| |
| |
| |
Willem Brakman
Bij hoog en bij laag
De ouderdom van de grootmoeder hing als een schaduw over de zomervakantie, waarvan steevast veertien dagen werden doorgebracht in Zeeland waar zij woonde, samen met twee verzorgende tantes.
Waren de voorbereidingen eenmaal in volle gang, dan werd voorzichtig uit de herinnering het beeld van die oude vrouw losgemaakt, zoals ze bij het afscheid in de vorige vakantie daar had gezeten in de achterkamer, zwijgend, in elkaar gezakt en met een starende blik die aan het afscheid nog niet toe was of er allang aan voorbij - een zware roerloze vrouw met een bleek, sproetig gezicht, de mond met de grote onderlip wat openhangend, de spaarzame witte haren netjes gekamd over de schedel. Tussen hetgeen van haar zichtbaar was, de blauw dooraderde handen en het grote bleke hoofd, was alles zwart en massaal; een zwarte rok waaronder de voeten verdwenen, naar boven vormloos afgeknot met een zwart jak; één donkere massa, waaronder een lichaam schuilging in mateloos verval. Een lichaam van doekjes, watjes, lucifertjes, kammetjes en bakjes lauw water met zeepschuim, een nog maar nauwelijks te redden of in toom gehouden lichaam, waar de twee tantes de hele dag stommelend mee bezig waren. Hij vreesde, een heel jaar aftakeling aan dit beeld toevoegend, het weerzien meer dan wat ook.
De omlijsting van Opoe was somber. In het huisje was het overal schemerig, met duisternis in de hoeken, onder tafel en achter de kasten. Er was een donkere gang met twee bruine deuren, waartussen een trap die naar de zolder voerde. Op deze zolder was een klein logeerkamertje afgeschermd met triplex. De gang kwam uit op een binnenplaatsje waar de bijkeuken was en ook een roodstenen muur die aan de onderkant met cement was bestreken. Het was er benauwd en omdat er maar weinig zon kwam ook een beetje vochtig.
De beide tantes liepen gedurig heen en weer; van de achterkamer uitzwermend naar de zolder, de bijkeuken, de kasten en soms naar buiten. Het was alsof ze alleen met de uiterste krachtsinspanning Opoe in leven konden houden en dat kwam hem niet eens wonderlijk voor. Thuis immers hadden zijn broer en Frans Schilt in een profetische dialoog de volgorde eens en voor altijd vastgesteld: de oudsten gingen eerst, dat waren dus de grootouders, dan de ouders en dan de kinderen. Het was alsof ze omtuimelend elkaar bij de hand hielden.
Bij de kruidenier Breure, thuis op de hoek van de straat, bij de hoge
| |
| |
stoep met de kleine blauwe tegeltjes waarover je de nek brak als het had geregend, was het onheil geschied. Daar was op een winterochtend in een zwartgelakte kist een grootmoeder naar buiten gedragen door het gangetje dat de nieuwsgierigen voor haar hadden opengelaten, en met bonkend geluid in een koets geplaatst.
Hij had het van dichtbij gezien; eerst het gewemel achter de winkeldeur, dan het onhandige gedrentel op de blauwstenen stoep, die toen droog was, en daarna het afdalen van de paar treden van het trapje waarbij alle mannen hun hoed hadden afgenomen, bijna tegelijkertijd, wat hem hevig had ontroerd.
Er klonk geen geluid uit de kist, wat vreemd genoeg de indruk maakte of er iets in gebeurde, iets vreselijks, maar dat blijkbaar toch zwijgend en stil kon worden ondergaan. Met hun drieën hadden zij ernaar gekeken, zijn broer, Frans Schilt en hijzelf. Daarna waren ze bedrukt naar huis gegaan, naar zijn huis. Daar op het cementen muurtje had Frans de koperen knopen van zijn zwarte jekkertje losgemaakt en gezegd: ‘we gaan allemaal dood’, het in het midden latend of hij dit bedoelde als troost voor opoe Breure, of als vrucht van uitzichtloos gepeins.
Frans had een spits, bebrild hoofd, blond haar en een mager nekje. Hij sprak met een nasale stem waarin geen spoor van twijfel doorklonk, en hoe kon dat ook; een jongen die altijd astma had gehad, die schelpen verzamelde en deze zelfs bij name kon noemen. Het was als zonken de woorden van Frans langzaam in hem weg, dieper en dieper, naar waar hij ze niet meer bevatten kon, terwijl ze een zekerheid achterlieten die steeds helderder werd.
