| |
| |
| |
A. Koolhaas
Zonder schrik
Morgen regent het en overmorgen schijnt de zon er weer over. Niet zonder angst komen we te voorschijn, maar er is heel wat ruimte en dat werkt animerend. In een ei niet. Toch is er maar één, die al gewapend en vol moordzucht in het ei zit. Continenten zouden met krokodillen overdekt zijn, als hun eieren niet zó lekker waren dat anderen of zijzelf ervan eten tot ze niet meer kunnen. Moerashagedissen vreten ervan tot ze zo ongeveer barsten. In ieder geval moeten ze ter plaatse blijven wachten, tot ze weer kunnen waggelen.
De krokodil Stroenil sloot zijn bek met een slag of er een deur werd dichtgegooid. De gedachte aan zoveel eten dat hij zou barsten, ging hem te ver. Hij moest snel en lenig zijn, want de onafzienbare wereld was vol prooien, tot in het oneindige.
De kleine zandbank in de rivier lag vol krokodillen. Met zijn groene ogen loerde Stroenil even opzij en toen drukte hij zijn bovenlijf met de voorpoten een weinig omhoog en keek wat verder om zich heen. Hij was het enige dat bewoog zover als hij kon zien, en heel langzaam legde hij zijn buik weer in het zand. Hij opende zijn bek weer en zonder moeite hield hij de bovenkaak opgetild.
Krokodillen ontwikkelen in het ei een tandachtig stuk hoorn bovenop hun neus, om zich een weg mee door het vlies en de huid van het ei te snijden, als ze zover zijn. Als ze die eerste breekpartij achter de rug hebben, valt die tand af. Dat is niet erg, want aan tanden heerst verder geen gebrek. Twee rijen fijne naalden langs de kaken sporen aan tot bijten, al zijn ze nog niet eens helemaal uit het ei. Wie moordt er al, nog overdekt met eierstruif?
Juist, dacht Stroenil, wij!
Opnieuw draaide hij zijn ogen wat, maar er was niets behalve de warmte van de gloeiende zon, die het zand de hitte van vuur gaf.
Warmte is lekker.
Lekker, dacht Stroenil.
Lekker.
Wat ook lekker is, is slikken. Inslikken dan. Inslikken is ook lekker. Als je er heel snel aankomt en je bijt als een bliksemflits toe - maar op het stuk van toegrijpen is een bliksemflits eigenlijk niet snel genoeg -, in ieder geval, als je er heel snel aankomt en je bijt sneller dan een bliksemflits toe - een bliksemflits komt van heel ver, maar Stroenil moet
| |
| |
zorgen niet van al te ver weg te komen, want als je van te ver komt kan er intussen zoveel veranderen -, als je er heel snel aankomt van niet al te ver en je bijt toe als een bliksemflits, zo snel als op het punt dat het vuur van een bliksemflits begint, want daar gaat het snel toe, als je zo snel toebijt, is slikken lekker. Inslikken dan.
Het doet er dan niet toe wat het is. Het geeft niet of het warm is van leven, of koel van modder. En het geeft niet of het al week is van buiten tot binnen, of alleen maar van buiten en van binnen nog niet. En het kan niet schelen of het helemaal glad is, of obstakels heeft, of veren. Je slikt het in en neemt het mee onder water. Of je grijpt het en slikt het boven water in en zinkt er dan mee. Het is naar binnen gegleden en nu is het binnen. Je slikt en het glijdt en onder water is het binnen.
Stroenil keek eens hoe het met de zon stond. Nog even en dan zou hij de rivier inkruipen. Vissen jagen is lekker. Vissen inslikken is lekker wat het slikken betreft, maar als je weer onder water bent, voel je ze niet zo binnen, binnen, binnen. Neen, dat voel je niet. Het slikken wel, maar het binnenzitten niet.
Stroenil sloot zijn bek vast. Het is goed om in de zon op een zandbank te liggen. Het is beter nog dan in een ei te zitten.
Wie in een ei zit, weet wel wat hij zal willen als hij eruit is; maar wie eruit is, weet toch al gauw meer. Kippen niet. Een kip weet nog steeds niets, al legt zij zelf al eieren. Bij sommige dorpen lopen kippen. Een kip is altijd te pakken als hij dichtbij het water komt en zeker als hij drinkt. Een kip is niet te missen. En als alle kippen die bestaan aan de overkant bij het water zouden komen, dan zou Stroenil er geeneen missen. Wat een kippen!
Stroenil loerde wat. Langs de oever zwemmen is aardig, als je nergens op uit bent. Dan kan je een kip pakken. Je kunt vlak langs de kant schuiven en niet eens erg hebben in zo'n kip. Heb ik hem gepakt? Waarachtig, ik heb hem al gepakt. Dan omdraaien. Dan staat de kip die stond te drinken naast de kip die je gepakt hebt er nog net zo te drinken. Heb ik die nu ook gepakt? Nee, nu ben ik erlangs gezwommen. Vreemd. Nog eens gedraaid. Hij staat er nog steeds, die kip. Weer zwem ik erlangs. Dus: zojuist heb ik hem niet gepakt. Dat kwam omdat ik die kip zàg. Nog eens erlangs. Zie ik kip? Ja. Dus: weer niet gepakt.
Overnieuw. Thans hoor ik iets in de rivier. Opgelet. Wat zal het zijn? Een andere krokodil maakt lawaai. Wat doet hij? Wat een beweging in het water! Flang! Kip gepakt! Het is het aardigst, als je het doet zonder erop te letten.
| |
| |
Stroenil zuchtte kreunend van welbehagen. De zon ging snel onder. Hij zag al een paar anderen langzaam naar het water schuiven. Hij zou het net zo langzaam kunnen doen als zij; maar hij deed het snel en spande nog op het brandende zand zijn staart al, die hem zodra hij te water was met één beweging tot middenin de rivier bracht.
Ziezo: het water.
Hij zou snel de rivier op kunnen zwemmen. Dichtbij was een dorp en hij zou het spel met de kippen kunnen gaan spelen, waar hij aan had liggen denken. Maar het was futiel. Waarom zou hij het doen? Hij slikte een grote vis in, die al te voorschijn was gekomen achter zijn rots. Men moet zoiets niet gaan zoeken, ook niet als spel.
