik eerst Duits te doen. De volgorde komt er ten slotte niet op aan. Als ik het maar doe. Weldra ben ik verzonken in fantasieën.
Een onafzienbare menigte wacht voor de Ortskommandantur. Aan het trottoir staat een colonne engelse legerauto's. Binnen ben ik, in het nonchalante velduniform der generaals, en stel de commandant mijn eisen. Ik sla hem met mijn officiersstokje in het gelaat, zodat hij enkele tanden moet uitspuwen. Daarna verlaat ik het gebouw en loop haastig naar de voorste auto. Dan pas, in die paar seconden, word ik herkend en
| |
| |
de menigte wordt halfgek van opwinding. Maar ik glimlach slechts droevig en rijd al weg. Met gillende sirenes door het stille bos razend, trek ik een varkensleren handschoen uit en steek bedaard een Gold Flake op.
...de dienster uit de ijsbar lonkt mij toe en gaat heupwiegend naar achteren, ik volg haar en daar is zij zich al aan het uitkleden; terwijl zij voor de spiegel haar haren kamt, bespring ik haar van achteren... maar dan verandert zij plotseling in een vrouw, die ik gisteren in een winkel heb gezien; ik loop met haar mee naar huis, waar wij onmiddellijk op het bed over elkaar heen rollen... nu is het een struise, hoogduitse meid in grijs uniform geworden, die ik eens in de duinen heb zien paren met een agent van politie; tussen de bramen overweldig ik haar...
4 uur. - Slap in mijn benen en met een hoofd van hout loop ik door het bos naar de stad. Wat moet ik in godsnaam beginnen? Kon ik maar bij de illegaliteit komen. Er valt een zachte, koude regen. Verderop is de hemel blauw. Overal is het stil, nergens het geluid van een auto of een tram; er lopen alleen vrouwen en kinderen op straat.
Als ik in de stad kom, onafgebroken oplettend of nergens in de verte of in zijstraten razzia's aan de gang zijn, beginnen de sirenes te loeien. Als het stil wordt, zijn de vliegtuigen en het afweergeschut al te horen. Niemand trekt zich er iets van aan, alleen een paar duitse soldaten gaan hier en daar in portieken staan en steken een sigaret op. Wat later, in blinkende groepjes van zes, verschijnen de Vliegende Forten in het heldere deel van de hemel boven de daken, begeleid door zwarte wolkjes, die onophoudelijk om hen heen geboren worden. Tegen een lantarenpaal geleund kijk ik omhoog: daar gaat zij, een andere, lichtere, onbereikbare wereld. Als er meer dan honderd zichtbaar zijn en de eerste al verdwijnen in de staalblauwe wolken, waaruit het nog steeds zacht regent, houdt het afweergeschut op en de formatie begint uit elkaar te vallen: sommige groepjes zwenken naar links, andere naar rechts, enkele keren om, - op hetzelfde ogenblik begrijp ik dat er iets verschrikkelijks gaat gebeuren. En zij zijn er al: ontelbare Messerschmidts, niet groter dan muggen, die plotseling nergens vandaan tussen de bommenwerpers slieren en tuimelen. Maandenlang is er geen enkele te zien geweest, dag aan dag trokken de eskaders ongestoord naar de duitse steden. In een spiraal zwarte rook glijdt de eerste Amerikaan naar de diepte. Twee parachutes hangen in de lucht, - ik weet, dat er acht mannen in een machine zitten. Een minuut later is de slachting compleet. Overal breken vliegtuigen uit elkaar, Amerikanen en Duitsers, vijf, zes, acht, uit de diepte van de hemel komt het
| |
| |
zachte kloppen der boordkanonnen, aan alle kanten hangen parachutes, uit de blauwe wolken komt een afgebroken vleugel als een herfstblad aangedwarreld, en plotseling nadert achter de daken een oorverdovend geratel: als ik in de goot lig, flitst een brandende Messerschmidt niet hoger dan twintig meter over de straat, alle machinegeweren in werking - even later klinkt de slag waarmee hij verderop in de huizen breekt.
