| |
| |
| |
Harry Mulisch
Zelfportret met tulband
Methode
Wie schrijft, krijgt op allerlei manieren te maken met de tijd. Wanneer iemand een tekst schrijft over de ketter Tanchelijn, die zei, dat God Tanchelijn is, dan heeft hij te maken met de historische tijd: de twaalfde eeuw; met de tijd van zijn ervaringen, die hij in de tekst verwerkt; met de tijd, waarin hij aan de tekst werkt; met de tijd in de tekst (de gecreëerde tijd, de tijd voorgoed, de tijd als niet-tijd, als ding); en met de tijd, waarin iemand van de tekst kennis zal nemen. Dat zijn vijf tijden, en zo houdt hij het uit, - ontbreekt er een, leegte, stilte der wereld worden onverdraaglijk.
Op een dag gebeurt er iets - en vervolgens is het gebeurd. Het bestaat zonder gestalte voort in het geheugen van hem, wie het overkwam, en in de verandering die hij erdoor heeft ondergaan. Het geheugen, waarin de tijd gevangen is, omsloten, cirkelt, zoemt als een nest insekten. Maar dan neemt hij op een tweede dag een vel papier en schrijft, roept, laat gebeuren. Daarmee gebeurt het voorgoed. Dan paren de twee dagen. Tussen hen is lust. Het is dezelfde dag - rots geworden.
Wanneer ooit twee dagen paren, dan is het die dag in 1930, waarover ik dadelijk schrijven zal, en de dag in 1958, waarin ik schrijf: vandaag.
De studie in autobiografie, die nu volgt, berust op een theorie, of inval, of hersenschim, die op ‘waarheid’ alleen aanspraak maakt in zover ik ermee werken kan. Het is een werkhypothese, en zij luidt: Wie lang genoeg aan zijn leven heeft gesnuffeld, die ruikt ten slotte een dag, die steeds terugkomt. Die dag gebeurt er steeds hetzelfde: in altijd andere vormen, krachtvelden, structuren is hij de tranformatie van eenzelfde actualiteit, die de lijfsgeur van zijn leven is. Dat is het vandaag.
Alle andere dagen, de tienduizenden, zijn morgen of gisteren, ook al zijn zij ‘vandaag’. Het behoeven niet de belangrijkste dagen uit een leven te zijn, de dagen der grote beslissingen, ontmoetingen, gebeurtenissen; soms zijn zij het, soms zijn het dagen die al bijna of helemaal vergeten waren. Eenmaal geïdentificeerd, rijst het vandaag overal op, in de afgelegenste jaren, kenbaar door tekenen en gelijkenissen, die alleen de man zelf kan herkennen. Híj geeft hun zin en verband, pas door hèm worden het tekenen en gelijkenissen.
Daarom wordt dit geen autobiografie, maar een soort kubistisch zelfportret - uitgebreid in de tijd, zoals het ‘picturale’ portret is uitgebreid
| |
| |
in de ruimte. Mijn geheugen is de spiegel waarin ik kijk, zonder de omkering van links en rechts, maar met veranderingen ongetwijfeld waar ik nog geen vermoeden van heb, - en hoe het eruit zal zien: ik ben er zelf het meest benieuwd naar. En ook zal ik het systeem loslaten wanneer dat nodig is om verder te werken, ik zal variëren, differentiëren, invoegen, uitbouwen, verruwen, zand, cement, jute, grint gebruiken, al naar mij uitkomt. En wanneer ik nog eens in geldnood zit, waar weinig kans op is, kunnen magnaten en magistraten bij mij op de divan komen en voor f 25000. - hun portret geschreven krijgen.
| |
1ste Vandaag (1930)
Op de donkere galerij, de afgrond van de hal in mijn rug, ga ik aan de kruk hangen, duw de deur van Alice” slaapkamer open en met een sprong zit het zonlicht aan mijn voeten. In het veld van kamer, rechts het mateloze bed, over de tapijten, de pastelkleuren, door de warmte, ik voorwaarts, - hoe was het ooit te dragen? Op blote voeten wadend door het licht naar het podium aan het raam. Twee grote dingen, twee geuren, twee maal twee blauwe ogen zitten in pyjama in de zon en kijken naar mij. Tussen de gordijnen de verre, lichte huizen van het continent aan de overkant van de straat. Boom. Op handen en voeten klim ik de twee treden van de erker op en ga aan de roze tafel staan. Word aangeraakt. Wordt aan mijn haar geduwd. ‘woordenwoordenwoordenwoordenwoordenwoordenwoorden’. Achter mij is de kamer donker geworden. Ik draai mij om. In het donker tuimelt een kleine zwarte kat.
En in 1930 neemt K.V.K., het blauwste, het geurendste ding, een lange lepel van glas en voert mij, zoals in 1931 en in 1929 en in alle eeuwigheid, een lepel gouden licht, gouden honing.
‘... vom Harry welche holen.’
‘Vom Harry? Du bist wohl verrückt.’
‘Er war oft genug in dem Laden.’
‘Und wohl überfahren werden. Ruf bitte die Gertrud.’
‘Hier, nimm eine Christo Cassimis.’
‘Um Gotteswillen.’
‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Mamma zegt, je bent te klein om sigaretten te halen.’
‘Ja! Ja!’ schreeuw ik. Ik begin te schreeuwen. ‘Ik sigaretten halen!’
Een opdracht! Ik! Ik!
| |
| |
Alice lacht. K.V.K. buigt zich vrolijk naar mij toe.
‘Luister, Harry.’ (Hij zei niet ‘loister’, maar ook niet ‘luister’: iets daartussenin. Het was een vader, die zijn zoon nooit precies verstaan heeft, nooit precies heeft begrepen waar zijn zoon het over had, al werd de zoon op de duur zo voortreffelijk in zijn taal, dat het op de scholen werd onderwezen: koeterwaals had de zoon beter kunnen leren, en voortreffelijk worden daarin, misschien had hij zich dan verstaanbaar kunnen maken; zo heeft het weinig uitgehaald.) ‘Weet je waar de sigarettenwinkel is?’
Ik begin te knikken dat ik schud.
‘Pimpus,’ zegt Alice verwijtend, lachend.
‘Hör zu, Harry. Lucky Strike. Könn je dat onthouden?’
Ik knik.
‘Gib ihm die leere Schachtel,’ zegt Alice.
‘Wieso? Er hat doch Verstand.’ En tot mij: ‘Zeg het. Lucky Strike.’
‘Lucky Strike.’
‘Hier is een kwartje. Und niet weer verliezen, zoals damals die cent.’
Ik schud mijn hoofd, ik weet niet welke cent hij bedoelt, het kan mij ook niet schelen! Sigaretten halen! Ik!
‘En pas auf. Wo de stoep zo smal is, je weet,’ - ik knik - ‘daar moet je je heel goed vasthouden am hek.’
Hoezeer houd ik mij vast aan het hek! Stap voor stap doorgedrongen in het heelal, en om de hoek, ben ik de mens. Van spijl tot spijl, het roest schrapend in mijn handen, mijn hoofd hijgend opzij naar de auto's, die mij van achteren voorbijrazen, als een aap worstel ik over de stoep, waar twee als ik naast elkaar kunnen lopen. Maar zonder volstrekte onderhorigheid zouden de jubelende gevaren mij nu verzwelgen! Ik ben in de wereld, alleen, en van een opdracht voorzien: Lucky Strike! Het licht en het geluid en het asfalt stormen om mij heen, eindeloos zijn naar alle kanten de wegen en dingen, en daar doorheen weet ik mijn weg. Aan mij zal het niet liggen! De zon stuit als een bal op de straat, de bomen slaan hun handen boven hun hoofd in elkaar, de huizen hellen en schreeuwen!
‘Pappa! Pappa! Pappa!’
Roepend hol ik over de galerij, het gladde, harde pakje in mijn handen.
Alice ligt in het bed.
‘Waar is pappa?’
Ik hoor niet wat zij zegt, ik geef haar het pakje en ren naar de deur van K.V.K.'s slaapkamer.
| |
| |
‘Pappa!’
Rood, leeg walmt de kamer mij tegemoet, als een oven. Het rode, omgewoelde, lege bed. De rode, openstaande deuren van de kleerkast. Met open mond staar ik naar binnen. Rood - leeg.
‘Pappa is naar Amsterdam,’ zegt Alice. Zij verfrommelt het cellofaanpapier, leunt op een elleboog en gooit het op de donkere grond, waar de kleine kat er met scheve sprongen overheen valt. Zij steekt een sigaret op en zegt: ‘Zum schiessen.’
Ik hol de kamer uit. Over de galerijen en de trappen en de tapijten ren ik door de openstaande deuren de tuin in, waar de bomen waaien als vlaggen, wolken stijgen boven het prieel met de perzikstokken en tussen de struiken is het witte schort van Frieda, de huishoudster. ‘Ik heb sigaretten gehaald!’ Uit het blauwe gras rent Balda op mij af en met de tekkel in mijn armen loop ik het huis weer in, de trappetjes op en af, en schreeuw tussen de torens van kasten tegen Gertrud, het meisje, dat ik sigaretten heb gehaald, en in de keuken tegen Maas, de tuinman: ‘Ik heb sigaretten gehaald! Voor pappa!’
Hijgend val ik in mijn kamer tussen de dieren op de grond. Met bonkend hart duw ik mijn neus op het tapijt. De wever zelf kent het niet van zo dichtbij als ik: de stevige, muffe, warme geur, ieder haartje een man, oker, dat blauw wordt, een korrel zand. Met mijn oor op het tapijt kijk ik naar de dieren, die op het midden van het kleed over elkaar heen liggen, op hun zij, achterover, ondersteboven, apen, honden, beren... Wat liggen zij stil. Zacht schijnt de zon door de gesloten ramen. Roerloos liggen wij allen in de warmte op het tapijt. Ik knipper niet meer met mijn ogen. Als Balda haar kin op mijn been legt, sluit ik ze even en kijk weer naar de roerloze poppen op het tapijt. Ik word zelf een pop. Er gebeurt niets; maar ik denk ook niet meer, dat er niets gebeurt. De kamer vereeuwigt. Met behang, zon, poppen, tapijt, mijzelf en de tekkel verschijnt zij in een ruimte, waarin zij nog zal bestaan als mijn resten al lang vergaan zijn in aarde, vuur, lucht of water...
