| |
| |
| |
R. Nieuwenhuys
Wie is Tjalie Robinson?
Ik zag hem voor het eerst in het krijgsgevangenkamp in Tjimahi, dat wil zeggen ik ontmoette toen een kampgenoot, een Indische jongen, met de onvervalst Hollandse naam Jan Boon. Tjalie Robinson bestond toen nog niet en Vincent Mahieu ook niet. Die hebben zich pas later van Jan Boon afgesplitst en zijn toen als tweelingbroers ieder hun eigen leven gaan leiden, de een als straatslijper met piekerans, de andere als de schrijver van korte verhalen, ook met piekerans, maar met een wat ernstiger en tragischer kijk op het leven.
We hielden in het Tjimahi-kamp lezingen - natuurlijk! 's avonds in een hoek van het kamp of tussen twee barakken. Sommige sprekers deden geweldig gewichtig, spraken bij voorbeeld over ‘grote dichters’ als Shelley of Keats, maar liefst over de opbouw van de naoorlogse maatschappij (waar zij straks natuurlijk een belangrijk deel aan zouden hebben). Er waren wat men noemt interessante lezingen bij, met veel citaten die van een grote kennis blijk moesten geven. Een aantal sprekers las van het papier op en sprak ons aan met ‘Geachte kampgenoten’ of ‘Toehoorders’. Toen het de beurt van Jan Boon was, bleef hij rustig op zijn dingklik zitten, rolde een sigaret van het beschikbare Japanse closetpapier en begon toen zonder inleiding heel gewoon over zijn leven te vertellen. Maar hoe! Wat hij vertelde zal ik nooit vergeten.
Op die avond, zonder dat ik het toen nog weten kon, werden Tjalie Robinson en Vincent Mahieu voor mij geboren uit de vertelkunst van Jan Boon. Hij vertelde en wij leerden zijn totok-vader kennen als de zoon van een hereboer uit de Betuwe, de jongste uit een groot gezin. Op zijn elfde jaar was hij wees en kwam alleen te staan door het ontbreken van een hechte familieband. Er was eigenlijk niemand die zich emotioneel om hem bekommerde en zo groeide hij op tot een jongeman zonder familie, die zodra dit mogelijk was zijn omgeving ontvluchtte door zich als militair voor Indië te laten werven.
In Indië trouwde hij de dochter van de Engelsman Robinson en een Indonesische vrouw. Ook zij kwam uit een groot gezin, ook hier stierf de vader vroeg, maar de band tussen de kinderen was heel anders. De oudere broers tekenden onmiddellijk voor het leger om de jongere te kunnen grootbrengen. Uit dit huwelijk van een totok-vader - die in zijn denkwijze altijd iets van de boerenzoon behouden had - en een Indische moeder werd Jan Boon geboren. Het milieu en de familieachtergrond
| |
| |
van zijn vader heeft hij als jongen nooit gekend, maar des te beter die van zijn moeder: oom Wim, oom Alfred, oom Djing, tante Koos, tante Sjaan en oma Ijem en Tjen en Peng en Wiewie en Oes en Djos en Didi of hoe ze nog verder in zijn boeken mogen heten.
Nadat hem als kind nog tevergeefs de rol van de Little Lord Fauntleroy was opgedrongen (er is nog een foto van hem met pijpekrulletjes en een jurkje aan), ontwikkelde hij zich voorspoedig tot de straatslijper die eigenlijk nooit in hem gestorven is: eerst als kleine jongen in tjelana monjet en op blote voeten, later in slaapbroek en kabaja of in pyjama en op sloffen en nog later in shirt en broek, met schoenen aan, maar tot het laatste toe: een echte ‘anak Betawi’ (lett. ‘kind van Batavia’). Een Indische jeugd, een Indische leefwijze die van de kant van de Robinsons komt; ze zijn compleet vertegenwoordigd in zijn beide bundels feuilletons, de Piekerans van een straatslijper. Maar niet alleen daarin, ook in de verhalen van Vincent Mahieu. Dat hij als pseudoniem namen koos uit de familie van zijn moeder, heeft, naar zijn eigen zeggen, de betekenis van een bewuste keuze voor het Indische in hemzelf.