Toch zwom hij naar boven. En met hem een reeks van anderen. Hij wilde in het algemeen wel wat hoger de stroom op. Het had een week geregend. Genoeg om de hele omtrek te overstromen, maar het had een maand moeten regenen. Toen het na een week al ophield en Stroenil in de zon lag, was hij daar eerst wel mee in zijn schik, maar toch kwam de regen hem als kort voor. Hij liet toen het pantser van zijn rug wat over zijn lijf schuiven en luisterde naar het geluid. Het leek wel of de platen iets dreigends hadden en of er een schurend geluid viel waar te nemen. Dat moest niet. Alles moest verzadigd zijn van vocht. En Stroenil was de enige niet, die met zijn rugpantser schoof. Anderen deden het ook en het kraste ervan op de zandbanken.
Terwijl Stroenil nu gestadig doorzwom de stroom op, moest hij weer denken aan de kip die in het ei al niets weet en daarna nog steeds niets méér. Is het wel bevredigend om van tevoren al zoveel te weten? Soms ben je er moe van, zoveel als je van tevoren al weet. Niets is nieuw.
Als Stroenil soms watervogels besloop, die op lange poten in het moerassig oevergebied stonden, maakte hij wel eens expres wat lawaai als hij ze passeerde, zodat ze goed konden waarnemen dat hij inderdaad voorbijzwom en geen aanstalten maakte om op hen af te komen, omdat hij ze niet opmerkte. Als de watervogels degelijk hadden vastgesteld dat hij geen plannen had en nu alweer een heel eind weg was, keerde Stroenil onder water terug en pakte er een stel. Hij wist, als hij onder water naderde, heel duidelijk hoeveel hij er zou pakken. De schatting was altijd raak. Dat is dus weten, van tevoren weten. Vervelend en vermoeiend weten.
Hij pakte ze als hij honger had en hij pakte ze als hij geen honger had. Hij pakte ze altijd en hij wist altijd hoeveel het er zouden worden. Monotoon!
| |
| |
Stroenil zwom nu onder water en flink wat dieper. Hij zag drie andere krokodillen, die ook dieper waren gaan zwemmen. Waarom deden ze dat?
Nu probeerde hij na te gaan of hij wist waarom hij het zelf deed. Die anderen zwommen gewoon en gestadig. Stroenil ook. Je kon niets aan ze zien. Dat kon je ook niet aan Stroenil. Hij sloeg zich naar boven, maar dook direct daarna weer en gleed met zijn zijkant door de modder. Het leek wel of hij mat hoeveel water er stond. Véél, na die week regen. Dat was zeker.
En aan het water was niets bijzonders, al leek het wel sneller te stromen dan anders na regen. Maar om het snelle stromen hield Stroenil van deze rivier. Het was inderdaad heel vlug, nu. Er zat druk òp, of trek àchter. Het beviel Stroenil niet helemaal.
Men zou kunnen nagaan hoe ver de nijlpaarden de kreken opzij van de rivier in zouden trekken. Als de nacht voorbij was zou hij naar de kreken gaan. Vlats, een grote vis. Slik, lekker. Maar binnen? Binnen niets. Vlats, weer een vis. Die trok ook naar boven. Waarom? Stroenil had niet genoten van het slikken.
Het was nu donker en hij zwom steeds verder. Hij was bij geen enkele drinkplaats aan de oever gaan kijken. Hij had alleen maar gezwommen. Door het zeer snelle water. Hij moest iets meenemen van binnen in het zeer snelle water. Stroenil boog af naar de oever en ging daar met een voorpoot tegenaan liggen. Het water stroomde langs hem heen. Hij doezelde geen ogenblik weg, doch lette nauwkeurig op het water en langs welke nerf van zijn huid het zoog.
Honden komen niet uit een ei, maar toch weten ze lange tijd niets. Het is niet zo bar met hen als met kippen, maar wel erg. Toch was de hond Rur als hij uit de rivier dronk eerst altijd zo voorzichtig om een tijd rond te kijken, dan snel wat water te nemen en zich rap terug te trekken. En als hij dan nog altijd geen enkele beweging in het water zag, leste hij pas zijn dorst. Wist hij dat van tevoren al zo goed dat hij er moe van werd? Neen, maar hij had het andere honden zien doen en hij had hun angst waargenomen. En hij had ook andere honden het water in zien trekken door een krokodil. Geen aangenaam gehoor. Rur jankte soms voordat hij ging drinken. Jawel, dat deed hij.
Ezels, ossen, geiten, zebra's, buffels, antilopen - ze worden allemaal de rivier ingetrokken. En mensen natuurlijk en vrouwen vooral, die de was doen, en boven alles uit, kinderen.
| |
| |
Stroenil ligt tegen de oever en het water zuigt aan hem. Hij is wat rustiger over het water, want het trekt steeds door dezelfde nerf. Het valt niet. Hij kijkt kalm naar Rur en diens angst, nu de hond het water nadert. Hij ziet hoe het dier eerst een paar teugjes neemt en dan, alsof het met een zweep was geslagen, terugtrekt. Rur ziet niets. Hij jankt weer en gaat nu echt drinken. Stroenil wil Rur wel. Hij hoeft bijna niets te doen, want hij kan er met zijn staart bij. Hij slaat Rur in het water. De hond is verrassend snel weer bij de kant, maar Stroenil pakt hem toch van achteren. Dat is voor een hond nog smartelijker dan van voren en Rur heeft er dan ook van geweten.
Stroenil had dus weer iets van binnen om mee te nemen onder water. Hij sloeg zich in het midden van de rivier weer stroomopwaarts. Gestadig. De andere drie die eerst gelijk met hem op waren gezwommen, waren nu natuurlijk al veel verder, maar toch zag hij twee krokodillen vlak bij zich eender zwemmen. Weer anderen. De zon kwam alweer terug en Stroenil boog nu weer af, op zoek naar een kreek en luisterend of hij nijlpaarden hoorde smakken en rumoeren.
Iedereen kan visioenen hebben.
Soms bestaat de wereld uit nijlpaarden en krokodillen. De eersten zijn uiterst vreedzaam en te groot voor de laatsten. Stroenil had wel eens een buffel het water ingesleept en verdronken en daarna uit elkaar gescheurd en geslingerd, die zijn macht vrij wat te boven ging. Hij was ermee begonnen en hij had het voltooid. Maar aan een nijlpaard was niet te beginnen. Aan een jong misschien, maar opgepast: nijlpaarden zijn tòch vreemde dieren die niemand iets doen, doch die ongemakkelijk zijn wanneer hun jong in het nauw wordt gebracht, zodat ze een krokodil die daarbij wat erg hinderlijk wordt zo maar doormidden bijten.