Toen ik in slaap viel, was het alleen voor míj voorbij; en ik - ik droomde de oudste droom in mijn geheugen:
... te voet, rijdend of zwevend trek ik langs een donker landschap rechts van mij, dor en vlak tot aan de horizon, een sombere Lüneburger Heide, die toch ook weer mijn kamer is. Dit duurt. Dan kom ik niet, maar ben plotseling op een open plek in een bos. Tegen een ondoordringbare bladerwand zit een forse vrouw met gekruiste benen op de grond, het doodzwarte haar strak omhoog in een grote knot. Rechts van haar ligt
| |
| |
een hoge stapel gescheurde, verfrommelde, opengebarsten pakjes Lucky Strike. Daar ben ik mee geslagen. Ik word iedere dag met twee pakjes Lucky Strike op mijn rug geslagen, - niet hierom of daarom, maar het gebeurt. Ik draag alleen een onderbroek. De vrouw kijkt naar mij en tast naar een pakje... maar dan arriveert op een bliksemsnelle, ondoorzichtige manier een nieuwe zending Lucky Strike: harde, glanzende pakjes, die erg pijn doen. Links van haar zijn zij uitgestort. De vrouw ziet dat ik schrik. ‘Wat wil je liever,’ vraagt zij, ‘eerst met een zacht pakje geslagen, en dan met een hard, of omgekeerd?’ Zij is geen heks, het hele geval spijt haar misschien zelfs, hoewel dat niet te zien is. Ik denk niet lang na:
‘Eerst met een hard.’
| |
Het volstrekte leven
Dromen zijn niet ons eigendom. Zij komen en gaan. Vlak na het ontwaken weten wij ze soms nog; een paar minuten later hebben zij afscheid genomen. Ook een droom, die wij de hele dag onthouden omdat wij hem uit ons hoofd leren, onttrekt zich ten slotte. 's Middags nog vertellen wij hem bij vol bewustzijn, en 's avonds is hij ontkomen, omdat hij anders in ons hoofd zat dan andere feiten uit ons leven: niet als iets van onszelf, niet als een feit, losser, ongrijpbaarder - als een kring sigaretterook, die wel bereid is in een roerloze kamer enige tijd voort te schuiven, maar weldra een ellips wordt, en dan een 8, het teken der oneindigheid, om ten slotte onzichtbaar te worden, zodat iemand die binnenkomt alleen nog kan ruiken: ‘Er is hier gerookt.’
De dromen die wij voorgoed onthouden, hebben wij afgedwongen op een werkelijkheid, waarvoor wij op onze hoede mogen zijn, - afgedwongen, zoals omgekeerd wijzelf door onze dromen zijn afgedwongen op onze werkelijkheid, en zoals alles wat ik hier schrijf nog eens is afgedwongen op het onbeschrijflijke. Het zijn rookkringen, die niet oplosten maar in ijzer veranderd zijn en kletterend om onze polsen gleden. De dromen van vannacht ben ik vergeten, - ‘er is gedroomd’, - maar die droom van achtentwintig jaar geleden zie ik voor mij, alsof ik zojuist ontwaakt ben!
Worstelend langs het hek - zo zal de wereld nooit meer zijn dan in het geschrevene.
De man, die elke morgen om zeven uur vloekend opstaat, leest 's avonds over een man, die elke morgen om zeven uur vloekend opstaat, en een
| |
| |
gevoel van behaaglijkheid wordt in hem geboren. Als hij op het idee komt, de oneindige sprong van het verhaal naar zijn leven te maken, klapt hij van verbazing het boek dicht. Waarom kan hij niet met die behaaglijkheid leven? En als hij zo onnozel is om het te proberen, zal hij de volgende morgen niet vloekend maar behaaglijk opstaan, en daarmee toch weer anders opstaan dan de man in het boek - want niet vloekend.
Kunst laat zich niet naleven. Met het leven van de man in het boek is iets buitengewoons aan de hand: het staat gedrukt. Het is niet zozeer gedrukt omdat er iets buitengewoons mee aan de hand was, maar het is buitengewoon omdat het gedrukt staat. Het is scherp, helder, onveranderbaar, als een klap op de tafel. Het leven van de levende, de lezer, de schrijver, dwarrelt maar wat voort, er gebeurt eens dit, er gebeurt eens dat, en ten slotte is er niets gebeurd. Een moord in een leven heeft minder substantie dan een handdruk in een verhaal. De lezer met het gelukkigste leven benijdt de zelfmoordenaar om zijn opgeschreven ellende. Want die is helderder dan zijn eigen geluk, is gemeld en gelezen. Daarom is God bedacht als De Grote Lezer.