Kort daarna is de hemel opeens leeg, achter de kerk verdwijnen de laatste parachutes. Iedereen, de Duitsers met klossende laarzen voorop, holt in de richting van de inslag. Met tranen van woede in mijn ogen sta ik op. De schoften! Amerikanen neerschieten! Kon ik maar iets doen, iets doen, iets doen...
5 uur. - In de schemering stap ik het antiquariaat binnen. Zoals iedere dag om deze tijd staat de boekhandelaar met een paar klanten te praten rondom de kachel, die niet brandt. Een van hen is een h.b.s.-leraar, de anderen ken ik niet; er is ook een arbeider bij. Zij knikken mij toe en achter een kast laat ik wat later een boek met biografieën van chemici onder mijn jas glijden: meer uit gewoonte dan omdat ik het hebben wil. Niemand van het saaie stelletje kijkt, zij praten gedempt met elkaar. Als ik wegga, knikken zij weer.
(Na de oorlog zal ik horen, dat zij top-illegalen waren. De kachel zat vol pistolen.)
6 uur. - ‘Op een dag komt Hitler in Amsterdam en iedereen moet zeggen: Dag Hitler. Een vent zegt: Dag Hiller. Hitler komt naar hem toe en zegt: Ik heet Hitler, met een t. Die vent zegt: Wij geen thee, jij ook geen t.’
Wij brullen van het lachen. Een ander buigt zich naar voren en fluistert:
‘Kennen jullie deze? Hitler zit met Goebbels in een vliegtuig en hij moet nodig schijten. Hoe moet dat nou? vraagt hij aan Goebbels. Doe het maar in je pet, zegt Goebbels, dan gooi je die het raam uit. De volgende dag staat er in de krant: Hitler omgekomen. Pet met hersens gevonden.’
Wij vliegen achterover in onze stoelen en schreeuwen het uit. Het café is groot en donker; fietslampjes, met grote tussenruimten aan draden van de ene kant naar de andere gespannen, maken het nog groter. Op het podium, bijna niet te onderscheiden in de duisternis, speelt een hongaars orkestje, de primasch loopt vioolspelend tussen de officieren door, die overal met vrouwen en meisjes op de banken hangen.
‘Hascha, paitasch! Schwarzer Kanarie mit roten Socken an!’
Wij steken de koppen weer bij elkaar. De jongens zijn ouder dan ik en
| |
| |
doen aan zwarte handel; ik word geduld aan hun tafel bij de achterdeur. Ik weet nauwelijks hun namen. Mager, in te wijde, afgedragen kleren, roken enkelen nog echte Consi's, vier gulden per stuk. Ik neem mij voor, vanavond weer voor geld te zorgen.
Uit het donker doemt nog een jongen op.
‘Mensen, goed nieuws.’ Hij schuift tussen ons in en fluistert: ‘Machielse is gesneuveld.’
Wij kijken elkaar aan.
‘Mooi zo.’
‘In ruil voor Ben.’
Ben was een van onze tafel; een paar weken geleden is hij tijdens een razzia op de vlucht neergeschoten. Machielse, een bekend fascist in de stad, is vorig jaar bij de SS gegaan en kort daarop naar het oostfront vertrokken. Toen ik aan het begin van de oorlog roodwitblauwe kipperingen in mijn knoopsgat droeg, had hij mij eens bevolen ze af te doen; toen ik dit trots weigerde, bood hij mij er vijftig cent voor. Ik gaf ze hem, ontving twee kwartjes en met zijn hak stampte hij het patriottische symbool op straat aan gruis. Daarop had ik voor vijf cent nieuwe kipperingen gekocht en voor vijfenveertig cent chocolade, want men moest de vijand benadelen. In memoriam Machielse vertel ik dit verhaal, maar het vindt weinig waardering. Zelf kan ik niet meer ophouden met lachen.
‘Hascha! Kein pappa, kein mamma, kein whisky soda! Aaaaah...’
