De Gids. Jaargang 123
(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Henriette L.T. de Beaufort
| |
[pagina 239]
| |
voor een zwaardere toon was hij in de regel misschien te schuchter of te voorzichtig. Zijn briefstijl is dan ook licht, laat ik zeggen soepel; woordschikking en bouw der zinnen behoren bij de losse praattrant die de lezer ontspant. Niettemin blijft de bouw der zinnen altijd afgerond en de bedoeling helder. Coster kende de betekenis van het woord in zijn alledaags gebruik, hij noemde dit ‘de huishoudelijke atmosfeer die om een bepaald woord hangt’, tegelijk peilde hij de diepere betekenis van een woord, dat gelicht is uit de alledaagsheid van de omgangstaal. Het wil mij toeschijnen, dat Costers taalgevoel in hoofdzaak intuïtief is, door zijn enorme belezenheid van oude en nieuwe teksten voelde hij zich thuis in velerlei taalsferen. Het type van de hoogst verfijnde autodidact. Aan dr. Tielrooy schrijft hij 11 februari 1925: ‘Ik voel proza als: rhythme, scherpe begripsbepaling, klank, die helder moet zijn, - de grammaticale band van een zin daarentegen (die de Fransen ook als wezenlijk schijnen aan te voelen) laat me eigenlijk onverschillig. Eigenlijk voel ik die als een toevallige conventie.’ Diegene die deze brieven leest en Coster gekend heeft, zal al lezende en herlezende de merkwaardige glimlach van Dirk Coster, half schuchter, zacht spottend, met de ogen zijner verbeelding terugzien en het stemgeluid horen, dat heel fijn en nochtans zo doordringend was. De persoonlijke verhouding die Coster tot elke briefschrijver bezat, heeft hij met opvallende zuiverheid van stijl en keuze van woorden tot uitdrukking gebracht. Aangezien zijn contacten met mensen nimmer uit eigenbelang voortkwamen, maar integendeel ontstonden uit de drang van zijn gemoed, hebben deze brieven veelal de gloed der stille intimiteit. Ik denk hier bij voorbeeld aan de brieven aan Frans Mijnssen. De keur dezer brieven bezit grote hiaten. Vele moeten zijn weggeraakt, twee wereldoorlogen zijn niet bepaald gunstig geweest voor het zorgvuldig bewaren van eigen bezit, en ook ik betreur dat enkele brieven uit de eerste periode van de omgang met Coster niet meer in mijn bezit zijn. Zij waren uit de tijd toen hij nog hield van uitersten en zijn zieleleven telkens getourmenteerd werd door extreme gevoelens, uit de tijd waarin hij de neiging had tot ‘doorslaan’, zoals hij dit zegt in een brief van 1 januari 1913 aan Herman Robbers. Als redacteur van De Stem speelde dit vlug omslaan van stemmingen hem nog wel eens parten en zijn goede vriend Boutens kostte dit soms moeite. Coster schrijft erover aan dr. C. Serrurier april 1931: ‘Ik hield 's middags een erg sombere, aan tafel een erg vrolijke rede, | |
[pagina 240]
| |
“net als altijd”, zegt mijn grommige vriend Boutens, “om vier uur in de diepste put en om acht uur boven Jan, - en daar kunnen mijn zenuwen niet tegen, ik ben een ouwe zwakke man”...’ In latere jaren van rijpwording - het is een proces van natuurlijke menselijke groei - was zijn evenwicht minder labiel en zijn stemmingen waren vaster. In deze correspondentie staan vele rake portretten, anekdotisch belicht, dikwerf van lieden die een rol hebben gespeeld en nog spelen in de Nederlandse en Vlaamse beschaving, zij zijn met lichte toets neergeschreven en nochtans frappant. Ik denk hier aan de typering van Boutens in de brief aan J.L. van Tricht (1927): ‘Ik heb veel aan de adviezen van Boutens. Jammer dat 't een hels werk is ze te krijgen. Eerst gaan we eten, dan gaan we biljarten en dan tussen elf en twaalf, kun je bij God nog wel eens wat los krijgen. Overigens ongelooflijk: passages bij Hadewych, waar de gehele geleerde wereld voor staat, lost hij op in een handomdraai. Maar 't kost kracht en angstzweet om hem erbij te houden.’ De vrienden van Boutens, die nog in leven zijn, zullen smullen van deze schets, zij zullen zich herinneren hoe deze grote dichter en taalgeleerde niet graag een zondag oversloeg om naar een voetbalmatch te gaan kijken. De fijne tekening die Coster geeft van een korte ontmoeting met Koningin Juliana - zij staat in een brief aan mevrouw Scharten-Antink van 28 oktober 1955 - kan geen biograaf van Hare Majesteit, van een volgende generatie, ongelezen laten. Coster heeft in zijn enorm grote omgang met jonge en oude dichters en schrijvers nimmer geschoolmeesterd, al gaf hij dikwijls een treffende raad op een lichte en soms haast speelse toon, als het ware uit de mouw geschud. Aan Antoon Coolen augustus 1929: ‘Maar U moet enkel luisteren naar Uw kunstenaarsinstinct, kritieken werden niet voor U geschreven, ook de mijne niet. Die heeft geen kunstenaar nodig!’ De raadslag laat tevens zien hoe behoedzaam Coster omging met de auteurs in wier boeken hij het diepe peillood van zijn inzicht liet vallen. Nooit ontbrak het hem aan een goede en tegelijk volhardende wil om tekst en auteur gelijkelijk te begrijpen. Literaire kritiek gaf hij onvermomd, evenwel toch niet kwetsend. Men leze de brieven aan mevrouw Van Dullemen-De Wit van 10 augustus 1920 en 28 januari 1921. Zijn brieven, die het zware geluid van zijn essays missen, behouden | |
[pagina 241]
| |
in de regel de lichte toets van het onderhoud, nochtans reiken lof en blaam zeer ver. In de uitgebreide literatuur over Guido Gezelle staat wel geen zo behoedzaam en tegelijk zo penetrante opmerking over de zogenaamde liefdeslyriek van deze grote zoon van Vlaanderen als in Costers brief van 1924 aan Urbain van de Voorde. Coster bewondert diens studie over Guido Gezelle, een schildering die hij breed en diep noemt. Aangaande de speciale periode van de jonge dichter en de jonge mens Guido Gezelle staat deze heel merkwaardige passage: ‘Ik kan niet anders zeggen dan dat ik 't weer absoluut met u eens ben, ook mij zijn de scheidingsverzen, en heel dat “eerste wegen” van Gezelle toch misschien aan 't hart het liefste, en eigenaardig is dat ik nog geen drie weken geleden uitriep, aan mijn vrouw: dit is doodeenvoudig liefdeslyriek, en welk ene! sommige van die jongens hebben hem de vrouw vervangen, zonder dat hij 't wist en ik wees haar op 't vrouwelijk type van de jongen van Oye. Maar - toch heb ik één nadrukkelijk protest, m.i. overschrijdt u ergens een grens, die niet overschreden mag worden. U onderstelt een homosexueel bewustzijn in Gezelle, - u onderstelt in zekere zin, dat die liefde, die op de natuurlijkste wijze ziel en zinnen omvatte, ook homosexueel bewust geworden is in Gezelle, en dat daaruit een geheim schuldgevoel zou voortgekomen zijn. - Men moet hier zeggen: ja, God mag het weten, - maar dan zegt men ook tevens: dat is een geheim tussen Gezelle en God, en ik geloof dat men daaraan niet raken mag!’ Bij Coster bewaart een brief zijn oorspronkelijk karakter, dat ligt tussen het tweegesprek en de monoloog. Hij was voor hem de verkwikkende ontspanning van zijn dikwerf te gespannen geest, in de brief kon hij vertellen, zijn kennis mededelen en bovendien met zijn omgeving warm meeleven. Opvallend in deze correspondentie zijn de brieven aan de schrijfster Amoene van Haersolte, die in deze schrifturen haar eerherstel krijgt. Mevrouw Van Haersolte is jarenlang bedlegerig geweest, zij heeft Dirk Coster, die zij in een brief aan mij eens ‘haar trouwe vriend’ noemde, nooit ontmoet. Doch de briefwisseling getuigt van een voortdurend geestelijke ontmoeting, gevoed door een wederzijds begrip. Costers brieven van de laatste levensperiode ademen de rust ener ziel, die zijn rijpheid allengs aan het winnen is. Aan mevrouw Van Haersolte schrijft hij 14 november 1951: ‘Het is vreemd hoe verrassend anders men de dingen in zijn ouderdom | |
[pagina 242]
| |
gaat zien. Ik zou haast zeggen: méér ziende, het mooiste méér genietend en toch ook de tekortkoming scherper waarnemend, zonder dat dit ons bepaald hindert.’ In al de jaren die deze correspondentie overspant is de schrijver geboeid geweest door de verbondenheid van het esthetische aan het ethische, voor Coster groeien de wortels ervan inéén. Dit is misschien bij uitstek het Costeriaanse en het is wat de jonge critici van zijn tijd, in het bijzonder Du Perron in diens Uren met Dirk Coster, zo geïrriteerd heeft, wat zij zo fel bespot hebben. In vele dingen heeft Coster zijn inzicht gewijzigd, want hij was een zeer eerlijk man, zijn oordeel kreeg nieuwe nuancen, bij voorbeeld ten opzichte van Dostojewski, maar op dit punt heeft hij niet gewankeld noch geaarzeld. Voor diegene die Dirk Coster wil begrijpen - en Du Perron heeft dit niet gedaan - is deze overtuiging onuitblusselijk. Krachtens zijn aanleg en talent waren het zijn visie en zijn overtuiging die hem noopten op dit punt onwankelbaar te zijn. Derhalve verafschuwde hij de moderne, wat men nu pleegt te noemen ‘harde’ boeken, hij verfoeide ze als een onwaarachtige literaire kunst. Tot verscheurens toe martelde hem, dat het publiek deze kunst aanvaardt en dat er schrijvers gevonden worden die aldus schrijven. Het is geen wonder dat hij ook de abstracte beeldende kunst onwaar vond en naarmate de moderne smaak deze kunst, hetzij literair of picturaal, aanvaardde, werd het Coster steeds moeilijker mee te lopen in het zeel der literaire mode. Hij noemde de lust tot analyse verwoestend, zijn uitgangspunt waaraan hij vasthield, was het mysterie in de menselijke ziel dat niet te achterhalen is en dat de diepste grond is waar schoonheid en rechtvaardigheid, soms sprak hij van schoonheid en wijsheid, als één plant opgroeien. De ontleding die deze oergronden der menselijke ziel tracht te splijten, ontmenselijkt de mens en derhalve diens kunstwerk, noodgedwongen moet die kunst verschrompelen. Deze belijdenis heeft hij geformuleerd in al zijn geschriften, of het zijn essays, marginalia, of brieven. De verworteling van schoonheid en wijsheid vervatte hij samen in het woord liefde, al is hij zeer voorzichtig met het gebruik van dit woord. Derhalve kon hij aan Herman Robbers schrijven 11 april 1917: ‘Daarom is litteratuur boven alle schoonheidsgezwets heen niets dan een communie der harten.’ Omstreeks 1921 is hij met dit onderwerp haast onafgebroken bezig. Aan Achilles Mussche schrijft hij in het begin van dat jaar, dat hij zich moet uitspreken over ‘wat voor 't Hollands geestesleven een brandend vraagstuk is: de verhouding van 't ethische en 't aesthetische’. | |