En scherp en helder is het leven van de man in het boek doordat het omgeven is door de nacht van het verzwegene. Het ligt gevat in het onbekende als een edelsteen in het erts. Als hij vloekt, denkt hij niet tegelijkertijd: het zeil is koud, wat een smaak in mijn mond, zin in thee, moet ophouden met roken, wat een idiote droom, moet een wind laten, die verdomde kies doet weer pijn, en honderdvoudig gedwarrel meer, - neen, als hij vloekt houdt de wereld haar adem in, in de Sahara stoppen de karavanen, in Moskou de ondergrondse en aan het firmament de planeten: zijn vloek dondert door een verstard heelal. En zo gaat zijn leven voort, als het lot der wereld.
Leven alsof het gedrukt staat - hoe doet men dat? Men deed het.
Het kind loopt 's avonds aan de hand van zijn moeder in de drukke, verlichte maar op een geheimzinnige manier toch zwarte straten van de stad: omdat het een kind is trekken zijn ogen voortdurend naar het licht en blijft wat daartussen is, muren, mensen, zwart. Helle, volle etalages en vlak om hem heen snelle schaduwen van overjassen, misschien regent het een beetje, het loopt tegen Sinterklaas of Kerstmis, Alice is in het bont en lacht, zij heeft een grote hoed op...
Het doorstormt mij van top tot teen. Met grote ogen kijk ik naar de paarden, die blazend uit het donker opdoemen, naar de reusachtige, ratelende wielen en de hoge koetsiers, de zwartglanzende trottoirstenen,
| |
| |
de benen van de mensen, en ook naar het donker tussen de karren en auto's in de verte, en in de zijstraten, waar ik niets meer zie maar waar alles doorgaat tot in het oneindige: licht, lawaai, nacht, beweging... ik hijg van opwinding, zoveel houd ik van de wereld en van alles wat zij voor mij in petto heeft, het is of ik het licht en de lucht en het donker kan pakken en kneden met mijn handen, alles is boordevol mogelijkheden en elk gevaar is er vreemd aan, nee geen gevaar, alles heeft substantie, alles is vol en door krachten bezield en alles zegt op een geweldige manier ja tegen mij en knikt en wenkt en ik zeg ja terug, ja ik kom ik kom, en ik kom op het station, in de immense, pikzwarte ruimte, tjokvol schelle lampen en schijnsels die niets verlichten, van alle kanten gefluit en gedender en gesis van haast onzichtbare locomotieven, groots gespuit van stoom, en overal mensendrukte, ontelbare benen langs mij heen, klappen van hamers en de overluide, onverstaanbare, resonerende stem uit de luidsprekers - het grijpt mij bij de keel, zodat ik wel kan overgeven van opwinding: een onbegrijpelijke, gigantische, nieuwe wereld, die op mij wacht!
Laat mij adem scheppen. Het werd minder, het is voorbij. Soms is het er weer even als ik in de schemering een onbekende stad binnenrijd, Parijs de eerste keer, Boekarest, of soms in mijn dromen, en als ik koorts heb: ook in de koorts is de wereld afgesloten door gordijnen kokend water en stort het geritsel van een krant als een roofvogel door de kamer; denk ik terug aan mijn vroegste jeugd, voel ik koorts. Voor de rest herinner ik het mij alleen nog: als ik op een winteravond door de stad zwerf en op een plein een kind zie dat wat langer op mocht blijven en extatisch om zich heen kijkt. Dan weet ik: er is niets gebeurd, er gebeurt niets, het is avond, winter, maar voor dit kind zal het onvergetelijk zijn. Sneeuw. Licht. Sneeuw. Licht. Zijn hele leven zal het terugverlangen naar de beloften van avonden als deze, wanneer zij hem bedrogen hebben door zich te vervullen, wanneer alles nee zegt en hij nee terug, wanneer alles vervluchtigd is, bekend en onverschillig geworden en hij alles in zijn leegheid en krachteloosheid overziet, alle straten kent en achter het donker kan kijken.
Er bestaat geen volwassen leven, dat zo volstrekt geleefd wordt. Zo zijn alleen de levens, die men leest: Al Capone, Churchill, Picasso, maar voor henzelf zijn hun levens niets anders dan die van iedereen voor zichzelf. De gevaren die ruimtepiloot Glenn bedreigen, zijn voor hemzelf niet verschrikkelijker dan die van het verkeer voor zijn grootje, en zijn verwachtingen zijn altijd groter. De concentratie waarmee Napoleon zijn rijk opbouwde, was voor hemzelf niet anders dan die, waarmee een kruidenier zijn wijk opbouwt.
| |
| |
Want wat voor het volstrekte leven nodig is, is het omgeven zijn door het volstrekt onbekende. Voor wie geen kind meer is en nog niet krankzinnig, is de smaak ervan alleen door een experiment op te roepen, en het volstrekt onbekende kan dan niet meer het leven zijn, zoals bij het kind, maar alleen, veelbetekenend genoeg, de dood. Benodigdheden: twee delen fantasie, één deel concentratie, een mespunt dood. Op bed gaan liggen en zich voorstellen, dat men stervende is. Nooit meer zal men vloekend opstaan, zich wassen en de stad inwandelen. Men zal hier liggen tot de eikehouten kist de kamer binnengedragen wordt. Nooit meer zal men buiten komen. En als de dood voldoende bezit van de geest heeft genomen, staat men op en gaat naar buiten. De euforie zal er zijn - en zo niet, dan was het geloof niet sterk genoeg, zoals de gebedsgenezers zeggen. Misschien zal het één minuut aanhouden: de stad, de mensen, stralend gebed in de dood. Maar wie de proef neemt, moet op zijn tellen passen, want hij roept een gast op, die zich niet lang bidden laat. En de dood, als hij werkelijk komt, die zal zich laten leven als ooit iets volstrekts.