Door de stille, donkere stad loop ik naar huis. Halverwege, aan de rand van het bos, zie ik voor de Ortskommandantur een vrachtwagen stoppen en dan heen en weer geloop, licht van zaklantaarns en geschreeuw.
‘Raus, raus, raus! Dalli, dalli!’
Ik aarzel. Stap voor stap kom ik dichterbij.
‘Wird's bald? Get out of the car, ihr Schweine!’
Een rilling loopt over mijn rug - meteen hol ik zo snel ik kan erheen. Eer een kerel van de Grüne Polizei mij wegjaagt, heb ik ze gezien: hoe ze in het donker uit de vrachtwagen springen en met schoppen de Ortskommandantur ingejaagd worden, in dikke, gewatteerde pakken, in bontlaarzen, sommigen met bloedende gezichten. Ik sta met gespreide vingers, mijn hart slaat of het zal breken - er is maar één woord: Aartsengelen.
7 uur. - De tandem zwenkt de straat in, en zwetend over de sturen gebogen rijden de renners onmiddellijk weer weg om voor acht uur, spertijd, in Amsterdam terug te zijn. Als K.V.K. door de voortuin loopt, ben ik al
| |
| |
met mijn bord derrie op weg naar boven. Overal ruikt het naar vers gehakt hout, dat opgestapeld in de gang ligt te drogen; met een buurjongen heb ik gisteravond de laatste boom in de straat omgezaagd. In mijn kamer maak ik de verduistering dicht, steek de carbidlamp aan, smak de overzichtelijke stapels schoolboeken in een la, trap hem dicht en slurp het slootwater, dat de gaarkeuken om de hoek vandaag heeft uitgereikt. Terwijl ik wat later de kaarten bijwerk, die rondom mijn wanden bedekken, - alleen die van Duitsland is nog in gebruik: die van Rusland, de Balkan, Noord-Afrika, Italië en Frankrijk zijn al volledig rood, - arriveren de een na de ander mijn buurtvrienden en -vriendinnen met gitaren en grammofoonplaten. Vandaag is het mijn beurt voor de fuif, het wisselt van avond tot avond.
8 uur. - Tussen de ammonieten en belemnieten staat de koffergrammofoon te schetteren, er wordt gedanst bij het even zwakke als verblindende licht van de carbidlamp. Ik zit in mijn witte jas voor mijn werktafel met de glazen plaat, mijn rug naar hen toe. Ik weet zelf niet, wat ik aan het doen ben. Ik orden de vergeelde bladeren, kijk minutenlang naar het glaswerk en de instrumenten. Er is iets verdwenen. Er is een ruimte ontstaan tussen mij en die dingen, een leegte, die ik niet meer overbruggen kan. Ik ben het niet zelf meer. Het is of ik de apparatuur voor de eerste keer zie - en ik vind haar mooi. Zo mooi (voor de rest van mijn leven) dat ik geen behoefte meer voel om er iets mee te doen. De pipet, de extractiekolf, zij zijn mooi zoals zij zijn, in hun roerloosheid: als een kunstwerk.
9 uur. - Achter mij liggen zij op de grond te praten en te vrijen en zingen nu en dan amerikaanse songs, waarvan wij de tekst met levensgevaar genoteerd hebben van radio Londen:
Grab your coat and get your hat,
Leave your worries on the doorstep,
On the sunny side of the street.
Ik heb mij nog niet verroerd. Ook dit is dus afgelopen. Chemie is het verleden geworden. Op het ogenblik dat het tot mij doordringt, breekt het zweet mij uit over mijn hele lichaam. De toekomst, waarin ik dit en dat en alles en nog wat zou doen, is in één seconde verdwenen en daar zit ik: met lege handen, maar volgestampt met eerzucht, agressiviteit, kracht, die
| |
| |
plotseling nergens meer heen kunnen en klam en zout uit mijn poriën breken. Ik weet het ongeveer. Ik ben volstrekt radeloos - maar even volstrekt is het besef, dat ik mij niet in mijzelf heb vergist. Ik, die ik ik ben en ooit zal zijn, hoe zou ik niet iets volslagen unieks zijn, iets, dat er nog nooit geweest is en nooit meer zijn zal! En misschien zijn zij hetzelfde ding, de radeloosheid en de zekerheid...