Niettemin had Stroenil, nu het licht zo stralend over de rivier trok, het visioen van een wereld met alleen nijlpaarden en krokodillen. Die wereld was een rivier. Aan de ene kant was een in de zon stovende vlakte, aan de andere oever een zwaar groen-zwart bos. Er waren trouwens ook twee zonnen. De ene boven de vlakte en die raasde van hitte; de andere stond groot en plat achterin het bos en kleurde de takken dieprood. De oever van het bos was modderig, maar toch stevig door de wortels van de bomen. De oever van de vlakte was vol wijde, diepe inhammen met helder en tintelend water, dat stilstond in de zon en vol kleuren was en aan de kanten dicht en hoog riet had. Daar waren de nijlpaarden.
| |
| |
Lichtbruin en roze zijn zij en onkwetsbaar door hun omvang waar ze blij mee zijn, omdat het soms sluw is om onvervoerbaar te zijn en niet weg te kunnen van zulke heerlijke plaatsen.
Een krokodil geniet er zeker van, wanneer hij des middags in de zon ligt. Hij schept er behagen in dat bijna alles in zijn lijf is stopgezet en dat hij zich dat kan veroorloven. Maar het draagt niet bij tot zijn blijdschap, of in het algemeen tot een vergenoegdheid waarin anderen zouden kunnen meedelen. De nijlpaarden zijn hier daarentegen vol van. Hun visioen is niet dat de wereld bestaat uit krokodillen en nijlpaarden. Hun vreugde zou op hetzelfde ogenblik verdwenen zijn, want dan zouden de krokodillen de nijlpaarden moeten eten. Eten doen ze niet dan nadat zij hun prooi, als die groot is, eerst verdronken hebben; en hoe zou dat dan moeten? Wie heeft er geduld om een nijlpaard te verdrinken? Geen enkele krokodil, want zoals gezegd: zouden ze te hinderlijk worden, dan dienden ze doormidden te worden gebeten.
Stroenil naderde nu in de kreek drie zeer dikke nijlpaardewijfjes. Er was in hun gedrag niets dat enige zorglijkheid verried. Een hunner kende een kunst, waarvan de verrassing maar niet wilde wijken. Zij riep de anderen dichtbij zich, zodat die drie grote koppen vlak bij elkaar waren en wendde dan voor iets te gaan zeggen. Op het ogenblik dat er dan werkelijk een mededeling zou volgen, verdween het vette dier echter met een koddige uitdrukking in de ogen onder water. Er kwam niets. De anderen verdwenen dan ook, tot ze later op de dag toevallig weer eens gelijk bovenkwamen en dan werd de grap herhaald - week in, week uit; zonder dat de pret bedaarde.
Hoe moet de krokodil hier tegenover staan? De rivier is vol krokodillen die langzaam, met de poten tegen het lijf gedrukt en alleen de staart in kalme beweging, langszwemmen. En in de lichte kreken is het vol van het roze en bruin van de nijlpaarden, die smakken en sullen, slubberen en waggelen. Ze hebben, net als de krokodillen, ogen die wat buiten de kop uitsteken. Maar het is wel iets anders, die dikke tevreden ogen van de nijlpaarden en die soms zeegroene, soms bruingroene ogen van Stroenil en zijn soortgenoten, die geen vijand ongemoeid hoeven te laten, doch die met die vale groene blikken naar de nijlpaarden moeten kijken, als slachters van wie zojuist de messen voorgoed zijn afgenomen.
Dat is een vreemd visioen, die wereld met alleen krokodillen en nijlpaarden, die wereld van moordenaars en weerlozen, die ongemoeid gelaten moeten worden, daar ze te groot zijn voor moord. En dan zijn ze ook nog bruin en roze!
| |
| |
Roze!
Stroenil walgde van de drie dikke wijfjes en hun grap. Hij begaf zich nimmer in enigerlei uitwisseling van gedachten met een andere krokodil, doch over nijlpaarden zou hij willen spreken. Nijlpaarden verbitterden hem omdat het moorden stopte voor de dikte van hun dijen. Er leefde een onmacht in hem. Zijn afkeer uitte zich in het zich even vernauwen van zijn oogspleten en een lichte verkleuring van zijn ogen en tegelijkertijd werd er iets toegevoegd aan zijn wraak. Wanneer hij een gazelle het water in had getrokken en hij zich klaarmaakte om het dier in stukken te krijgen, gebruikte hij die wraak om zulk een heftigheid in zijn krachten te brengen, dat hij het kadaver nodeloos ver uit elkaar slingerde tot de stukken zo wijd in het rond spatten, dat hij de weke ingewanden soms slechts met moeite weer bij elkaar vond. Die kracht kwam uit zijn wraak voort en zijn wraak uit de nijlpaarden - vreemd visioen van de wereld van krokodillen en nijlpaarden.
Stroenil gleed door de kreek, vrijwel kotsend van afkeer en naar muskus stinkend of hij zich gereedmaakte voor een paring. Hij kroop het land op en schoof door de grassen. Vóór hem lagen de velden, de grote eindeloze velden. Geen zandbank met aan de andere kant wéér water, doch steeds verder land. Verschroeid door de zon, alsof zelfs die week regen er niet was geweest. Harde grond met grote en kleine stenen en dichtbij kleine doornbomen. De overgang van water naar land ging snel. Geruststellend was dat in zekere zin, want indien de rivier al viel, zou dat anders zijn.
Stroenil schoof steeds verder van de rivier af. Hij kroop niet graag over land, al was het moment waarop hij terugkeerde naar het water altijd aangenaam. Als het water hem dan terugontving, leefde hij in volle vrede.
Overkwam Stroenil iets op het land?
Is dit een verhaal?
Dat was wat Stroenil zich af moest vragen, want wat bewoog hem voort te kruipen van de rivier af? Geen prooi had hem verlokt tot een achtervolging: niets had hem verjaagd uit het water. Hij hief zijn kop en sperde zijn kaken open. Het was heet. Hij was onzeker.