En er is nog een tweede manier, dat is de manier der krankzinnigen: zichzelf zien, zoals men de man in het boek ziet. Zichzelf ‘lezen’. Niet ongelijk aan het kind - dat zozeer kijkt, dat het in de dingen kruipt - in de dingen kruipen en naar zichzelf kijken. Vloeken en niet vloeken, eten en niet eten, werken en niet werken, liefhebben en niet liefhebben, er zijn en niet er zijn... Maar dit is voor het laatste leerjaar - niet krankzinnig worden en krankzinnig worden.
Neen, men kan voorlopig beter lezen. En als het heimwee groot genoeg is, zal men schrijven: op de grens van dag en nacht, in een koorts van aanwezig-zijn en nog niet aanwezig-zijn, waarin het geluk wordt geboren en het besef, weer te leven in die onbedaarlijke, hijgende wereld vol beloften. Men zal schrijven omdat de werkelijkheid niet werkelijk genoeg is. Men zal schrijven om een plein over te steken. Iedere dag steekt men tien pleinen over en nog nooit is het gebeurd - men schrijft, en het gebeurt: voorgoed. Wie ervan houdt tot 's middags in bed te liggen, die moet voor dag en dauw opstaan en erover schrijven. De man in het boek leeft het volstrekte leven, hij doet wat hij doet, omgeven door de geheimen.
De passages in mijn werk, waar ik zelf het meest van houd, zijn daarom niet de spectaculaire, waarvoor jury's mij prijzen, maar het openen van een deur, het uitblazen van sigaretterook, het toevallig kijken uit een raam. De rest, de boeken als geheel, zijn ondraaglijk omdat zij voor mij volhangen met alles wat zij hadden willen zijn, hadden kunnen zijn, met
| |
| |
alles wat ik erbij gedacht, ervaren en gedaan heb, met de duizenden oorzaken en oorzaakjes, waaruit zij voortgekomen zijn, slierten algen, dril, volgekoekt met drek en ervaringen, teleurstellingen, pijnlijkheden, blijdschap. Zij zijn de onderkant van het tapijt: nooit zal ik weten, wat de lezer aan de bovenkant ziet. Maar het gaat er mij ook niet om, boeken geschreven te hebben, maar om ze te schrijven, - een volstrekte wereld met mij rond te dragen, onverschillig van welke aard, onverschillig wat erin gebeurt.
Schrijven is mijn middel van bestaan.
| |
2de Vandaag (1936)
Zo hard ik kan ren ik van school naar huis (- het tweede huis. Sinds K.V.K.'s dood verwilderen zij van nacht tot nacht verder in mijn dromen: het eerste huis, het tweede huis, het derde huis en het vierde huis, glijden ineen, vallen uit elkaar, zolderingen hangen in het trappenhuis, sterren glijden tussen de balken, door de kamers hollen ratten, wilde zwijnen klauteren snorkend de trappen op, de gieren knagen aan de roze deken van mijn kinderbed, en ik praat met ze; ook fantastische monsters tussen slang en fabelleeuw; soms is het ineens een blokhut geworden op een gore heide, ten slotte alles tot de grond toe afgebroken, en een ander huis is gebouwd, breed, lelijk, somber, in een onafzienbaar, hypermodern wooncomplex...), naar de verse broodjes met koffie. In het plantsoen achter het zwembad tast ik met twee handen de afgevallen bladeren op en duw ze in mijn gezicht. Het is verdord en hard, bitter: ik bijt erin!
Met de tekkel in mijn armen kijk ik naar Frieda, die zwijgend een halve liter koffie in mijn kroes schenkt, een Bolero tussen haar lippen. De ene helft van haar gezicht is monsterachtig opgezwollen door een bloedvergiftiging, die zij bij het haarverven heeft opgelopen.
‘Mamma er niet?’
Een japans oog kijkt mij uit de bloemkool aan.
‘Wasch erst je Hände.’
‘Is mamma boven?’ Ik neem het bord met broodjes, de koffie.
‘Bei pappa. Blijf unten.’
‘Is pappa niet naar Amsterdam?’
‘Frag nicht so veel.’
In de achterkamer ga ik bij de papegaai zitten eten. Boven mij, in K.V.K.'s slaapkamer, hoor ik stemmen. Kauwend steek ik mijn vinger in de kooi. De papegaai schuifelt kirrend over zijn stok naderbij, gaat scheef staan en klemt drie harde, mesozoïsche vingertjes om mijn vinger.
| |
| |
Een vreemd genot doorstroomt mij. Bleek, leeg ligt de tuin in de herfst. Kauwend kijk ik ernaar, terwijl de papegaai mijn vinger niet loslaat: buigingen makend begint hij tegen mij te koeren, jaloers springt de hond tegen mij op.