Als ik te voorschijn kom uit de glanzende kramp is het donker in de kamer. Overal op de grond is gescharrel en gegiechel, de vlam van de carbidlamp is zo klein als een naaldpunt.
‘Ik zal kijken of ik beneden nog een stomp kaars heb.’ Met mijn voet zoek ik een weg tussen de lijven door.
‘Aha! De meester komt bij kennis.’
‘Laat het maar zo, zou ik zeggen.’
‘Mehr Licht, sagte Goethe.’
‘Hee, geen dode talen spreken.’
‘Ik ga wel even met je mee.’
‘O.K.’
Met het meisje aan mijn hand schuifel ik op de tast over de zolder en de trap af. Ik fluister:
‘Wees een beetje stil voor mijn vader.’
In de stikdonkere slaapkamer vermoed ik wie zij is. Ik kan ook geen lucifers vinden. Wij voelen over het bureau, de tafel en de stoelen... en weldra niet meer over het bureau, de tafel en de stoelen.
10 uur. - Juist als wij onze kleren weer in orde hebben, komen de anderen de zoldertrap afgestommeld. Op de gang vang ik ze op.
‘Wees een beetje stil voor mijn vader.’
Hij is al in zijn slaapkamer. Wij houden elkaar vast en sluipen naar beneden. Als ik de keukendeur opendoe, zit Frieda met gekruiste armen in het donker.
‘Jullie wordt noch mal doodgeschoten.’
Met korte tussenpozen laat ik mijn gasten door de achterdeur uit. Als ratten verdwijnen zij in de nacht. Mijn bruid van daareven is de laatste. In het gras slaat zij haar armen om mijn nek en fluistert:
‘Dag lieveling.’
‘O Jezus,’ zeg ik en kijk naar haar in het licht van de sterrenhemel.
‘Wat is er, schat?’
‘Niets,’ zeg ik en kus haar. - Ik dacht dat zij een ander was. Maar deze is ook goed.
| |
| |
11 uur. - De zoldertrap kraakt: Frieda gaat slapen. In het donker lig ik op mijn bed te wachten. Als ik boven mijn hoofd haar bed hoor piepen, ga ik op mijn kousen naar beneden. Met een lucifer licht ik in de broodtrommel. Van het kwart brood dat er ligt, zaag ik voorzichtig een dunne snee; als ik niet oppas, valt alles uit elkaar. Ik smeer er bietenstroop op en prop alles tegelijk in mijn mond. De kruimels verwijder ik zorgvuldig.
Boven op de gang luister ik een tijdje aan K.V.K.'s deur. Stilte. Zo langzaam mogelijk druk ik de kruk van de badkamerdeur omlaag, zet haar op een kier en laat haar even langzaam weer los. Omdat ik alles regelmatig smeer, klinkt er geen gepiep. Ook mijn eigen deur laat ik op een kier staan en ga voor alle zekerheid nog een half uur liggen wachten.