[pagina 243]
| |
Het ligt dan ook voor de hand dat Coster moeilijk een onderscheid in wezen voelt tussen de liefde en de caritas, ze waren voor hem niet tegenovergesteld, maar de één een voortzetting van de andere. In 1925 schrijft hij - Coster is dan welhaast op de middaghoogte van zijn leven - aan dr. Tielrooy en mevrouw Tielrooy-De Gruyter: ‘De liefde alleen verbindt de ziel met het leven, en wat ik eigenlijk onder “verbinden” me voorstel zei ik daarnet: een warmte, een soort licht, nog preciezer: een toevoegsel van licht-aan-het-licht, een bijna onmerkbaar in- en uitvloeien. Dit is natuurlijk niet enkel de liefde van man tot vrouw, dan zou 't er treurig uitzien voor hen die deze niet vonden. Maar tussen deze liefde en de charitas kan ik nooit een wezenlijk verschil voelen.’ Glashelder formuleert Coster deze waarheid opnieuw een jaar later, 5 maart 1926, aan A.M. de Jong. Na eerst gezegd te hebben dat hij gelooft dat men als letterkundige zijn levensgevoel kan noch mag overzetten of inperken tot een politieke overtuiging en dat politiek en literatuur gescheiden moeten blijven, voegt hij eraan toe: ‘Er moet ergens een plaatsje zijn, waar de drijfkrachten van 't leven hun elementaire namen houden. Wanneer ik als criticus voor een werk sta, dan heb ik te maken met het quantum liefde, het quantum schoonheid, het quantum geloof dat in dat werk is neergelegd. Met niets anders, en dat is dan ook wel genoeg. - Dit is zeker iets anders dan het l'art pour l'art. -’ Ethiek en schoonheid, hij kon noch wilde ze vaneensplijten. Aan W.L.M.E. van Leeuwen, vermoedelijk in 1929: ‘Ik heb nooit de schoonheid aan de ethiek willen opofferen. Binnen de grens van de litteratuur bestaat ethiek-zonder-schoonheid niet voor mij.’ Vanuit deze gemoedssfeer kon Coster dan ook op 15 april 1951, enkele jaren voor zijn dood, aan Anton van Duinkerken schrijven: ‘...opvoeding tot schoonheid met ethische inslag lijkt me 't enige dat safe is.’ Doorwoelt men dit inzicht van Dirk Coster - en een ieder die hem wil kennen behoort dit te doen - dan doemen de woorden van Pascal op: ‘...car la vérité hors de la charité n'est pas Dieu.’ Aan dit geloof heeft Coster vastgehouden. Levenslang. Nochtans kan men hem nooit eenzijdigheid verwijten, en wie hem met aandacht leest, beseft dat de wijn van zijn geest is geperst uit velerlei druiven, dat zijn brood is gemalen uit velerlei korrels en dat zijn letterkundige kennis alle eeuwen der literatuur heeft omvat. Over de brieven der laatste jaren ligt geen doffe resignatie, veeleer | |
[pagina 244]
| |