Het is zaterdag. Op de trap roept Frieda mij, maar ik luister niet. Met de hond voor mij uit loop ik de deuren van K.V.K.'s en Alice” slaapkamers voorbij en ga de blauwe kamer in. Op haar schrijftafel is weer een reusachtige legpuzzel in de maak. De rechterbovenhoek is klaar: een gestileerde, met linten versierde plattegrond van Amsterdam met zijn vorm van Ostrea Vesicularis, een fossiel uit het boven-Senoon, en nog juist de staart van een voortstormende DC-2: de Uiver natuurlijk. Overal verspreid liggen fragmenten van twee, drie, vijf stukjes. Plotseling treurig wend ik mij af.
Zal ik naar Schiphol gaan? Honderd keer ben ik al door de zonnige polders naar de ingewikkelde teek gefietst, onder Amsterdam in de weide ingevreten. Ik ben thuis onder de waaiende hemel, waaruit de blinkende hersenschimmen op het beton springen en brullend het grasveld naderen, waar duizend fietsen tegen elkaar leunen met gestreepte zeilen er overheen, daar onderuit gluren bananen etende dagjesmensen. Die veracht ik natuurlijk - bezit ik niet een bronzen medaille, mij door Plesman Zelf overhandigd als zoveelduizendste bezoeker van het luchtvaartfeest deze zomer? Ik hoor erbij. Op het terras onder de verkeerstoren zitten Smirnoff, Geysendorffer, Parmentier, Viruly en verdere beroemde dragers van oerhollandse namen broederlijk met het betere publiek dooreen, en zakelijk beweeg ik mij ertussendoor - zij het om naar het toilet te gaan, alwaar ik zes of zeven dubbeltjes van een gereedstaand schoteltje in mijn zak laat glijden, waarvan ik voor de honderdste keer met de rondleiding meega; zij het, dat de luidspreker roept: ‘Mr. Rosnowsky from London is requested at the informationdesk. Mr. Rosnowsky from London: informationdesk.’ Dan sta ik ernstig op en loop gehaast het gebouw in. (Als ik vandaag de dag op Schiphol ben en de luidsprekers noemen een fantastische naam, dan let ik altijd op of ik een of andere vlegel gepresseerd het terras zie verlaten, maar tot dusver ben ik alleen gebleven. En wordt mijn eigen naam omgeroepen, dan blijf ik eerst nog een tijdje zitten, opdat de mensen niet zullen denken, dat ik het niet ben. Het hoogtepunt van mijn leven zal ik bereikt hebben, wanneer de luidsprekers roepen: ‘Wil de heer Mulisch voor Mekka zich naar het vliegtuig begeven’ en ik zie een puisterige idioot jachtig zijn bullen bij elkaar pakken.)
| |
| |
Op zolder loop ik bukkend onder de druipende was door, in mijn handen een trapeziumvormig stuk aluminium met scherpe, omgebogen randen: iets van de neergestorte IJsvogel (meen ik), waarvan de resten achter een schutting tussen twee haarlemse krotten liggen te vergaan.
In mijn kamer hoor ik de stemmen onder mij. Nadat ik een tijdje in de spiegel heb gekeken (en ik ben naar de spiegel gelopen, nu, 1958, en ik heb geen ander gezien, geen ander heeft geen ander gezien, en de verwoeste, brekende, verpulverende, ontploffende grijsaard in 1999 zal geen ander zien) kruip ik in mijn poppenkast. Hij is zo groot als ik, van bruingeverfd triplex, het speelgat afgesloten door een lijst wijnrood fluweel. In het halfdonker, omgeven door de zoete houtlucht, steek ik twee poppen op mijn handen en geef een voorstelling voor mijn hond, die op het bed is gesprongen en onder de dekens gekropen, als een criticus onder zijn vooroordelen.
Jan Klaassen (opkomend, met bassende stem): Katrijn! Katrijn!
Katrijn (gillerig opkomend): Ja, Jan? Wat is er?
Jan Klaassen: Helaas. Ik sterf.
Katrijn: Jan! Jan! Nee! Help! Godverdee! Jan!
Jan Klaassen: Helaas. Ling Tang is mij op het spoor gekomen.
Katrijn: Ling Tang? Wie is Ling Tang, Jan?
Jan Klaassen (langzaam vooroverzijgend): De leider... van... de Zwarte... Hand...
Katrijn: Ik heb je nog zo gewaarschuwd!
Jan Klaassen: Te laat... Ling Tang heeft toegeslagen.
Stem van Ling Tang (met laaghartig accent): Ling Tang niet weten, waarover Jan Klaassen spreken. Ling Tang altijd goed geweest voor Jan Klaassen. Ling Tang zeer bedroefd zijn, zeer bedroefd zijn.
Katrijn: Help! Ik hoor zijn stem!
Jan Klaassen: Helaas... (hij sterft. Rochelend weggezakt trekt de poppenspeler hem snel uit met zijn andere hand, met Katrijn. Even later, zijn arm tot de elleboog in de witte pop gestoken, schiet de Dood van Pierlala krijsend uit het schouwtoneel)
De Dood van Pierlala: Haha! Poepiestrontekees! Schijten, kakken, piesen, poepen! Ik zal jullie allemaal krijgen! Whoeaaaa! Wacht maar! De wraak zal zoet zijn! Jezeskristesgodverdomme! Aanvallen! Paf, paf! Paf! Iedereen is gek! Paf, paf, paf! Paf, paf! Paf!