Voorlopig droegen zijn broer en hij de blijde boodschap samen en dat was ondanks alles toch een troost. Dagen later, toen er weer veel normale dingen bij Breure waren gebeurd, begon hij er weer over tegen zijn broer. Deze bouwde het dogma uit en voorzag het van details. Alleen heel oude mensen gingen dood, zei hij, en om de afstand nog groter en veiliger te maken, weidde hij uit: maar voor zij doodgaan worden zij eerst, weliswaar heel erg, maar ook heel erg lang ziek, ‘verrot ziek’, zei hij, in een behoefte aan een krachtige afsluiting.
Na deze tijd bleek de omgeving te wemelen van oude mensen, hij zag hen opeens overal. Zij strompelden langs het strand, voor zich uitstarend op het zand, zaten, de handen op de knieën en met wezenloze blik, op de stenen banken van het verversingskanaal of stonden kalmpjes en verdroomd op hun beurt te wachten in winkels. Overal waren ze te vinden,
| |
| |
alsof de wereld snel en rampzalig aan het verouderen was. Ze schutterden zonder paniek aan de rand van een schemerige toekomst, vol ziekte, gelakte kisten en hoefgetrappel.
Toen zij niet lang daarna verhuisden naar de Vlielandsestraat dichtbij de Julianakerk, kwam daar nog het klokgelui van de kerktoren bij als belangrijk attribuut. Het viel meestal samen met het ogenblik dat een stoet zich in beweging zette, alsof deze van uit de toren scherp in het oog werd gehouden. Plotseling was daar dan hoog in de lucht het metalen gejammer, alle vertrekkende stoeten doorgevend. Er was geen ontkomen aan, op de meest willekeurige momenten - knikkerend, spelend op of achter de koepel, in de bank op school -, ieder ogenblik kon er binnenin zijn hoofd beierend een stoet zich in beweging zetten.
De man die het meest indrukwekkend oud was, zat bij zonneschijn in een tuintje een paar huizen verderop. Het was een afzichtelijke oude man, met zijn groot bleek hoofd en openhangende mond hem voortdurend herinnerend aan zijn grootmoeder in Zeeland, die het jaar tussen de vakanties niet ongebruikt zou laten voorbijgaan en van de mogelijkheden er nog ouder uit te zien alvast een kleine opsomming gaf.
De oude man was totaal op en de beslissende ziekte zeer nabij. Hij miste zelfs de kracht rechtop te zitten en vooroverhangend staarde hij in peilloze treurigheid naar het speeksel dat uit zijn mond droop en tussen zijn knieën door op het gras viel. Gedurende een periode betekende voor hem zonneschijn en windstil weer de oude man in de tuin.
Vies van de oude, trof hem de schrille tegenstelling tussen het afstotende beeld van verval en de koesterende zorg die een grote vrouw met een bol rood gezicht aan hem besteedde; zij hing een zakdoek onder zijn kin, zette zijn voeten, die gezwollen waren en in van boven opengesneden pantoffels staken, op een stoof en propte kussens in zijn rug. Soms ook streek ze langs zijn wangen. Eens zag hij haar de oude naar de stoel in de tuin brengen. Het was alsof zij beiden langzaam ineenstortten gedurende de paar meter die zij vanaf de deur moesten afleggen. De vrouw hield hem met beide armen omkneld en tilde, kantelde en sjorde het in elkaar zakkende lichaam, met het willoos lodderende hoofd en de vochtvlekken op het vest, met grote moeite in de stoel, waar hij druipend en treurend wachtte tot hij weer werd teruggebracht.
Dat de dood van de grootmoeder uit Zeeland toch zo weinig indruk maakte, kwam vermoedelijk doordat zij in januari stierf. De winterkou jaagt oude mannen van de straat en uit de tuin, en de vakantie waarmee
| |
| |
zijn grootmoeder zo onverbrekelijk verbonden was, leek hem daardoor nog onbereikbaar ver.
Zijn vader reisde, na het ontvangen van het telegram, in zwarte jas en met ingepakte hoed naar Zeeland, bleef drie dagen weg en kwam terug met eindeloze verhalen over familieleden en de belofte aan de tantes gedaan in de vakantie weer terug te keren.