12 uur. - Met bonkend hart sta ik op, kleed mij uit en sluip in ondergoed naar de gang. Even later sta ik op het graniet in de badkamer. Terwijl ik vijf minuten blijf luisteren, en wachten tot mijn gehijg bedaart, dringt een verstenende kou door mijn sokken. Zonder kraakgevaar doe ik twee passen naar de tussendeur: zij staat niet open, zoals anders, maar op een smalle kier. Weer luister ik; door de kier hoor ik nu zijn rustige, diepe ademhaling. Hij slaapt. Gedurende een minuut overweeg ik, hoe ik de deur zal beetpakken. Beter niet aan de kruk, ik ken haar niet. Voorzichtig steek ik mijn hand door de kier, leg mijn vingers stevig om het hout, haal diep adem en open de deur met een korte beweging een decimeter verder. Het was geruisloos. Zijn ademhaling is niet veranderd. Maar nu is er een nieuwe complicatie. Van het eerste raam in de slaapkamer staan de gordijnen op een spleet open, van het raam bij het bed zijn ze gesloten. Ik zal even in het licht van de sterren staan, duidelijk genoeg om onmiddellijk te worden gezien als hij wakker wordt. Ik denk een paar minuten na, - maar ik ben nu eenmaal hier en hij slaapt vast. Of hij doet alsof? Zelf geruisloos met wijd open mond ademend, luister ik weer minutenlang. Plotseling smakt of slikt hij even. Dit vind ik zo authentiek, dat ik mijn hoofd door de kier steek, kijk of er iets achter de deur staat en haar nu met een snelle ruk wijd genoeg open om mijn lichaam door te laten. Nu komt het gevaarlijkste deel van de onderneming. Ik steek mijn linkervoet uit, zet de tenen in de kamer op de grond en begin uiterst behoedzaam het gewicht van mijn lichaam te verplaatsen. Dit duurt verscheidene minuten. Als het gebeurd is, heeft er geen geluid weerklonken. Nu sta ik in het licht. Langzaam, mijn tong uit mijn mond, trek ik mijn rechterbeen bij. Alles is nu levensgevaarlijk. Ik sta met beide voeten in zijn kamer, op
| |
| |
verraderlijk hout. Vaag zie ik zijn bed, maar van hem niets. Ik vermijd in de richting van zijn hoofd te kijken, om hem niet door mijn blik wakker te maken. Overal is zijn ademhaling. Ik til mijn linkervoet weer op - op hetzelfde ogenblik kraakt het hout onder de rechter. Ik wacht. De spanning in mijn borst neemt de vorm aan van een verscheurende moeheid. Nog langzamer dan de eerste doe ik de tweede stap. Omdat ik bijna naakt ben, is er ook geen geruis van kleren. Ik sta weer in het donker, en nu ruik ik hem. Hij is ontzaglijk aanwezig, en wat ben ik dicht bij hem. Voor de laatste stap gebruik ik vijf minuten. Dan ben ik zo dicht bij hem, dat ik door de dekens heen de warmte van zijn lichaam op mijn huid geloof te voelen. Mijn hand vindt de stoel, waarover zijn jasje hangt. Hulpeloos, de duisternis, zijn ademhaling, zijn warmte overal tegen mij aan, zoekt mijn hand centimeter na centimeter de weg naar zijn binnenzak. Als ik de gladde, leren portefeuille voel, hoor ik plotseling zeer hoog het zachte gonzen van een engels vliegtuig. Ik verstar. Als er nu luchtalarm komt, ben ik verloren. Donder op, denk ik, donder op. Er gebeurt niets. Op het ogenblik dat ik de portefeuille te voorschijn licht, krijg ik een erectie van spanning en meteen het gevoel dat hij naar mij ligt te kijken. Ik durf mij niet meer te bewegen en probeer met mijn ogen het duister te doorboren. Dan zucht hij plotseling en begint zich om te draaien. Van het geruis maak ik gebruik om met twee snelle passen bij de deur terug te komen. Meteen daarop ben ik in de badkamer - maar nu hoor ik in de kamer onverstaanbare woorden en erbarmelijk gekreun, dat is angst, het bed piept weer. Met uitpuilende ogen van ellende sta ik op het graniet en luister. Jammerlijk uitgezuchte, uitgesteunde woorden komen door de duisternis naar mij toe en ik weet wat dit is: de eerste wereldoorlog, 1916, hij wordt weer bedolven onder puin voor vier dagen en vier nachten.