Daarna sloop hij terug naar het water. Dezelfde kreek ontving hem. Hij passeerde de drie nijlpaarden die onder water zaten. Hij zag ze tenminste niet. Waren ze echt onder water? Onder water waren ze niet!
Ze waren weg.
Weg.
| |
| |
Stroenil had nu haast om in de stroom te komen en bij de donkere modder. Nog stiller dan hij de kreek in was gezwommen, zwaaide hij eruit, met de stroom mee. Pas middenin de rivier draaide hij zich om en begon hij te zwemmen, tegen de stroom in. Na een uur boog hij naar de overkant, het donkere bos tegemoet. Hij liet zich zinken tot hij in de modder rustte.
Onder water is het stromen van de rivier een diepere kracht dan aan de oppervlakte, waar het aan het licht treedt. Alleen de donkere, onveranderlijke kracht van het water houdt de zekerheid in dat de wereld zichzelf bewaart. Stroenil ging in de modder nu dwars op de stroom liggen. Dan voelde hij de zekerheid van die kracht over de gehele lengte van zijn lichaam. Nu werd hij daarbij aan zijn ene kant iets opgenomen, zodat de poten aan die kant juist iets boven de modder zweefden.
Dat was de vorige dag nog niet zo geweest.
De rivier was dus sneller.
Stroenil zwom naar boven. Hij was opnieuw verontrust en nu liet hij zich drijven met zijn poten strak uitgestrekt opzij en met beweeglijke ogen.
Meedrijvend met het water, kon hij zich voorstellen dat hij minder snel kon wenden dan tegen het water in. Hij kon zich nu ook voorstellen, dat hij helemaal niet meer zou wenden en zich willoos mee zou laten voeren met de rivier. Dat zou kunnen. In ieder geval was hij omhuld door water en hij zou dat blijven, waarheen de stroom hem ook voerde. Dat zou zijn naar de hoofdstroom, want deze rivier was een zijtak. Niet dat Stroenil dat wist, maar hij voelde dat deze stroom, die snel was, hem met een korte zwaai in een andere rivier zou deponeren, die breder was en trager en anders. Juist de afstand was goed die hier tussen de oevers was, en het donker van het bos op veel plaatsen met schaduw deed heersen over het glinsterend water, juist de snelheid van het water die altijd om krachtsinspanning vroeg, juist de woelingen door de modder, het geluid van de stroom, het compacte geschreeuw van vogels, de drinkplaatsen die uit het diepste donker van het bos voerden of die aan de andere kant van het water in verrassende inhammen lagen, juist de woeste wonderbaarlijkheid van het water hier, van dit water. Hij draaide om en zwom weer tegen de stroom. Het werd nacht en vissen vangend schoot hij snel naar boven. Slikkend, slikkend, maar het water beloerend en betastend en proevend en spoelend door zijn bek.
De volgende morgen lag Stroenil al vroeg op een zandplaat. Hij keek naar de oever. Dichtbij was een dorp.
| |
| |
De hond Brieta had in de zon gelegen met zijn poten links en rechts van zijn romp uitgestrekt om zoveel mogelijk verkoeling toch nog te zoeken van de stenen plaat voor de hut. Maar hij was niet voldaan, want hij was vrijwel uitgedroogd van de dorst. Hij moest gaan drinken, maar hij schokte en jammerde nu al zacht van angst.
Hij deed kleine scheuten plas, toen hij de rivier naderde, nadat hij eerst alle hutten langs had gezocht naar water. Hij jankte luid en keek over de glinsterende stroom. De oever was hier nogal hoog en hij moest diep naar beneden. Hij stelde zich voor zich snel te laten zakken en de schijnbeweging van drinken te maken. Maar toen zijn tong even het water beroerde, was die daar niet meer weg te krijgen. Hij moest zich bedoen aan water en Brieta bleef slobberend staan drinken; intussen piepend van angst en grommend tegen zijn eigen uiteenlopende aandriften. Hij wachtte al drinkend en rillend en terwijl het water mateloos langs zijn tong lebberde, op het ogenblik dat het gebeuren zou.
Stroenil nam hem kalm van de oever af - slikte en gleed toen, zonder onder water te verdwijnen en vrijwel zonder zijn staart te bewegen, verder langs de kant, met sombere ogen. Hij draaide om en kroop aan land op de plaats waar hij het dier had gepakt. De oever was er inderdaad hoog. Het dorp was dichtbij en de mensen daar zagen hem. Hij was groot. Hij bleef er niet en liet zich weer naar beneden zakken, doch talmde op de plaats waar de hond had staan drinken en had staan gieren van angst. Stroenil kroop door die angst, die gebleven was op het ogenblik dat de hond werd gegrepen. De plaats was vol verse angst. Stroenil lag erin. Er was ook in hem angst - wat ging het water doen? Het was nog sneller geworden.
Stroenil ging nu weer naar de bodem van de rivier. Weldaad van het water dat over hem heen stroomde, langs hem en onder hem door, als hij zich slechts een klein eindje verhief op zijn poten. Weldaad van het water dat over zijn harde rugpantser wobbelde en langs zijn staart slierde, de verte in. Weldaad van het water waar hij altijd op kon rekenen; want hij had het wel meegemaakt, dat hij een eend ving die hoger dan een meter boven het water vloog, gewoon door zo'n enorme slag op het water te geven met zijn staart, dat zijn bovenlijf opveerde en die eend recht in zijn bek vloog.
Stromend en het bestaan vervullend water, veilig murmelend water, schuilplaats, bron, zekerheid en medeplichtige, water met diepe, donkere modder. Stroenil sperde zijn tenen van elkaar en liet zich zo plat mogelijk in de modder neer en woelde zich onmerkbaar en zoals een steen zich
| |
| |
in de modder laat woelen in de weke laag en sloot de ogen en kreunde, daarmee nu maar verwerpend, dat dit ooit zou kunnen eindigen.
Maar ineens had hij zin in eieren. Vlak bij stond een kleine rots in het water en daarachter was een nest gebouwd. Het wijfje dat het nest had gemaakt en de eieren had gelegd, waakte in de buurt. Stroenil zou er dus voor moeten vechten.
Wat had hij gegeten? Een hond. Had hij honger? Altijd en nee. Hij wilde eieren. Hij was vol lust door het snelle water en de weke modder, en hij verlangde ernaar het nest uit elkaar te ranselen met zijn staart en de eieren naar binnen te slikken. Ontzettend veel.