Voor K.V.K.'s deur zit ik op de bovenste tree en staar in het trappenhuis. Omdat ik niet luister, versta ik de stemmen niet; ik hoor ze. Donker,
| |
| |
roerloos draait het trappenhuis naar beneden. De stemmen worden luider en zachter; soms is het minutenlang stil; dan hoor ik ze weer. Achter mij is het langzame tikken van de staande klok. Klik. Klak... Ook als ik voetstappen achter de deur hoor, beweeg ik mij niet. De loper is onbeweeglijk; trapsgewijs verdwijnen de gravures in het donker.
De deur gaat open. Pas als ik hem weer dicht heb horen gaan, draai ik mijn hoofd om. Uit een verre hoogte kijkt Alice op mij neer. Zij is in een beeld veranderd. Haar gezicht is verborgen achter een grauw, vaal masker, waardoor duizend barsten lopen. Alleen haar blauwe ogen leven en kijken mij uit de dorre klei aan.
Als zij niets zegt, sta ik langzaam op.
‘Ga je weg?’ vraag ik.
Zij zegt:
‘Ja.’
Een paar schilfertjes dwarrelen van haar gezicht op de grond. Zij draait zich om en gaat de deur van haar eigen kamer in. Dan zie ik alleen nog de hoge, staande klok van zwartgelakt hout tussen de twee gesloten deuren. Achter glas het langzame, koperen deinen van de pendel op de donkere gang.
| |
Een willekeurige zin
Het is een vergissing te geloven dat een boek, eenmaal geschreven, voorgoed onveranderlijk is. Het verandert met ieder nieuw boek dat de schrijver schrijft. Met ieder boek verandert de schrijver alles wat hij geschreven heeft, en bepaalt hij tot op zekere hoogte alles wat hij nog schrijven zal. Met ieder woord dat hij schrijft, is alles in het geding. Daar liggen zijn hoop en zijn vrees. Door het schrijven van Herinneringen uit het ondergrondse veranderde Dostojewski in 1864 zijn hele oeuvre, geschreven en ongeschreven; wie het niet gelezen heeft, heeft niets van hem gelezen. De moeilijkheid van het lezen en beoordelen van een levende schrijver is daarom de voorlopigheid ook van wat hij dertig of veertig jaar geleden geschreven heeft. Niets is voltooid, alles is nog mogelijk. De lectuur van zijn werk moet onder voorbehoud gebeuren: pas met zijn dood treedt de onherroepelijkheid in en wordt het ernst met lezen. De vaak pas na de dood van een kunstenaar intredende roem, waarop zoveel gesmaald wordt door overhaaste lezers, berust hierop. Van Deyssel heeft met de dwaasheid die hij op latere leeftijd schreef, zijn hele jeugdwerk verknoeid.
Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één
| |
| |
groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen, waardoor onderling voeling gehouden wordt en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden, stromingen, seinen, code... Raakt men het ergens aan, ergens anders reageert het; een kolossale bloedsomloop is erin gaande, en een alles omvattend stofwisselingsproces, geregeerd door haast onvindbare klieren, en in het midden: de hypofyse, voorgoed onzichtbaar. Het oeuvre is het nieuwe lichaam van de schrijver, - een lichaam, dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen. Het is bestemd, hem bij zijn verdwijning op aarde te overleven: niet ‘eeuwig’, maar enige tijd. Met dit nieuwe lichaam zal hij nog ademen, wanneer hij al lang heeft opgehouden te ademen; al lang sprakeloos geworden, zal hij er nog uit spreken.
Toen een krant mij eens een stukje vroeg ‘over de achtergronden van mijn werk en Het zwarte licht in het bijzonder’, overwoog ik dat het mogelijk moet zijn, uitgaande van één willekeurig gekozen zin uit een oeuvre, dit hele oeuvre op te roepen, en bovendien het hele mensenleven, waaruit het geboren is. Ook als een proef op de som leek het mij belangwekkend, eens iets in die richting te proberen.
Het moest een willekeurige zin zijn, geen die zelf al een duidelijke uitspraak is, maar evenmin een van die al te indifferente, waar ieder verhaal noodgedwongen vol mee zit en die voor Paul Valéry reden waren te verklaren, dat hij nooit een roman zou schrijven (in plaats van te verklaren, dat hij eens een roman zonder zulke zinnen zou schrijven). Ik nam Het zwarte licht, en na een paar keer zinnen van de eerste en de tweede categorie geprikt te hebben, stootte ik op de zin: Aan de wand een hoge, staande klok van zwartgelakt hout. Meteen voelde ik, dat ik geluk had gehad, - maar dat gevoel zou ik ongetwijfeld bij iedere andere willekeurige, niet al te willekeurige zin gekregen hebben. De zin is de laatste van het tweede hoofdstukje; in een flash-back wordt hierin getoond, hoe de student Maurits Akelei zijn hartsvriendin betrapt bij ‘overspel’ met een neger (wat tot haar dood leidt) - een gebeurtenis zó afschuwelijk onverklaarbaar, dat zij zijn hele leven wijzigt: in plaats van technisch ingenieur wordt hij muzikant. Mijn verhaal bestaat uit zijn verjaardagsfeest, drieëntwintig jaar later.