Doodmoe controleer ik in mijn kamer bij het licht van een kaars, hoe ik de portefeuille in mijn hand heb: dezelfde stand als altijd, de opening naar voren, het vak met de lip aan de binnenkant. Bij de aanblik van het geld ril ik. Er zit minstens tweeduizend gulden in. Ik kies zorgvuldig verscheidene bankbiljetten, tot een totaal van honderdvijftig gulden. Dat is in elk geval genoeg voor een clandestien pakje Ukraina, de sigaret van de SS; vorige week heb ik er honderd gulden voor betaald. Als ik de portefeuille gesloten heb, kan ik niet nalaten haar weer te openen en er nog dertig gulden uit te halen. Dan neem ik haar in de juiste stand in mijn hand en ga terug.
| |
| |
Schets ener inleiding tot de grondlegging van een onderzoek naar de hermetische oorsprongen van Bram Vingerling
Hoezeer was ik voor de tweede keer op de verkeerde weg geweest! Zoals ik vroeger een vliegtuig had gebouwd en mij niet los had kunnen maken van aërodynamische vooroordelen, zo was ik nu met mijn proeven in het slop der wetenschap geraakt. Ik was totaal vergeten, dat ik onzichtbaar wilde worden. Wat wist ik nog van Bram Vingerling? Op zijn best herinnerde ik mij hem als het kinderachtige begin van een exacte carrière. Maar dat ik niet al jarenlang prof. dr. mr. ir. in de chemie ben, bewijst wel dat Bram Vingerling mij niet was vergeten. Want was het soms scheikunde wat Bram Vingerling onzichtbaar deed worden? O, Bram Vingerling! Niet Berzelius, Avogadro, Mendelejew was Bram Vingerling, zelfs niet Bohr, Rutherford of Langmuir. Wie was Bram Vingerling? Ik wil het openbaren: Hermes Trismegistus.
In hoeveel schijngestalten was hij al niet opgedoken in de geschiedenis. In de vijftiende eeuw nog als Megist Ophiel, de Grote Slang: Mephistopheles. Afstammeling van Thoth, maangod, ogengenezer en uitvinder der hiëroglyfen: Hermes Trismegistus, de vader der hermetische wetenschappen, was de egyptische duisternis ontstegen en mij en mij alleen verschenen in de gedaante van een populaire jongensboekheld. Abrahamus Vingerlingius, magister omnium physicorum, de Meester der Veranderingen. Op een kier waren de hermetisch gesloten poorten voor mij opengegaan, en, alof ik de geschiedenis der wetenschap was, had ik ze vrijwel onmiddellijk dichtgesmakt. Want geen chemie was het wat Vingerlingius bedreef, daarvan is nog nooit iemand onzichtbaar geworden, - het was maar één ding: Alchemie.
Zij en alleen zij is de goddelijke kunst der transmutatie. De gedachte der gedaanteverwisseling komt uit Memphis: Thoth zelf, de ‘tong van Ptah’, veranderde in zijn attribuut, de ibis, threskiornis aethiopica. Brehm, altijd een onontbeerlijke hulp in godsdienstige zaken, schrijft, dat hij zijn onhandige snavel buitengewoon handig gebruikt; en in Artis, waar ik al vaker theologische studies heb bedreven (christendom, in het aquarium), heb ik te midden der kinderen een uur lang de god aanschouwd. Hij gebruikte zijn onhandige snavel buitengewoon handig. Het is al bijna een definitie van het talent. De zon brandde op mijn hoofd - op één poot stond hij middenin Amsterdam, Hermes Driemaal de Grote.
In Siena zag ik hem voor de tweede keer. Staand in het hoofdportaal lagen links en rechts van mij twee rijen marmermozaïeken van elk vijf
| |
| |
levensgrote sibillen door het halfmoorse hoofdschip: de libysche, de hellespontische, de phrygische, de athenesische, de tiburtijnse, de perzische, de erythreïsche, de cumanische, de cumaeïsche en de delphische sibille. De voorspelling van Heraclitus was in vervulling gegaan: ‘De sibille, uit razende mond het ongelachte, ongeschminkte en ongezalfde verkondigend, reikt met haar stem, van de god vervuld, door duizend jaar.’ Gecanoniseerd door Augustinus waren de heidense grotprofetessen de christelijke kerk binnengedrongen, Michelangelo schilderde ze tegen het sixtijnse plafond, en hier stonden zij op de vloer, en alle pausen keken uit de daklijst op haar neer, zelfs Stephanus VI. En ook ik - maar toen zag ik, vlak voor mijn voeten, ik stond er haast op... Ik kon mijn ogen niet geloven.