Nu had hij een dode opoe. Verweg in dat wijde land lag ze in de grond en staarde naar omhoog, geel, roerloos en met het donker om haar heen. Veel was er, afgezien van de tantes, voor haar dus niet veranderd, maar hem verontrustte het toch steeds meer, hoewel het kalme gedrag van zijn ouders, nu immers aan de spits, hem voorlopig behoedde voor al te somber gepeins.
De dag voor het vertrek naar Zeeland bracht hij met zijn broer meestal door in verveling en landerigheid. Te zeer reeds met hun gedachten bij het station, de trein en de boot, meden zij elk contact met vrienden. Ze speelden niet, maar slenterden wat in de Bosjes, schopten tegen steentjes en dreven zo'n beetje door de dag heen naar de avond met zijn opwindend gesleep van koffers en het ‘vroeg naar bed’.
Het hoogtepunt van de reis was, na uren in een warme trein, de overtocht van Goes naar Terneuzen met de provinciale boot. Tot aan de horizon, die te zien was als een fijn gekarteld randje, lag daar in een ijle mist de Schelde; koel, grijsgroen en overhuifd door een verzadigd wit licht. Eenmaal op de boot en alleen aan de voorkant met de geur van hout en teer en het geschreeuw van de vogels om hem heen, werd de wereld, na al dat doorkruiste land, zo hoog en wijd, dat het was alsof hij door al die ruimte langzaam uitzette. Voor zich uitstarend voelde hij zich lichter en lichter worden in zijn hoofd, terwijl hij volstroomde met de wonderlijkste geluiden en beelden: meeuwen schoten uit het water op, schuin omhoog, en losten op in het licht; een baken, rood met zwarte punt, even tevoren aan zijn rechterkant, dobberde hem opeens links voorbij; een paar sleepboten die in de lucht schenen te hangen, voeren vreemd genoeg achterwaarts - maar hij deed geen moeite dit alles te ordenen of te begrijpen.
Buiten de haven draaide de boot, die achteruit had gevaren, zodat zijn blik langs de hele walkant streek. Hij zag de verre kerktorentjes, de boomgaarden en de stenen glooiing waar het water zo zonnig gorgelde en klotste, met een gevoel alsof hij dit allemaal nooit weer zou zien.
De ijle stemming verliet hem pas toen zij na een uur het haventje van Terneuzen binnenvoeren, en wat katterig klauterde hij achter zijn
| |
| |
vader en moeder aan de steiger op, het tumult van de ontvangst tegemoet.
In optocht ging het daarna naar huis. Zijn vader en moeder hadden zich ieder voorzien van een tante die dapper meehielp de koffers dragen. Zijn broer en hij liepen achteraan, wat onwennig voor elkaar. Dit was het dan, Zeeland, van een afstand groot en wijd, van dichtbij de Noordstraat in de ganzepas. Zijn vader liep vooraan, scheefhangend door de koffer, met de vrije arm breed gebarend tegen de tante die er stilletjes naast liep.
Het huisje van Opoe lag in een lang, wat aflopend straatje; te smal voor verkeer was het er zeer stil. Aan weerszijden herkende hij de benauwde huisjes met de schuine daken en de smalle stoep van blauw leisteen. Aan één kant liep de straat tegen de dijk van het kanaal en waren de masten van de boten die er lagen te zien.
In het huisje, in de voorkamer, bloeide het gesprek, dat op straat gekwijnd had door ademnood en het gesjouw van de koffers, weer op, maar door de vermoeidheid bleef het toch bij herhalingen - daar zijn we dan... een hele reis... nog niks veranderd... Over Opoe werd niet gesproken. In de voorkamer hingen de kleren slordig over de stoelen, op tafel en op de grond lagen overal pakjes. De twee tantes fladderden zenuwachtig heen en weer met kopjes.
Hij ontvluchtte het lawaai door naar het binnenplaatsje te gaan waar hij op de regenton ging zitten; straks zou hij wel vragen of hij water mocht scheppen met de emmer aan het lange touw, wat een hele kunst was, of de Statenbijbel weer mocht zien, met de platen. Er waren zoveel mogelijkheden, de sluis, de dijken, het kanaal, of bolussen halen in het winkeltje aan de overkant, dat hij zich slaperig voelde worden.