een stille wijsheid, en een nooit aflatende fijnspattende humor, zelfs als het gaat om een beschrijving van de oorlogsdagen in Delft, zijn teerbeminde stad. In een brief aan J.L. van Tricht, mei 1940: ‘Het is hier Spaans geweest, inderdaad iets als in de 80-jarige oorlog. De stad werd van twee kanten aangevallen en in de stad werd onophoudelijk gevochten. Bommen alleen aan de buitenkant. Een “wandeling” was van dekking tot dekking rennen, en tussen twee gevechten kwamen de soldaten een hapje eten.’ Een voortreffelijke beschrijving uit die dagen staat in een brief aan Jan Hell van juni 1940. Zij eindigt met het treffende slot: ‘Maar dat alles was nog een levensfeest bij de volgende dagen vergeleken, daarover kan ik niets zeggen. Die eerste bestorven morgen in de straat, toen veel mensen stil voor zich heen liepen te huilen, en de vrachtauto's met hun inhoud van verwilderd mensenmateriaal uit Rotterdam af en aan reden, - toen om tien uur zag ik de eerste hagedismens snel het Oude Delft langs schieten, - een vreemde verschijning inderdaad, als uit een ander leven of een andere natuur.’ Dirk Coster heeft zijn tijd kunnen afwachten. Innerlijk was hij verzekerd dat hij niet voor niets gesproken noch geschreven had. Zijn levensdag haalde de avond wel. De laatste woorden, gezegd tot zijn vrouw, liepen over het uitgeven van zijn werk. Wij, die dit doen, doen dit met vreugde. | |
Aan Jo de Wit (mevrouw J. van Dullemen-De Wit)10 Augustus 1920 Geachte Mejuffrouw, Het deed mij veel genoegen van U een schets te mogen ontvangen, en een schets bovendien die ons zozeer sympathiek is, voor ‘De Stem’. Het verheugt mij dat U dit geschreven hebt!Ga naar voetnoot1. Er is een zuivere en tere menselijkheid in, en vanuit litterair standpunt is het verheuglijk, dat deze de neiging toont zich te bewegen door scherp-waarneembare, ik zou haast zeggen: muzikale momenten, van vernedering door vertedering naar de zachte verzoening en de stilte van het slot. - Toch zou ik het, juist omdat dit werk mij sympathiek is, nòg fijner en scherper mij wensen. Het zou nog meer kunnen aangrijpen, het zou nog in een zuiverder mineur kunnen en daardoor ook sterker en aangrijpender worden in zijn hoofdmomenten. Iedere schets, ieder vers ontleent zijn ziel aan enkele woorden, enkele wendingen, enkele regels. Die op te doen rijzen, in een onmerkbare maar zuivere opgang, is wellicht heel het werk. Zij zijn er bij U in, ze kunnen er zeker nog meer uitkomen. En ik geloof dat het te bereiken zou zijn, door het eenvoudig nog eenmaal verkortend over te schrijven: iedere zinswending proevend, iedere zinswending ook proevend in zijn verhouding tot het geheel. Wegwerken en uitheffen beurtelings. Er dreigt nog een zekere eentonigheid, en een breedvoerigheid | |
[pagina 245]
| |
van verslapt vertellen, een gemis aan climax. Door het vrouwtje bijv. zó snel moe te laten worden, verzwakt U de waarlijk verpletterende vermoeienis in het midden. En in dit verband zou ik U ook aanraden, juist omdat U dit ganse stuk in de toon gezet hebt van een eenvoudige symboliek, de passage over het achterblijvende gezin en de reiskosten achterwege te laten; wij verliezen dan de symbolische eenheid en vallen terug in het bekende Hollandse vrouwtje-aan-zee. U zoudt het zich wellicht in Uw aanvangsbeschrijving, gemakkelijker kunnen maken, door de al te duidelijke aangeving van het ‘eiland’ achterwege te laten. De lezer kan dit toch niets schelen! Die ziet slechts zee, duin en strand! Is er meer climax, verglijden de zinnen rhythmischer, en vindt de droeve tederheid nog hier en daar een dieper accent, dan waarlijk was Uw schets geen schets meer, maar zou een gedicht in proza kunnen worden. Vergeef mij deze ongevraagde raadgevingen. Zij komen ten slotte voort uit geloof aan Uw talent.