Dat is onrust. Stroenil wilde zeker zijn van zijn zaak. Hij moest zoveel zin hebben, dat het verjagen van het wijfje onderdeel werd van zijn plezier. Hij zou kunnen proberen haar kapot te krijgen. Het moest iets worden, waar de voldoening van zijn eerste slag met de staart door het nest heen, van het begin af aan doorheen zou spelen. Hij spreidde de tenen nog strakker en drukte zijn staart omlaag in de modder. Hij sloot de ogen opnieuw. Onzichtbaar was hij nu nog. Met een genadeloze ruk zou hij opzij van de rots te voorschijn springen en direct toegrijpen in de wijfjeskrokodil. Hij zou zo snel door het water schieten, dat de rechtlijnige pest van zijn plan vaststond als de eeuwigheid van deze rivier.
Maar juist toen die formidabele slag gegeven zou worden, gebeurde er iets anders. Stroenil kreeg van de staart van de krokodil Strilnok zo'n verschrikkelijke slag, recht voor zijn bek, dat zijn bovenlijf omhooggeworpen werd en uit de modder brak, op het ogenblik dat de bliksemsnel draaiende Strilnok toebeet, dwars op de muil van Stroenil. De kracht waarmee deze zijn kop vrijmaakte uit die beet was even verschrikkelijk, want de staart rustte nog gespannen in de modder en had daar zoveel houvast, dat Stroenil als een stalen mast lossloeg van zijn aanvaller.
Strilnok was naar beneden gekomen, omdat hij vlak bij de plaats waar Stroenil lag, delen van een buffel in de modder had verstopt en wat wilde eten omdat ze wel voldoende verrot zouden zijn, nu. Hij verdacht Stroenil van roof en was onmiddellijk tot de aanval overgegaan.
Het gevecht was Stroenil welkom. Hij was op weg naar de eieren en een overwinning zou van het openleggen van het nest een zwepende triomf maken. Nu greep hij toe en op hetzelfde ogenblik was het water van de rivier van bodem tot oppervlakte in heftige beweging. Hij greep Strilnok krakend en schurend in een zij, zodat dit beest, als zat het aan
| |
| |
een staaldraad die hem zegevierend boven water trok, met een wrikkende beweging van zijn staart zich naar boven stootte. Uit het water schoot recht omhoog een groot deel van het lijf van Strilnok met de muil van Stroenil in de geelachtige flank gebeten. Zo hoog schoot het beest uit het water, dat ook van Stroenil een goed deel boven water verscheen. Middenin het wild golvende en spattende water. Van Stroenil stak echter nog een groter stuk onder water dan van het beest dat hij klem had, zodat hij met een wervelende beweging van zijn staart groter kracht kon zetten dan de ander. Hij boog zich vlug met zijn kop weer naar het water toe en wendde daarbij het lijf van de andere krokodil met de andere zijkant naar onderen in het water terug en begon nu met zijn kop te schudden om de flank van Strilnok open te scheuren, intussen zijn kaken klemmend met een verschroeiende kracht.
Nu wierp Strilnok zich opnieuw op en hij schudde het lijf om de kaken van Stroenil te verwrikken. Hij kon ineens gebruik maken van het feit dat op die manier de ogen van Stroenil binnen het bereik van zijn voorpoten kwamen. Hij plantte een nagel met zoveel kracht in een oog van Stroenil dat deze nu los moest laten, wilde hij het niet verspelen. Strilnok wendde zich snel en dook omlaag om toe te bijten en nu grepen de twee muilen in elkaar en begon een meting van rukken en schudden en bijten en doorklemmen van die twee beesten, die vervaarlijke kolkingen in de rivier te voorschijn riep en ineens de hele omgeving met een sissend en daverend lawaai vervulde, alsof er twee brokken gloeiend staal ineens werden gekoeld.
De greep waarin de twee dieren elkander hadden, moet alles wat gevoel heeft met ontzetting slaan, maar toch had Stroenil Strilnok het vuilst te pakken. Hij voelde reeksen tanden van zijn tegenstander losweken in de kracht waarmee hij beet. De klem van de kaken van Strilnok verslapte, want hij voelde tè veel tanden te verspelen. Hij sloeg zijn staart naar boven en bevrijdde zich met een verscheurende ruk, die ook Stroenils onderkaak havende.
Strilnok wilde nu onder Stroenil doorduiken, het bovendeel van diens staart omklemmen met de voorpoten en toebijten in het zachtste deel van de buik. Maar Stroenil voelde het plan en op het moment dat beider kaken uit elkander kraakten, greep hij met de voorpoten rond de kop van Strilnok, toen deze aan zijn duik begon. Hij kon hem niet houden en Strilnok maakte zich langzaam los. Maar Stroenil klemde zich zo verbeten om die kop, dat het langzamer en langzamer ging en juist toen Strilnok bedacht dat hij opzij uit de greep moest komen en dan meteen
| |
| |
een voorpoot van Stroenil zou kunnen afbijten, moest hij merken dat Stroenil door de traagheid waarmede de bevrijding uit diens greep geschiedde, de gelegenheid vond eerst met de nagels van zijn voorpoten en toen heel grondig met die van de achterpoten, door de ogen van Strilnok te woelen. Toen sprong Strilnok los en deed niets meer. Hij verdween met de stroom mee, diep in de rivier. Blind en blind op zoek naar een plaats waar hij zijn kop zonder bedreiging boven water zou kunnen tillen, op zoek naar wat, naar wat voor zijn kop met twee verwoeste, rode ogen, seinen van gevaar, van gevaar.
Stroenil klapte zijn kaken een paar keer open en dicht met het geluid van hout op hout, met een geluid dat over de rivier klonk als het bericht aan de bevolking dat het schavot staat opgericht.
Toen zwom hij naar de kleine rots. Het wijfje dat haar eieren bewaakte, zag hem naderen. Zij lag opzij van de rots en had het gevecht waargenomen. Zij schoof geruislozer te water dan ooit tevoren en zij zwom de rivier af, in dezelfde richting als Strilnok.
Stroenil naderde, kroop langs de rots en ging met zijn achterlijf in de richting van het nest zitten. Hij gaf vier slagen dwars erdoorheen met zijn staart en het nest spatte uit elkaar. Van binnen was het heet en het stonk naar bedorven planten. Maar het was vol eieren en Stroenil vrat ze allemaal op. Zevenenzestig. Laten we het niet hebben over de arme eitjes en het jonge leven.