De deur van de w.c. hing een beetje open. Hij ging naar binnen en liet de deur half openstaan. Het was een soort kist, gebouwd boven een beerput. Er zat een rond gat in dat werd afgesloten door een zwaar houten deksel. Hij deed het deksel eraf en wachtte even. Uit het donker kwamen langzaam de vliegen omhoog naar het licht. Als ze bijna bij de rand waren deed hij het deksel erop en wachtte weer. Dan deed hij het opnieuw.
Toen hij weer buiten kwam, stond zijn vader op het plaatsje met een sigaar in zijn mond naar boven te kijken, over de muur naar de daken waar de zon op scheen. ‘Je moet de deur dichtdoen als je daar bent,’ zei hij, en na een poosje: ‘Ga eens naar het kanaal, je broer is er al.’ Maar hij voelde er weinig voor, zijn broer zou hij er toch niet vinden, die was eigenlijk voortdurend onvindbaar tijdens de vakantie en bij het eten kwam hij steeds te laat.
| |
| |
Het eten was een taai gevecht dat hij in de vakantie te voeren had. Hij was vies van de tantes, zozeer zelfs dat hij alles waar ze met de vingers aan waren geweest nog maar met de grootste moeite door zijn keel kon krijgen. Soms dreigde hij te kokhalzen en kon dat dan alleen bedwingen door sterk aan iets anders te denken; de Schelde, sigaren, tabak, duinzand, iets wat droog was en niet vettig. Hij had het gevoel of zijn moeder dat wel wist, want ze voerde allerlei verontschuldigingen aan; altijd een slechte eter geweest, verandering van lucht, van water enzovoort, maar de tantes drongen onvermoeibaar aan met handen en met tanden... Het middageten ging nog wel, gereinigd als het was door het vuur, maar met het brood was het gevecht in volle gang.
Alles wat er te eten viel werd door de tantes bedefeld en beduimeld: het brood met de volle hand tegen de borst gedrukt en zo in plakken gesneden, op de rand van de boterpot vette indrukken van vingers achtergelaten en ertussendoor werd door de tantes voortdurend op het hoofd gekrabd, aan de vingers gelikt, in de mond gepeuterd en balletjes brood gedraaid.
Tante Mina klein en grijs, met een verschrompeld verdrietig gezichtje, liep voortdurend kruimpjes te zoeken; van de kozijnen, van de mat, van tafel. Zorglijk gebogen en met kleine stapjes rondgaand, verzamelde zij alles in een was-wit handje dat zij als een kommetje voor de borst hield. Met haartjes, veertjes, takjes en kruimpjes aardappel liep ze uren rond voor ze het handje ledigde met langdurig vingergeknip. En tante Janna had haar gebit. Haar vier voortanden waren groot en vals en met haakjes aan de hoektanden vastgemaakt, maar niet stevig. Wanneer zij at bleven de tanden zichtbaar en zakten naar beneden waardoor ze nog groter leken. Door de openingen kwamen belletjes naar buiten om weg te sproeien over de tafel, het brood... de boter... Maar het sappige rondspatten paste wel bij haar, bij haar rood en vlezig uiterlijk, en ergerde hem toch minder dan het verdrietig kruimpjes lezen van tante Mina.
Achterin de middag gingen zijn vader en moeder kennissen bezoeken en omdat de tantes veel in het huis hadden te doen, bleef hij alleen in de kamer achter met de Statenbijbel en de Terneuzense Koerier. Heen en weer bladerend zocht hij direct de kruisiging op, waar hij, als hij alleen was, vol overgave en met een vreemd gevoel van welbehagen naar kon kijken.
Wit afstekend tegen een duistere achtergrond hing een atletisch gebouwde Jezus, met rolronde spieren waardoor hij zeer bloot leek, aan het kruis. Het hoofd, waarop een lichtstraal was gericht, lag verzaligd achter- | |
| |
over. Er was slechts een kleine lendendoek aanwezig en wanneer deze af zou glijden, dacht hij, dan was zelfs Hij niet in staat deze weer omhoog te trekken. Hij zou moeten wachten tot anderen dit voor Hem zouden doen, en vooral deze onmacht boeide en prikkelde hem.