Hij was het. Hijzelf: ‘Hermes Mercurius Trismegistus’. Daar stond het. Ik zag een reusachtige, uitgeteerde, eeuwenoude man. Op zijn hoofd droeg hij een hoge, met bont afgezette hoed in de vorm van een tiara; zijn dunne baard golfde over een wijd gewaad, dat bijeengehouden werd door een ruwe gordel, waaraan weer een koord in een boog over zijn knieën hing, geheimzinnige kwasten bungelden daaraan. Overlange armen reikten een boek aan een kleine, onderdanige man met een tulband - Aboe Moesa Djâbir ibn Hayyan alias Geber? Half achter deze schuilgaand stond een derde figuur, man of vrouw, het was niet te zien; misschien leefde zij niet, al waren haar ogen open. Maar ik keek alleen naar het gezicht van Hermes. Van een uitdrukking kon niet meer gesproken worden. Het had de ‘uitdrukking’ van een berg boven de sneeuwgrens, - de top van de Sint-Gotthard: een ijskoude, onmenselijke vlakte druipende rots, met hier en daar natte plakkaten sneeuw tegen de hellingen. Toen ik daar eens stond op mijn verjaardag, rillend in mijn zomerkleren, is er (geloof ik) iets in mij veranderd. Het was of ik naakt en hard voor mij zag, wat ik altijd vermoed had in de kern van iedere hevige emotie, of het nu geluk, angst, woede, ontroering of wellust was - en tevens in de kern van bepaalde gebeurtenissen, die ik meemaakte of waarvan ik wist: de Verklaring der mensenrechten in de franse revolutie, de dood van Hitler, het schrijven van de Elementen door Euclides, een jongleur in een circus. Datzelfde - het druipende hooggebergte - zag ik weer in het gezicht van Hermes Trismegistus in Siena. Hoe was hij in hemelsnaam de kerk binnengekomen? Hij, de aartsveranderaar, aan het hoofd der sibillen, van wie de gemeente op de plavuizen zingt:
Solvet saeclum in favilla
| |
| |
‘Dat deel van het land Egypte, dat de zwartste bodem bezit, noemen zij, evenals de pupil van het oog: chèmia, en zij vergelijken het met het hart: want het is warm en vochtig’ (Plutarchus, De Iside et Osiride). Kême is, naar men zich zal herinneren, het oud-egyptische woord voor ‘zwart’. Later gebruikten de Alexandrijnen het woord chèmeia voor metallurgische praktijken, de Arabieren zetten er hun lidwoord voor en importeerden het aldus ontstane alchymia omstreeks de achtste eeuw via Spanje in Europa.
Met goud had de alchemie evenveel als niets te maken, daar is intussen zelfs de psychologie achtergekomen. Bij de echte creator was het technische proces der goudmaking, de operatio, tegelijk een geestelijke oefening: ‘Weet dan, mijn zoon, dat deze wetenschap niets anders is dan de volmaakte inspiratie door God’ (Arnaldus Villanovus). De nigredo, de ‘zwarting’, is bij het proces de aanvangstoestand van het proefbrouwsel zowel als van de proefnemer, van het object zowel als van het subject, en het eindresultaat heet zelfs minder vaak Goud (‘aurum nostrum non est aurum vulgi’) dan wel het Filosofisch Ei, het Grote Elixer, het Arcanum, de Steen der Wijzen. Beide processen tezamen, of beter: ongescheiden, heetten: het magnum opus.