Hoe sterk Jan Boon ook geneigd is deze kant de nadruk te geven, er is ook een ‘andere kant’ in hem, die van zijn vader komt. Van deze erfde hij de onrust en misschien ook de rebellie, maar in ieder geval een bijzondere, originele intelligentie, die hem onder zijn vrienden van den beginne af aan apart zette. Hij was een der hunnen en tegelijk anders. Hij zegt het ook met zoveel woorden in een van zijn verhalen.
In de bundel Tjies (de aanduiding voor een klein 22-kaliber geweer, waarmee elke Indische jongen op jacht is geweest) liggen de autobiografische elementen en jeugdherinneringen overal verspreid, maar kennelijk het meest autobiografische verhaal is Het vriendje van de rups, dat niet voor niets vooraan is geplaatst. Het is de geschiedenis van een klein Indisch jongetje, de vlinder die op zijn achtste jaar in een cocon van armoede wordt gestopt en er op oudere leeftijd als een jeukende rups uitkomt. Het onbezorgde leven als vlinder biedt weinig herinneringen. Dan gebeurt er ‘iets’ met zijn ouders, dat de vlinder niet goed weet; maar vanaf dat ogenblik wordt hij opgesloten in de cocon van een schamel oud-Indisch huis; dan komen gebrek en ziekte, en de dood, die zich aandient in de dagelijkse stoet van doodvermoeide ossen die langs Goenoeng-Sari naar de grote slagerij van Jenne wordt gedreven, en in de opgezwollen krengen van de dieren die in de kali drijven. De vlinder in de cocon wordt een kleine straatslijper die op stoffige blote voeten, overdekt
| |
| |
met zweren, langs de straat zwerft en zich al vechtende, liegende en stelende moet handhaven - om zich ten slotte te ontwikkelen tot een lastige, jeukende rups.
Maar het verhaal van de jeukende rups blijft in de jeugd steken en eindigt in een navrante jeugdherinnering met een schurftige en schuwe kamponghond. Toch heeft het een vervolg in de werkelijkheid, omdat deze rups een bijzondere soort rups was, anders dan de andere jeukende rupsen. Het jongetje was op school een uitblinker die via de middelbare school op de kweekschool terechtkwam, waar hij voor zijn leraren een dagelijkse zorg en verkwikking was - niet om zijn slecht gedrag of om zijn schoolkennis, maar om een gedurfde originaliteit, waarmee hij hen op gezette tijden overblufte en angstig maakte tegelijk... met een van de meest schoolse examens in zicht. Het is ook de periode waarin hij zich ‘ontwikkelt’, waarin hij belangstelling gaat krijgen voor literatuur en boeken. Ja, boeken, lezen en nog eens lezen. Hij wordt ‘intellectueel’ en begint zelfs te schrijven. Het is de tijd dat hij een soort dubbelleven gaat leiden van lezen en studeren, van fuifjes, dansen en geëmancipeerde kleren, met de verleiding zelfs ‘het Indische’ van zijn kinderjaren te verloochenen. Een van zijn oudste verhalen in Tjies - ook weer een van de beste - is Adieu aan Josephine. Het is het verhaal van het verraad aan zijn jeugd in de figuur van het jeugdvriendinnetje Djos, maar een verraad met een bittere nasmaak, die niet van de sigaret komt, zoals aan het einde van het verhaal. Hier is de breuk, de tweespalt uit deze periode getekend, maar een breuk die zich in werkelijkheid nooit definitief voltrokken heeft.