Ofschoon de geciteerde zin bij de kern van het verhaal staat, zag ik destijds in hem niet meer dan een stilistisch-technische afsluiting. Wel herinnerde ik mij een zekere bevreemding toen ik hem neerschreef. De
| |
| |
zwarte kleur kon desnoods nog op de neger slaan - maar waarom een klok? Waarom niet een spiegel, of een vaas, of een barometer? Maar ik zag duidelijk een klok staan, en ik was doorgewinterd genoeg om haar te láten staan: een schrijver heeft nu eenmaal de moeilijke taak, zichzelf soms ernstig te moeten nemen. Wel realiseerde ik mij wat later, dat het in zekere zin ‘dezelfde’ klok was als die uit een scène aan het begin van het verhaal, - een scène, die ik toen met gelijke bevreemding neergeschreven had.
En nu begreep ik het plotseling: het hele drama van Akelei was terug te brengen tot een drama van de tijd. Het is zijn verjaardag, hij vergeet hoe oud hij is, hij roept het verleden op, onafgebroken wordt gemeld hoe laat het is, Sebastian Brant wordt geciteerd: ‘Die Zyt die kumt, es kumt die Zyt’, het verhaal besluit met het ‘Laatste Oordeel’, wanneer er, volgens Johannes op Patmos, ‘geen tijd meer’ zal zijn. Ja, hij is als beiaardier, die muziek maakt op deze hele uren, zelf in een klok veranderd.
Tijdens het schrijven wist ik van deze samenhangen gelukkig niets af; het zou in dat geval een slecht werkstuk geworden zijn, wat het nu niet in die mate is. De zin bleek de sleutel tot het verhaal, zozeer, dat ik aan zijn willekeurigheid begon te twijfelen. Maar dat is natuurlijk juist wat ik bewijzen wilde: geen zin is willekeurig. Iedere zin is een sleutel tot het oeuvre.
En niet alleen tot het oeuvre.
Want de tweede stap was, dat ik nu ook die scène aan het begin van het verhaal begreep. Omdat hij geen vrienden heeft, gaat Akelei zijn huisarts uitnodigen voor zijn feest. Hij moet even wachten en loopt de donkere gang in. ‘Bij een hoge, staande klok van zwartgelakt hout, halverwege de gang, hield hij stil. Achter glas deinde een langzame slinger met een koperen schijf als gewicht. Overal stilte, - alleen het trage tikken... Klik. Klak... Met grote ogen keek hij naar de glimmende schijf, die in stille extase, verborgen in een gang, met ingehouden adem door de tijd roeide... Langzaam kwam hij naderbij, starend naar de glanzende beweging. Gebiologeerd zakte hij even later op zijn hurken, legde zijn handen tegen het hout en drukte zijn neus tegen het glas. Langzaam zwenkten zijn ogen mee naar links en rechts met de koperen glans, en zijn adem schrok van het koude glas... Hoe mooi, hoe mooi was de glans van het koper. Tranen vulden zijn ogen; hij sloot ze, legde een beetje snikkend zijn wang tegen het glas en omhelsde de klok met de volle omvang van zijn armen...’
Wat omhelst hij? De tijd, de neger, de dood. Dit is zijn ontroering: op
| |
| |
haar kop, ‘positief’, omdat hij het niet begrijpt, - evenmin als ik op dat ogenblik.
En zover gekomen, vond plotseling de sprong van het verhaal naar mijn leven plaats. Ik herinnerde mij iets ontstellends. Er rees iets op, dat ik vergeten was, zoals Akelei zijn leeftijd... Daar straks heb ik het beschreven. Het beeld van die klok, met mijn vertrekkende moeder, zonk diep in mij weg, om er twintig jaar later weer uit te komen in de twee scènes die ik vermeld heb, - en daarin verwijst zij over mijn werk en mijn leven heen naar de waarheid: wie zijn oor legt op willekeurig welke onherroepelijkheid, hoort daarin het zachte, onbewogen tikken van een klok.
Zo schrijft een verhaal zichzelf, en de schrijver noteert, - met een kristalhelder bewustzijn van de vorm. Ver van alle ‘l'art pour l'art’ ontdekt de schrijver, dat de vorm de inhoud van zijn verhaal is. Gedrongen door de compositie schrijft hij een bizarre gebeurtenis neer, schijnbaar zonder kraak of zin, niet meer dan fraai, elders noteert hij met een paar woorden een technische afsluiting - en daar heeft hij het verhaal met zijn leven gevuld, ver van alle ‘autobiografie’, en hij weet er niets van. Voor die paar woorden moesten zijn ouders uiteengaan. Misschien niet tevergeefs? Zo wordt er betaald, niet erg prompt, maar tot de laatste cent. Wees dus op uw hoede: een schrijver laat geen debiteuren achter.
(Wordt vervolgd)
|
|