Toen hij klaar was, lag hij languit over het verwoeste nest. Geen ei was er meer te vinden, maar rottingswarmte van het binnenwerk was nog lekker en Stroenil voelde die aan zijn buik en aan zijn poten.
Hij keek over het water.
Ook hier lag een dorp dichtbij. Hij dacht aan de hond van die morgen en aan de plaats waar die had gedronken. Het was hetzelfde dorp en hij zou naar dezelfde plaats kunnen gaan. Hij zwom erheen en ging met de neus tegen de oever aan liggen: wachtend op de volgende. Precies op de rand van het water lag de neus van Stroenil. Tegen het donker zou er zeker een hond komen.
De hond kwam, maar ging niet drinken. Hij zag Stroenil en hij zag deze krokodil omdat diens neus, die gelijk was geweest met de rand van het water, nu een stuk uit het water stak. Maar Stroenil had zich niet bewogen. Hij had gedoezeld. Op het ogenblik dat de hond wegliep, zag Stroenil het ook, dat hij met een stuk van zijn kop buiten het water lag. De rivier viel. De rivier viel snel.
| |
| |
De hond was zo bang en sidderde en sloop zo langzaam en met zijn rug zo scherp gekromd van angst en met zijn staart zo diep tussen zijn poten weg, dat Stroenil nog niet eens ver de kant op hoefde om hem te krijgen. ‘Ja’, dacht de hond, toen hij het voelde en die gedachte beefde net zo als zijn rillend lijf, zodat hij hem toch niet geheel bevatte, ‘ja, zo gaat het met ons, zo gaat het; zo is het vastgesteld’.
Toen Stroenil de poten weer in het water zette, op dezelfde plaats waar hij tevoren in de angst van de hond had gelegen, dacht hij ook aan ondergang, nu hij langzaam zijn kop van links naar rechts bewoog en over het water keek. Het water zakte gestadig. De lucht was droog. Misschien kwam de hele rivier nog zonder water.
De lucht was helder en vol sterren. Stroenil hoorde geluiden in het dorp en even later trommels die snel bonkten. Het bericht van de val van het water werd doorgegeven. Het bericht van de droogte. Er was geen zweem van wind.
Opnieuw liet Stroenil zich drijven. En thans liet hij zich al drijvend vullen met inzicht wat hem te doen stond. Hij spreidde zijn poten uit en hield ze ver van zijn lichaam. Alle ruimte die er in de wereld is, stond in een strakke, eindeloos hoge boog gespannen tussen het uiteinde van de nagels van zijn linkerpoten tot het einde van zijn nagels van de rechterpoten. Alle ruimte die er in de wereld is, komt dus hier samen. In deze rivier, in dit snelle water, aan de rand van dit eindeloze bos, aan de zijde van deze niet eindigende vlakte. Wanneer Stroenil de linker- of de rechterpoten even bewoog, voelde hij de spanning van die boog. Ergens anders, in trager water, wordt die spanning verstoord en het leven week als modder. Stroenil strekte zijn lange lijf en toen, helemaal uitgestrekt in het water, draaide hij als een balk in de stroom en begon met kleine bewegingen terug te zwemmen en hij mat de stroom aan de voortdurend grotere omvang van bewegen, die nodig was om snel tegen het water in te vorderen van de afkeer vandaan van tragere stromen, die het leven verweken.
De volgende dag lag hij op een zandplaat. De rivier was genadeloos gevallen. Behalve Stroenil lagen er reeksen anderen. Ze sperden de bekken open en ze keken voor zich uit. Sommigen met twee groene ogen, anderen met een groen en een rood oog, opgelopen in een gevecht. Het was in de brandende zon een bank vol seinen, rood en groen in een volgorde waar niets uit viel op te maken, behalve uit de hoeveelheid die met zo talrijke krokodillen in ieder geval aangaf dat de onrust begon te overheersen.
| |
| |
Niemand zag nijlpaarden en niemand hoorde ze. Het water stond laag en vele kreken waren gezakt tot plassen. Waren de nijlpaarden meegetrokken met de overdaad aan water die de rivier was afgestroomd? Hun roze en bruin was uit de wereld verdwenen en het was er leeg door aan de oevers. Doordat ook hun gesmak en geslobber niet meer te vernemen viel, had ook het gekrijs van de vogels een ander karakter gekregen. Eenzaamheid was met één slag over het hele landschap gelegd. De krokodillen keken naar de kreken. Ze keken naar het water dat smaller werd. Ze keken naar bewegingen van vissen in het wateroppervlak. De vissen zwommen met de stroom mee. Alles ging met de stroom mee. De wereld vertrok. De rivier vluchtte, achtervolgd door de droogte. De krokodillen lagen op de zandplaat en ze zagen die groeien. En ze zagen het zand aan de randen, dat eerst nog drijfnat was, van kleur veranderen en het water verdwijnen, de grond in.
Ze konden het water natrekken met de stroom en ze konden het water volgen, de grond in. De grond van deze rivier in, die water van deze rivier zou behouden, tot nieuwe regens kwamen die de stroom terug zouden brengen.
Ze hielden hun muilen opengesperd als altijd, maar de bewegingen in hun lijf waren niet tot stilstand gekomen. Wel hadden velen de ogen gesloten en de seinen toegedekt. Het besluit was gevallen.
Zij zouden het water volgen, de aarde in.
Zo verliepen de dagen. Er viel nog heel wat te eten, want voordat de dieren uit de velden gingen trekken, probeerden zij hun dorst nog te lessen in wat er van de rivier over was. Maar tijd om de kadavers de grond in te werken, hadden de krokodillen niet meer. Ze beperkten zich dus tot de kleinen, die onmiddellijk verslonden werden.
De stroom hield op en het water verdween. Achter de kleine rots die het nest met eieren dekking had verleend, werkte Stroenil zich de modder in, wel overwegende hoe diep hij zou kunnen gaan, achtervolgd door het indrogen van de grond. Heel langzaam bleef hij dat drogen voor.