Wat de plaatsing betreft: wij beginnen pas februari a.s. nieuw werk te publiceren. De sept. aflevering is ook de januari afl.Ga naar voetnoot2. Op zijn vroegst zouden wij dus Uw schets februari of maart kunnen brengen. Zou dit een bezwaar zijn? Het boek komt toch niet voor mei? Ik had U daar ik toch langs Uw huis moest, dit gaarne even mondeling en uitvoeriger gezegd, vond U evenwel niet thuis. Hoogachtend, Met beleefde groeten Uw dw. Dirk Coster | |
Aan Frans MijnssenDinsdagmiddag 17 maart 1943 Beste Frans, Morgen woensdagmiddag ga ik naar 't Ziekenhuis Zuidwal om van onze vriendGa naar voetnoot1. afscheid te nemen. Ik schrijf je dit even voor 't geval je hetzelfde zoudt willen doen, - dan zouden we elkaar in de middaguren in ‘Het Gouden Hooft’ kunnen ontmoeten. Wil je me dan in de ochtend een telegram zenden met het uur van samenkomst? Hoor ik niets dan ga ik alleen. Ik twijfel nog eraan, of ik wel donderdag naar 't Kerkhof zal gaan, ik zou liever morgen in stilte alleen afscheid van hem willen nemen, en het dan zo mij blijven herinneren. Ik heb 't groot geluk gehad hem nog te zien en te spreken, - nadat eerst alle toegang geweigerd werd. Door lieve bemiddeling van de hoofdzuster. Eerst wilde ik je vragen ook tot dit doel even over te komen, - maar ik ben ervoor teruggedeinsd: die gang was te zwaar voor je en je had toch ook je eigen inlichtingen, zonder twijfel. Maar de brief die ik je toen schreef, geef ik je nog.
Veel hrt. gr. je Dirk | |
[pagina 246]
| |
Volgt de brief waarvan hierboven sprake is.Beste Frans, Ik schrijf je wat in den blinde, omdat ik niet weet in hoeverre je ingelicht bent omtrent de toestand van onze vriend Boutens. Ik zelf heb, de volgende dagen nadat ik je schreef, slechts fragmentarische inlichtingen bekomen, waarvan één der voornaamste was, dat na de operatie geen enkel bezoek toegelaten werd. Totdat ik de hoofdzuster aan de telefoon kreeg, nadat ik ook aan Van Duivenbode geschreven had, - enigszins ten einde raad. Deze zuster stond mij eindelijk uitvoerig en vriendelijk te woord, en zij zeide mij toch maar te komen, hoewel inderdaad niemand kon worden toegelaten. Ik zou hem dan toch waarschijnlijk wel even kunnen zien, uit de verte. Het leek mij enigszins een gewaagd avontuur, ik stelde mij Boutens nog voor, zoals wij hem kenden, - zeer imperieus als zijn bevelen niet werden opgevolgd, en alles opmerkend. Maar ik ben toch dadelijk gegaan. En begreep 't toen beter. Zijn kamer ligt aan 't eind van een doodlopende gang, en de deur ervan staat open. Het bed is afgeschermd door een kamerschut. Toen ik kwam, en even om het schut heenkeek, bleek hij te slapen, zodat ik daarna een tijdlang aan zijn bed kon staan zonder dat hij 't bemerkte. Ik kan je niet zeggen, wat een schok dat gaf, dat hoofd op het kussen, niet, nauwelijks nog herkenbaar. De baard die gegroeid was, de ontzettend ingevallen wangen, dat vele ijle hoofdhaar, dat was hij al niet meer. - Het was als de ruïne van een trots paleis waarin hier en daar met smartelijke moeite nog een detail te herkennen was. - Toen ik weggegaan was, en nog wat met de zuster praatte, werd hij juist weer wakker. De zuster ging toen zijn kamer in en vroeg of ik hem even mocht bezoeken. Zij riep me daarna, dus hij heeft het klaarblijkelijk wel gewild. Hij haalde zijn hand onder de deken weg en die, in het gevoel, herkende ik 't meest, de grote zachte hand. Hij zeide niets, ik ook niet. Na enige tijd zeide ik hem in 't oor de groeten van mijn vriendin. Hij fluisterde iets terug. Ik verstond met moeite: ‘ik kan maar niet slapen.’ - Ik zei hem dat hij toen ik kwam, lekker geslapen had. Toen haalde hij ook de andere hand onder de deken weg en tastte op zijn nachttafeltje, tot hij zijn horloge vond. Dat gaf hij mij in de hand. Ik begreep zijn bedoeling eerst niet, tot hij fluisterde en goddank verstond ik het: ‘opwinden’. - De zuster zeide dat het al opgewonden was en ik gaf het hem dus terug. Enige keren stak hij zijn hoofd vooruit met zo'n schittering in zijn ogen, dat ik ervan schrok, - maar ik geloof dat het een krachtsinspanning was, om door de schemer heen te ontdekken wie er voor hem stond. Of hij mij herkend heeft, weet ik niet, hoewel ik 't wel vermoed. Zijn hand was op de deken blijven liggen en ik nam die in de mijne. Ik hoorde hem nog fluisteren ‘hartelijk dank’, - toen ben ik maar weggegaan en heb op een of andere manier de straat bereikt. Wist hij dat de dood die hij zo dikwijls bezongen heeft, nu vlak bij hem was? Hoe lang zal hij nog moeten worstelen? Ik hoopte dat het die nacht zou aflopen, maar de zuster zeide dat het zeker niet gebeuren zou. Hij is natuurlijk zo oersterk, - hoe kort geleden was hij nog geharnast en weerbarstig van felle levenskracht. Wij kunnen ons het leven - ons leven dan - haast niet voorstellen zonder hem, zijn explosies, extatisch, grappig of boos. Hij was overal bij en altijd het middenpunt. Van zijn werk zwijg ik, dat was nog een wereld apart waarover hij nooit sprak en ik nooit gewaagde, maar waar je ieder voor jezelf in leefde. Eigenlijk wou ik je dit even zeggen. Wanneer je hem nog niet bezocht hebt, kun je | |
[pagina 247]
| |
dit op dezelfde wijze doen (kamer 17) en de hoofdzuster, een lieve en rustige vrouw, helpt je dan vanzelf terecht. Aanraden mag ik het je niet. Het is een zeer zware gang, en ik kan me begrijpen dat je liever de werkelijke herinnering aan hem houdt, dan dit ontzettende, dat toch maar voorbijgaand is. Wil je het echter wel, dan is dit een (misschien overbodige) verwittiging dat het nu kàn. Ik wil je eventueel graag op deze tocht vergezellen, telegrafeer me dan even in de morgenuren met als plaats van samenkomst in de middaguren 't Gouden Hooft. Dan gaan wij er samen heen. Ik kan je dan zoeken en dwalen besparen. Vele hartelijke groeten van je vriend Dirk C. | |
Aan Raymond BrulezDelft 23 oktober 1953 Waarde Heer en Vriend, Mijn dank, veel dank zelfs voor de terugzending van de mns.Ga naar voetnoot1. - Ik voel mij een beetje beschaamd dat ik U toch tot een brief gedreven heb terwijl ik alleen maar wat potloodkanttekeningen vroeg. - U hebt 't druk genoeg met de radio en het boek. (Blijft het in Brussel vorderen?) Met veel van Uw tegenwerpingen ben ik geneigd 't eens te zijn, alleen niet met Uw mening, dat het zo erg niet zou zijn, en dat ik de zaak dus aandik. 't Is haast nog erger. Jan Engelman die toch een modern mens is, schreef onlangs in ‘De Tijd’: ‘De schrijvers gaan met mensen tegenwoordig nog slordiger om dan met vliegen’. Ik wou 't gezegd hebben, want 't duidt precies aan, door een suggestief beeld, die affiniteit tussen een zeker soort moderne litteratuur en moderne politiek (in Rusland en zijn koloniën). Ik moest glimlachen om Uw bezwaar tegen 't woord ‘schoftje’. Omdat ik mijn leven lang een Stendhal-vereerder ben geweest, Rouge et Noir grotendeels heb vertaald (tot 't blad failliet ging waarin het als feuilleton verscheen) en ik in 1915, '16 en '17 't land afreisde om overal mijn grote ontdekking (van Stendhal namelijk, toen in Nederland volmaakt onbekend) uit te bazuinen. Later is hij toch weer wat weggezakt. Maar veel later begon ik toch bezwaren tegen hem te voelen. Er is ergens een manco in deze grote schrijver - maar ja, daarover door te gaan dat zou een kopje koffie eisen aan de Boulevard, in Delft of Brugge. (Uw vermelding van Brugge in de herfst gaf me een kneep van heimwee). Dat ‘schoftje’ is wel niet houdbaar en stond er ook oorspronkelijk niet, het was alleen maar een poging om al te globaal aan te duiden: als je 't goed beschouwt, Restauratie of niet, dan is die hele Julien toch eigenlijk een schoftje, nademaal wij nu eenmaal iemand die aldoor op liegen en bedriegen uit is een schoftje noemen. Sommige dingen gaat men sterker zien, naarmate de gevolgen van een bepaalde mentaliteit zich sterker tonen. Of zoals mijn schoonvader placht te zeggen, ‘een mens komt altijd van kwaad tot erger. Je begint met een moord en je eindigt met 's zondags niet meer naar de kerk te gaan.’ Ik groet U hartelijk. Gelukkig dat het met Urbain nu wat beter gaat. Ik heb grote lust gehad woensdag a.s. even op de trein naar Brussel te stappen, maar ik bedacht me: vreemden brengen onrust (in de familie-kring tenminste), dan liever eens apart. Met hartelijke groeten, Dirk Coster | |
[pagina 248]
| |
Aan Urbain van de VoordeDelft 8 augustus 1954 Beste Urbain, Het is alweer een tijd geleden dat ik in Brussel was, maar wederzijdse drukte belette ons te schrijven, - zodat alleen de krantGa naar voetnoot1. als contact-gelegenheid overbleef. - Ik had wel een bijzonder drukke tijd, doordat mij plotseling, zonder dat ik daar van tevoren erg in had, een doctorshoed op het verbaasde hoofd daalde, (de Amsterdamse Universiteit benoemde me tot doctor honoris causa) - en dit vooral in zo'n klein stadje, veel geroezemoes medebracht mitsgaders een stroom van brieven, die ik me te kwader uur voornam persoonlijk te beantwoorden. - En mijn werk - de dialogen - wilde ik toch ook niet stilzetten. Van jou hoorde ik, in een overigens zakelijk briefje van Brulez, dat je het goed maakt en zelfs een reisje naar Zuid-Frankrijk overwoog, samen met je vrouw. Dat deed me innig genoegen. Ik heb intens genoten van de boeken die je mij medegaf, en stel je voor wat een bof, - ik vond op de markt een gaaf exemplaar van Faustus, laatste druk. Ook daarin heb ik veel gelezen, - welke idioot heeft toch ook weer uitgevonden dat dit werk niet genoeg wetenschappelijk zou zijn? - Laat je toch niet imponeren, daardoor (ik heb namelijk wel eens gemerkt dat jij meer eerbied hebt voor academische studie dan ik, - in de letteren dan, want voor medische studie enz. heb óók ik 't grootste respect.) Nog even een vervolg:
En ten tweede: als je moeilijkheden hebt om een boek te vinden, kan ik je van tijd tot tijd een Hollands boek sturen. Weet je bijv. dat Prof. Gerard Brom, de schrijver van het meest grandioze boek over Nietzsche, (dat ik je ook ter leen kan sturen) een roman over Koning Herodes geschreven heeft? Zowel deze als het machtig offensief tegen Nietzsche werd in Nederland totaal genegeerd. Aardige toestanden - het Nietzscheboek bestaat alleen als overdruk der academische verslagen, maar iedere rotjongen krijgt zijn opstelletjes gebundeld. Ten derde: heeft je dochter al een dissertatie-onderwerp? Laat ze anders eens rondkijken in de periferies van de Romantiek. Daar schuilen tal van wonderen. Bijv. Carus, of Justinus Kerner de magiër-dichter. (Niet ondertekend) |
|