Gekleed en nog enigermate actief leek het hem minder erg aan het kruis dan naakt en weerloos, en deze vernedering werd dan ook een plaat verder, waarop Christus ten Hemel voer, nadrukkelijk goedgemaakt. Warmpjes aangekleed van hals tot voeten, met elegant handgebaar en verstrooide blik, zweefde Hij naar de bovenkant van de plaat, omwolkt door bazuinengeltjes, die ten overvloede de weinige naakte delen die nog over waren trachtten te bedekken door bedrijvig uit alle hoeken wolken over Hem heen te trekken.
Een andere plaat, die hij ook steeds opzocht, was die waarop Jezus, na ontkleed te zijn, zichzelf op het kruis uitstrekte. De armen wijd gespreid, waardoor de machtige borstkas goed uitkwam, lag Hij daar naakt en zeer ten prooi aan de omstanders waarvan hij zich maar niet kon voorstellen dat ze werkelijk tot hamerslagen zouden overgaan, zo devoot en eerbiedig slopen zij rond.
In huis was alles stil. Uit de bijkeuken klonk nu en dan het geluid van een emmer die verschoven werd, er zoemden veel vliegen in de kamer. In de andere stille kamer was Opoe gestorven, daar was ook de Statenbijbel uit de kast gehaald... Hij deed het boek voorzichtig dicht, scherp luisterend. Na een poosje pakte hij de krant van tafel en hield deze opengevouwen voor zich uit om wat meer licht te vangen. Het was nu zo stil in de kamer dat hij meende even de echo te horen van zijn eigen ademhaling en met een rilling liet hij de krant zakken. Voor hem stond zijn grootmoeder, de handen steunend op de knieën staarde ze hem met heldere ogen recht in het gezicht. Tegen de tafelpoot trapte hij zich achteruit, zodat zijn hoofd tegen de muur bonsde. De krantenhanger kletterde op de grond. Hij voelde de huid van zijn gezicht strak trekken en zijn maag hard worden. Met grote ogen staarde hij in het gezicht van tante Mina, die verschrikt achteruitgesprongen was. ‘Mijn God, jongen,’ hijgde ze, de kamer uitstruikelend, ‘mijn Gottegod...’
Door het raam zag hij haar het binnenplaatsje oversteken, een punt van haar schort tegen de ogen en hij voelde de misselijkheid in zich opstijgen.
Even later kwamen zijn ouders thuis. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg zijn moeder, de kamer binnenstappend. ‘Niks,’ zei hij knorrig, ‘ik schrok, tante Mina stond achter de krant en eh...’ - hij aarzelde even - ‘ik
| |
| |
schrok me dood,’ zei hij toen. Even was het of zijn moeder zou gaan lachen, maar haar blik dwaalde door het raam over de binnenplaats, naar de deur van de bijkeuken. ‘Je moet niet zo gek doen,’ zei ze toen bits, ‘'t mens is zich een ongeluk geschrokken.’
Na het avondeten werd er lang geschemerd. Hij herinnerde zich van vroeger dat het licht pas aanging als het helemaal donker was. Het gesprek, dat traag heen en weer golfde tussen de zwarte vlekken, sloot hem geheel buiten. Op een houten stoel bij de bedstee voelde hij zich, naarmate het donkerder werd, steeds neerslachtiger worden, verdrietig bijna. Hij miste zijn vertrouwde omgeving erg en telkens keerde in zijn gedachten het beeld terug van het lange rechte teerpad langs de duinen waarover hij altijd hard naar school liep.
Eindelijk gingen ze naar bed. Hij sliep naast zijn moeder, op het zolderkamertje in een groot tweepersoons ledikant. Hij had er een hekel aan, maar durfde er niets van te zeggen, vooral nu hij het op de eerste dag al zo verprutst had.
Zij kleedden zich zwijgend uit in het kamertje, zijn moeder langzaam en stampend, hij snel en half verscholen achter het voeteneinde van het houten bed. ‘Twee... hup...’ riep zijn moeder en met een aaah! liet zij zich achterovervallen en trok de dekens om zich heen. Even later deed ze het licht uit.