Het bracht hem geen vrede en evenmin stilstand van zijn organen. De grote slaap zou kunnen komen, maar Stroenils verlangen naar regen wilde niet doven. Hij woelde zwaar door de trage massa die hem omringde. Zo hevig, dat hij er soms bij op zijn rug rolde en snel weer terugkwam op zijn poten. Zo trekkend met lijf en leden, dat zijn wervels kraakten. Hij bewoog zijn staart langzaam heen en weer en maakte ruimte in de modder, die langzamer dan hij bewoog en dus ook langzamer weer terugperste naar de plaats waar de staart gepasseerd was
| |
| |
dan hij was weggeduwd. Stroenil kreunde telkens, maar kreunen voldeed niet; hij zou willen brullen.
Zo bleef hij in de weer zonder kennis van de uren, de dagen en de nachten. Soms bewoog hij zijn kop naar omlaag om zijn onderkaak nog dieper in de grond te brengen, want boven zijn rug voelde hij de droogte scheuren. Niets viel er waar te nemen en niets was er te weten, behalve dan dat het niet regende. Met een schok spande Stroenil nu en dan zijn rugspieren, zodat hij in een boog kwam te staan. Hij wilde denken aan de boog van oneindige hoogte tussen zijn poten in de nacht op de rivier. De zwakke spieren die zijn bovenkaak open moesten trekken, konden het al lang niet meer opnemen tegen de vracht aarde die hem bedekte.
Krokodillen die nog in het ei zitten schreeuwen om hun moeder en beduiden haar dat de tijd gekomen is het nest te openen, omdat ze klaar zijn om te verschijnen. Maar voor grote krokodillen bestaan geen moeders die een weg vrijmaken. Niettemin schreeuwde Stroenil af en toe met dichtgeperste muil en de spieren van zijn buik bollend, ongeveer eender als hij in het ei geschreeuwd moet hebben. En zijn geluid was buiten, boven de hete grond te horen.
De modder barstte in, aan de oppervlakte. Zware kloven liepen door de oude rivierbedding en langs de oevers en de zon zweepte die barsten dieper en dieper en ranselde er vertakkingen aan. Het was zo heet in de lucht dat de kreten van de vogels snerpender waren dan een oor kan verdragen. Die vogels brachten geen eenheid meer tussen het landschap en wat er aan leven in schuilde. Integendeel, zij scheurden het leven los van de aarde die het droeg. Zo'n dorre aarde schroeit alleen maar en verraadt het verwachten dat ieder leven doet. Alles is dor, maar wat dor geworden is, klaagt zoveel te schrijnender het verloren leven aan. Wat deden de vogels hier trouwens nog? Was niet de hele aarde in deze staat? Scheurde hij niet overal en voorgoed open met zoveel verachting voor het leven dat ooit bestaan had, dat nieuwe barsten stofwolken opwierpen bij hun ontstaan? Het deed er niet meer toe, hoe leven zich zou willen voortbewegen op zoek naar redding. Als het branden zo hevig is, dat het van de aarde terugketst en het schroeien van de lucht zowel van boven als van onderen wordt aangewakkerd, doet het er niet meer toe, wie er van nature een zekere bescherming zou hebben gekregen bij het zich voortbewegen. Bescherming is weggebrand als papier; er is alleen hitte.
Misschien was het nacht. Dan staat het donker in de barsten en vloeit de duisternis waar de rivier stroomde, die nu rood en geel en dor is en
| |
| |
binnenste buiten gehaald en open en die allen voor wie het donkere water het bestaan was en de vervulling, bespottelijk maakt en onbestaanbaar.
Onbestaanbaar was ook het begrip dat door Stroenil trok, van voren naar achteren en van achteren naar voren. Waar is het water? Moest hij zijn kop omlaag blijven boren, alsof er een kracht op de aarde bestaat waarmee levende wezens zijn toegerust zonder hem te mogen kennen voordat het water verdwenen is? Een kracht die in staat stelt loodrecht de diepte in te boren, tot waar water is in omhulde stromen, voorgoed en zonder wisselvalligheid van korte of lange regentijden?
Of was die kracht de laatste wraak van de wereld die geen leven duldt en die de zoeker naar water doet belanden in vuur?
Waar moest Stroenils laatste vertrouwen liggen: daar in de diepte of toch boven de grond waar tot dusverre de rivier was geweest? Naarmate hij dieper boorde, werd de modder onverbiddelijk dichter. De aarde was vochtig, maar zonder belofte van ooit weer open te zullen gaan in ruisend water.
Alleen wie snel is kan doden. Dat wist Stroenil. Maar wat hem nu omhulde werd klemmender en taaier. Het werd van lood. Lood smelt, maar niet tot water. Voor het eerst wist Stroenil dat er een toestand bestond, die is voorgoed.
Dat er binnenin de aarde vuren woedden, heviger dan die de aarde aan de buitenkant verpletterden, wist Stroenil niet. Maar naarmate hij zijn kop omlaag werkte en zich dieper een weg baande de aarde in, wist hij dat de oneindig hoge boog die zich spande tussen de tenen van zijn rechter- en die van zijn linkerpoten verder verkruimelde. Moest hij nog verder? Waar zou dan het herstel zijn van de eerste dag op aarde en van het water en van het vochtig leven door de zon gewekt tot vervulling?
Stroenil voelde dat de nacht heerste.
Wat zou hem angstig maken, wat zou hem in schrik laten leven? Hij sliep in.
Hij sliep enige dagen lang en werd wakker toen de droogte hem ook hier had ingehaald. De barsten in de grond reikten tot zijn rug, maar zij achtervolgden hem niet meer. Stroenil bleef rustig. Maar niet onbeweeglijk, want hij kroop een ronde, na afloop waarvan zijn kop des avonds lag op de plek waar zijn staart des morgens had gelegen. Daardoor was er toch een lichte beweging geweest in de modder en in de grond boven Stroenil. Er is geen groter eenzaamheid denkbaar dan de zijne, daar diep onder de aarde. De beweging van vogels had opgehouden en van
| |
| |
hun gekrijs was niets meer te horen. De hele verwoeste, door vuur verteerde aarde verborg nog maar één hart dat klopte, onkwetsbaar als een steen, maar toch reddeloos.
Alle maatstaven hebben hun zin verloren. Wie in de rivierbedding zou stappen, zou die zo droog bevinden, dat een weggeworpen steen in het diepste donker een stofwolk zou opwerpen, die hij de gehele nacht zou snuiven.
