De Gids. Jaargang 123(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 234] [p. 234] Jaap Harten Jeugd I Iedere nacht waren wij weer pitten in hun donkere bolster. Wij sliepen in een andere wereld die toch de onze was, die ons schrik aanjoeg en vervoerde omdat de tijd er dooreen lag als de stukken van een nog te monteren film. Wij gingen op jacht tussen gisteren en morgen en vonden een doos met oude middagen, lege ruimte van jaren geleden die een duidelijker taal sprak dan wij toen beseften. Wij slopen in het observatorium van de nacht halverwege tussen sterren en de aardas. Hercules en het goud van de leeuw leefden tot aan de vonk van de ochtend achter ons netvlies een eigen leven. Maar dan kwamen bekende geluiden uit de jongste uren van de dag kriebelen onder de helm die onze slaap nog dekte en werden de heilige schilden omgewisseld. Waarom vochten wij door in de dag? Waarom opstandigheid en woede tegen ouders die ons geen strobreed in de weg legden? Of vermoedden wij toch dat zij het zilveren zwaard bezaten dat de jeugd [pagina 235] [p. 235] kapt? Wij wilden onbereikbaar zijn in de gangen van ons bloed. Wij wilden grensloos zijn, wolk weiland of een hand vol rook. Wij waren misschien vreemde katten in het pakhuis van onze school, maar hadden spieren om tegen de stroom op te roeien, sproeten van licht, wij hadden de snelle schuld van een rover en de felle, grage blik van een judasbloem. II Wij sloegen wegen in die met een sterke geur van mest en winter de middag tegemoet kwamen. Wij zagen de hemel zich kleuren met vossenrood toen de zon wegreed in zijn zegekar en het land achterliet aan vuursteen en hout. Wij slopen over de paden als soldaten op verkenning, droegen een riem om ons middel en het staal van een roestig mes op onze blote huid. Wij verbrandden in de bossen alle dode leefregels, wij hurkten bij vuurtjes met de schutterigheid van pubers, wij waren jong als sap en sterker dan kabeltouw. Wij dachten niet meer aan [pagina 236] [p. 236] de ouderen, die uit een vitaal tekort, bij gebrek aan ruimte, alles uit de helderheid wegzetten, liefde en haat in dozen borgen, in donkere laden waar hun gevoel als een kapotte batterij stierf uit armoede. Wij waren jong als sap en sterker dan kabeltouw. Wij hadden onze melktanden verloren en daarvoor in de plaats een mond vol rauwe woorden. Wij woonden niet meer als onze voorvaderen op de rand van het ijs maar in de kop van het vuur of de vuist van het duister en leefden een leven dat niet mocht, omdat het vochtig was als jong vel, en woonden op de verborgen zolder van de droom. Klokken en niets dan tijd Uit zilver en glas zijn de instrumenten gemaakt waarmee wij de tijd meten, maar kennen wij ook die tijd? Wij kennen onze angst, die sputtert als een oliepit en soms dooft, wij kennen geluk en wondpijn - de koorts van die wond al minder. [pagina 237] [p. 237] Maar de tijd blijft een dunne adem waaronder wij leven, vechten of popelen van liefde, de tijd is een geruisloze wind die verandering, als spionnen, onder zijn mantel meevoert. En als hij kleur bekent zien wij het niet - of te laat. Met het oog op onszelf gericht zien wij wel het vuur binnen ons, blussen wij met koele bekers, maar zien te laat de weg die onheilsboden nemen onder de zon. En later, wanneer het voorbij is, vragen we: wat was het? Een windstoot of wapengerucht? Een fel opstekend onweer? Niemand weet het dan meer. Waarom werd Troje veroverd? De één zegt: om Helena. Een ander: om de ijzervoorraad te vermeerderen van de Grieken. Wat was het: een vrouw of erts, waarvoor legers hoog hielden de tekens van hun gevechtswaarde? Vorige Volgende