De Gids. Jaargang 123(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 344] [p. 344] Herman van den Bergh Voor mijn dode schilder Nu dat je vol en fier bent op je hoogte op een punt aan de kust dat ons triester maakt wijden we jou toe als een memoriaal deze straat rood van avond zwaar van antieke wind en verdriet Leontijnenstraat sterkte van ons hart. Deze avond ben jij het die de witte wind ranselt met je bolle jaartijlampen: jouw deuren zijn het die antwoord geven op mijn stappen van vermoeide schildwacht gevangen in de wolfsklem van de nacht. Maar niet dit is wat telt, je weet het. Een engel van hout is dol geworden en tracht al 't goud zich schreiende af te krabben om 't hem te geven die van honger stierf een avond toen werd afgesloten zijn lege hart, zijn goed hart van asceet. Ik weet het nog, het duister was het, alleen het duister dat de zeilen hees, dat hem zoals een vriend hielp zee te kiezen. Straat enkel rijk van onze dromen! jij kunt niet weten of hij blootvoets gaat over de lichtster die jouw lot bewaakt, jij hebt hem niet gekend met volle keel met alle kreten in zijn mond bestorven. Vriendelijke straat der grote stad, lange ruimte na een lange weg, hij zal niet komen kloppen aan een huis: voor zoveel onverhoedse dood zijn er nooit genoeg rozen geweest; hij zal ook niet een koetspoort openduwen [pagina 345] [p. 345] nu dat zijn hand het heeft berouwd levend te zijn geweest, en is gevallen losjes, als een wit boomblad langs zijn flank. Niet weten van zijn lichte vlucht de nachtegalen in hun kooi gebalsemd. Zij weten niet van zijn bestaan van man, niet hoe soms een vrouwenprofiel op 't kuis papier uitrusten kwam van liefde, hoe hij in het vermoorde zonlicht uitdrukte de kleuren en de boze dromen die hij bloeien liet in bloed op al zijn doeken. Hij stierf nog armer dan hij had geleefd en nam zijn hemel in zijn ogen mee om die te doen ontluiken in ons hart, een blauw dat hij wou schenken aan zijn god. Wij kenden van hem enkel zijn zwijgen dat hij ons reikte met zijn dichte vuist van jonge man nog altijd zonder jeugd, van mens zonder het voorspel van een feest. Hier aan de zoom van de latijnse zee waar één punt van ons nog deze aarde raakt (daar waar het leven pakt ons, grijpt ons aan) krijsen thans meeuwen zijn lof, huivert de brem van herinneren, voelen wij hoe wij zelf zonder verweer van armen golven moederogen aanstonds gaan vallen als langzame druppels in de dood. Maar tot dat uur wandelen we door zijn doeken de lange dichte straat af, waar de zeilen strak staan van antieke wind en van verdriet, grotestadsstraat rood van eenzame avond Leontijnenstraat, liefde en sterkte van ons hart. Vorige Volgende