In deze zwartste nacht zou hij het stof zelfs zien en hij zou wensen nooit te hebben geleefd. Zo'n gooier van stenen was er natuurlijk niet.
Er was niemand en niets, toen het donker op zijn diepst de aarde verborg. Maar er kwam meer beweging in de grond. Stroenil werkte zich boven de aarde uit en langzaam betrad zijn lange lichaam de nacht.
Toen er geen grond meer op hem drukte opende hij de bek, doch hij sloot hem weer snel, want de warmte buiten was onverminderd dor. Wel hief hij de kop omhoog. De ogen hadden geen herkenbare uitdrukking. Zij keken op een manier als zij nog nooit eerder hadden geblikt. Er was geen klacht in, want tegen wie zou die moeten gaan? Er was evenmin verwachting in. De ogen waren donkergroen en de oogspleet was wijd. De lucht was helder, maar er was een damp van stof, zodat alleen de sterkste sterren er flauw doorheen lichtten. Maar die enkele waren genoeg.
Stroenil bleef enige ogenblikken onbeweeglijk op zijn plaats, door en door alleen.
Hij zou vertrekken.
Dat was de uitdrukking in zijn ogen! Hij zou weggaan.
Hij sloot de ogen langzaam en opende ze toen, als voor de eerste keer. Een bestaan wordt gekweld. Een bestaan kan aan kwelling ten onder gaan. Een bestaan kan worden prijsgegeven aan onmacht en moedeloosheid en een bestaan kan aan geweldige ingrepen verloren gaan en zelfs verdwijnen of het er nooit is geweest.
De uitdrukking in de ogen van Stroenil op het dorre land, op het door leven verlaten land, was van wie met niemand is te vergelijken en die gemaakt is om zonder schrik te wezen. Hij zette zich achter de kleine rots vandaan in beweging, alsof er een pad was. Hij kroop door de droge rivierbedding en toen het veld in als de enige die alles overleefde en de laatste.
Hij kroop verder en verder. Hij schuurde zijn buik zo licht mogelijk over de grond om het stof te vermijden. Maar zijn poten stuwden, hoe
| |
| |
voorzichtig hij ze ook neerzette - en hij plaatste ze bekwaam alsof hij uit het water kwam om een prooi te besluipen -, toch telkens stofwolken op.
Het was een vaag ritselend geluid over de vlakte. Takken waar hij overheen kroop, knapten met een geluid of er geschoten werd. Het pantser van het beest kraakte, stof warrelde onzeker terug naar de grond.
De uitdrukking in de ogen van Stroenil veranderde niet. Het was de laatste uitdrukking van ogen, die als laatste de wereld aanschouwden. Het was de slotsom van wat er op aarde met leven was ondernomen. Maar het was duidelijk te zien dat die ogen wisten, waarheen ze het beest zouden voeren. Stroenil kroop in een rechte lijn vooruit.
Het geknars van zijn bewegingen leek toen wel heviger te worden. En de geur van stof doordringender, evenals de stank van muskus. Er vond een optelling plaats in stank en geschuur en gekraak, dat algemener werd en aan toevalligheid verloor.
Er kwam een schuiven dat doordringend werd en huiveringwekkend, er kwam een schuiven en rammelen, een steunen en hijgen als in een obsessie van ‘God dokter, ik kan het niet meer kwijtraken, ik hoor het dag en nacht, help me toch!’ Er kwam een dreunen dat toch geen dreunen was, omdat het werd ingehouden. En het werd ingehouden omdat het voort zou gaan, onafwendbaar voort zou gaan tot het niet meer nodig was.
Want links en rechts van Stroenil en achter hem en vóór hem kropen andere krokodillen. Geen hersenschimmen, maar levende. Op hetzelfde uur te voorschijn gekomen uit de barstende grond, op hetzelfde moment op weg gegaan en op dezelfde manier kijkend met de blikken van wie de angst heeft zien sterven. Voor wie de dood van de angst nieuwe verschieten van genot opende.
Honderden waren het. Mogelijk meer dan duizend. Ze liepen allen dezelfde baan als Stroenil, een pad dat achter hen verlicht bleef door hun gruwel. Een bedding die gevuld bleef van hun stank. Ze keken niet naar elkander en zij letten niet op wie de stoet leidde en op wat de leider deed, want ze liepen allen als leiders met eendere zekerheid dezelfde onbekende weg naar water in de verte.
Ook Strilnok met de blinde ogen, de aardbol onder zich wegtredend tot waar zijn voeten weer zakken zouden in modder.
Ook de maan kwam nauwelijks door de stofdamp heen, maar zij wierp toch enig licht op deze grijze ruggen van scherven en op de doffe bestofte poten, die door het zand traden en over takken en alles, stenen,
| |
| |
takken, uitwerpselen van lang verdwenen dieren en als het zou moeten door vuur.
Honderden en nog eens honderden. Gewekt uit de beklemming van modder, waarin de bevrijding van water niet meer te beluisteren viel. Traag gingen zij vooruit, zich niet eens afvragend of er zekerheid kon bestaan in hun doel. Hun doel was de hoofdrivier. Zou ook die droog staan, dan is de aarde geëindigd en als de aarde geëindigd is, zullen zij als laatsten stilstaan. Zij hoeven de poten dan nauwelijks te buigen om op de aarde te liggen voorgoed; als het kruipend gedierte dat van alle schepselen het kleinste gebaar hoeft te maken om de ondergang toe te geven.
Maar in de hoofdrivier zal water staan.
Ze kruipen. Ze kruipen verder de nacht in onder het stof dat de ruggen van de stoet verhult.
Stroenil weet dat de uitdrukking van zijn ogen niet zal veranderen, als zijn voorpoten in water zullen tasten. Direct zullen ze somber en ervaren naar een prooi zoeken in water dat niet de spanning kent van zijn eigen rivier. Eens zal er regen komen. Hij zal dan tegen de stroom in zwemmen, terug naar de kleine rots. Hij zal de nijlpaarden horen en het roze van hun ongrijpbaar bestaan vervloeken in het snelle water, dat dan al weer gonst van leven dat is mee te voeren. Mee te voeren van binnen naar de weldaad van de weke modder.
Een onafzienbare stofwolk dekt de ruggen van de knarsende en scharnierende stoet. Boven het stof is de eeuwigheid van de sterren. |
|