Niet alleen om te ontkomen aan de brandstapels van de Kerk, die zij met een exclusievere heilsweg beketterden, moesten de alchemisten zich duister uitdrukken, het was ook omdat woorden te kort schoten. De zelfverandering werd bewerkstelligd door veranderingen van de materie, maar er bestond geen terminologie voor de ‘psychische parellellen’ van alle stoffen, die daaraan te pas kwamen; waarbij nog kwam, dat het werken met de materie uitgangspunt en fundament was. Daardoor ontstond al in de alchemistische hoogtijperiode het misverstand, dat het uitsluitend ging om goudmaken. En weldra, in de zeventiende eeuw, kwamen de dagen dat het proces definitief in tweeën brak, en enerzijds occulte oplichters overbleven, die nog nooit een vuur opgerakeld hadden om een mortificatio te verrichten, anderzijds technische oplichters, die nog nooit biddend voor hun ovens waren neergeknield, doublé voor goud verkochten, de vaders van de scheikunde werden en mij enige tijd in hun gevolg kregen. Adepten waren geen van beiden meer.
De alchemisten waren de laatsten, en misschien de enigen, op wie de moderne klacht niet van toepassing is, dat de ‘geestelijke ontwikkeling achtergebleven is bij de technische’. Zij wordt onveranderlijk geuit in samenhang met de atoombom. Nu is de atoombom een produkt van het- | |
| |
zelfde transmutatieproces, dat ons tegenwoordig in staat stelt goud te maken: Alchemistendroom bewaarheid was tien jaar geleden een onzinnige krantekop. Was de ‘geestelijke oefening’ niet losgeraakt van de technische, de wereld was tot deze resultaten pas omstreeks het jaar miljoen gekomen. De wetenschap was nooit ‘exact’ geworden en voor haar was blijven gelden, wat nog steeds geldt voor de niet-exacte filosofie (en literatuur): men ontdekt slechts, men kan slechts doen, wat men is (of niet-is). Maar overgelaten aan zichzelf kon het technisch denken een geweldig stuk van de weg afsnijden, en het deed dit door de ontdekking van formules en wetten, abstracte scheppingen, die quadriljoenen experimenten overbodig maakten. Het werken met formules en wetten is dan ook het zuivere tegendeel van de werkwijze der alchemisten, uitgedrukt in de leidraad: obscurus per obscurius, ignotus per ignotius: het duistere (‘verklaren’) door het duisterdere, het onbekende door het onbekendere. Het is het verschil tussen denken en doen (dat op analoge wijze de psychologie van de literatuur onderscheidt).
En daarom: hoe moet de mens hetzelfde stuk van de weg afsnijden om zijn techniek in te halen? Om haar ook te zijn (of niet-te-zijn)?
Het antwoord is in Hiroshima gegeven.
Van die aard is de ‘geestelijke oefening’ der alchemie - en een artifex kan haar al halen uit het fraaie, boven geciteerde materiaal van Plutarchus. Wil men daarvan uitgaan om de alchemie te omschrijven, dan komt men in de eerste plaats tot: pupilwording, een pupil die tegelijk een hart is. Nu is de pupil niet het oog, maar dat deel van het oog waarmee het oog ziet: een gat, de afwezigheid van oog, niet-oog, kême. Alchemistisch doordenkend volgt hieruit, dat een pupil zonder oog onzichtbaar is en tegelijk het ‘zien zelf’. Zodat alchemie is, hoe men zich ook wendt of keert: de kunst om te veranderen in het onzichtbare zien, dat liefde is.
Dat is wat Hermes Trismegistus wil van zijn adepten. Hadden wij tot het jaar miljoen gewacht, geen atoombom had ons kunnen schaden. Wij waren al onzichtbaar geweest, - en definitiever dan beschreven in De gedaante der techniek. Uit dit alles blijkt, dat de ware naam van de Steen te vinden is in het Rosarium philosophorum (1593): ‘Et ille dicitur lapis invisibilitatis, lapis sanctus, res benedicta’, en dat het derde portret van Hermes Trismegistus te vinden is op de granieten trap van de Osaka Bank in Hiroshima, waar alleen zijn schaduw, zijn attribuut, behouden bleef.
(Wordt vervolgd)
|
|