Roerloos lag hij op zijn zij aan de uiterste rand van het bed, iedere beweging onderdrukkend, alsof het verboden was draaiend en schurkend de behaaglijke warmte te ondergaan die zich in het bed verspreidde. Wat later draaide hij zich voorzichtig op zijn rug. Schuin boven hem was het lichtblauwe vierkant van het klapraampje, waarin hij probeerde een ster te vinden. Aan de zijkant waren de dekens losgegaan en hij voelde de kou langs zijn arm opstijgen. Naast hem ademde zijn moeder regelmatig, maar hij wist niet zeker of ze al sliep. Voorzichtig schoof hij de dekens wat naar beneden, ging behoedzaam op zijn knieën zitten en wachtte even, daarna kroop hij naar het voeteneinde en stapte op het zeil. Het kastje vond hij op de tast, haalde de po eruit en op zijn knieën zittend deed hij een plasje, met kleine scheutjes tegen de rand om niet al te veel lawaai te maken.
Op zolder kraakte het, hij rilde. Het was alsof hij op zichzelf neerkeek zoals hij daar zat met de po in zijn handen, de donkerte bij de deur en onder het bed in het oog houdend - al die duisternis om hem heen van het kamertje, die zolder daarbuiten met het gat van de trap, de schim- | |
| |
men van het wasgoed aan de lijn, de kasten en de onpeilbare diepe nissen en hoeken. Op de tenen sloop een grootmoeder dat trapgat uit, mompelend, voorovergebogen, de handen steunend op de knieën, oppassend om niet te kraken, maar verder stappend met een zekerheid die hem het kippevel in vlagen over zijn huid deed gaan.
Hij stond op, klappertandend van angst en kou, en gleed zo snel mogelijk weer onder de dekens. Allerlei beelden en brokstukken doemden voor hem op: de kist van opoe Breure, glanzend en zwart, zonder geluid, wat weinig goeds voorspelde; een kwijlende oude in een tuin die het hoofd hief en hem helder en doordringend aankeek; Opoe zelf met starre blik - heel die roerloze, starende, naar kamfer riekende ouderdom die God weet 's nachts in het tegendeel kon omslaan...
In zijn oren nog het kraken van de zolder, meende hij zelfs een moment de kruk te horen omdraaien en moest hij zich tot het uiterste inspannen zijn moeder niet wakker te roepen. Dat kon niet, na vanmiddag kon dat niet. Wat zou hij moeten zeggen? Ik moest piesen en nu ben ik bang? of: ik zie altijd maar oude mensen overal? Hij hoorde haar morgen al: wat had jij toch vannacht? je eet niet... je slaapt slecht... Dat werd dan weer de dokter thuis met zijn onheilspellend ‘hij moet meer op zijn donder hebben’. Het was ook niet alleen Opoe die 's nachts toornig rondkraakte, het was alles wat ze meebracht. Ze kon van zwart op zwart wijzen; het stil schuifelen van zwarte mannen met druipgezichten onder hoog metalen gebeier, zwarte kisten, begrafenisgrond, zwarte jekkertjes die met volstrekte onafwendbaarheid werden losgeknoopt. Het slibde aan, zamelde zich op tot een grote zwarte zuigende achtergrond, waarvan hij wist dat ze niet meer zou verdwijnen.
Dood was vreselijk, dat was diep in de verstikkende grond, maar ook, dacht hij, al een beetje slaperig nu hij warmer werd, ook hoog in de Hemel, hoger dan de blauwe lucht, zoals zijn vader had gezegd, bij de Almachtige Vader, wit en gespierd. God was geen moeder, maar een vader, misschien wel een vader zoals de zijne, met warme handen. Zijn vader en de Hemel...
Op een van de spaarzame wandelingen die ze samen hadden gemaakt, hadden zijn vader en hij over een breed bospad gelopen. Het was herfst, de bomen aan de kant van het pad stonden koud en zwart en vormden boven hen een hemel van wiegende takken en bladeren. Het was in de trektijd en een grote zwerm spreeuwen was in de takken neergestreken, zodat alles om hen heen vol was van vogelgeluid. Hij was moe, zijn vader bukte zich en nam hem in zijn armen. Zo droeg hij hem voort.
| |
| |
Achteroverliggend zag hij door de wiegende gang een schommelende witte hemel boven zich, door een dicht netwerk van takken ondersteund, waarin vele onzichtbare vogels tekeergingen. Zijn vader zette hem neer en stiet een harde scheeuw uit, zodat de ontelbare spreeuwen wegvlogen in een grote fladderende zwarte wolk. Zo'n hemelvaart, dacht hij, wiegend onder een witte hemel te worden voortgedragen door een man die hij zijn vader noemde, een man met vogels in zijn stem..., dan zou het niet zo erg zijn... en met die gedachte sliep hij in. |
|