Naarmate Jan Boon ouder werd en in het leven kwam, beurtelings in het onderwijs en de journalistiek en soms ook in beide tegelijk, en vooral - geloof ik - in en na zijn kamptijd, heeft hij zich als zovelen van ons bezonnen en zich in die tijd afgevraagd: Wie ben ik eigenlijk? Waar hoor ik bij? En vooral, wat ben ik als ‘Indische jongen’? Bij al deze ‘piekerans’ moet het gevoel van nooit geheel verdrongen verraad de doorslag hebben gegeven. Jan Boon moest eerst door dit ‘verraad’ heen, om Tjalie Robinson en Vincent Mahieu te worden, dat wil zeggen de ‘Indische jongen’ die hij bewust is. Wat betekent dit? Dat hij geen Hollander is als de anderen en zich in de Hollandse samenleving niet thuis voelt. Ze is hem te gezapig, te gereglementeerd; ze biedt te weinig verrassingen, even weinig als de Hollandse literatuur. De strijd tegen de Hollandse binnenkamer en de Hollandse burgerlijkheid zegt hem niets; ze gaat aan hem voorbij in een heimwee naar een ander leven, maar
| |
| |
geen heimwee die een nostalgie is - eerder een wil om te leven buiten intellectuele en culturele preoccupaties om: ‘Iedere Indische jongen van de periode tot pakweg 1920 heeft een jeugd gehad, waarin bij negen van de tien een instinctieve afkeer wordt gekweekt van de betweterige, fatsoenlijke, onweerlegbare en maatstafgevende rede.’
Naar deze jeugd verlangt hij terug, hevig soms, met een nog grotere hevigheid dan ze vroeger beleefd kon worden. Indië had hem de mogelijkheid daartoe geboden en het is dit Indië en deze samenleving, gemengd en gevarieerd, onzeker en onveilig, die hij in zijn verhalen oproept met een maximum aan vertelkunst en een minimum aan ‘literatuur’. Als schrijver blijft hij buitenstaander in de Nederlandse letterkunde, moedwillig zelfs, uit solidariteit met de Indische groep, misschien ook wel uit loyaliteit tegenover zijn jeugd, die in zijn werk telkens herdacht wordt.
De zeer ambivalente gevoelens en het besef toch anders te zijn dan de Nederlander, wekten bij hem het verlangen naar een eigen Indocultuur zoals hij die in de Franse Antillen en in sommige Zuidamerikaanse landen zag, een mestiezencultuur, die door heel een volk gedragen werd, maar waarvoor de voorwaarden in de vooroorlogse koloniale samenleving niet aanwezig waren en die zich ook nooit heeft kunnen ontplooien. Het was typerend zoals Tjalie Robinson onmiddellijk reageerde op een nummer van Temps modernes met Antilliaanse teksten. Toch moest hij ook toen (in 1950) reeds inzien, ‘dat de Indo in Indonesië zijn tijd gehad heeft, voordat hij er zelfs nog maar bewust van is kunnen worden. Met de intrede van het nieuwe politieke en sociale tijdperk, is het kindje gestorven voordat het nog een gearticuleerde klank heeft kunnen voortbrengen. Zullen wij rouw bedrijven? Zullen wij proberen de levensgeesten weer op te wekken? Laten wij nuchter zijn en zeggen dat het sop de kool niet waard is.’ Alleen dit laatste is voor Vincent Mahieu niet waar, want hij voelde zich zelf een vertegenwoordiger van zulk een mengcultuur, waarvan hij de literatuur desnoods zelf zou scheppen, zoekende naar een eigen ‘typisch Indische’ vorm. En al is Tjalie Robinson nu met de grote groep van Indo's al dan niet vrijwillig naar Nederland ‘overgebracht’, hij is ook nu niet bereid en ook niet in staat af te zien van zijn recht op een eigen aard en cultuur; eenvoudig omdat hij het kind is van zo'n mengcultuur. Ze mag dan ten dode gedoemd zijn, ze leeft nog voort in een gemeenschappelijk cultuurfond dat deze groep in Nederland duidelijk onderscheidt, vooral in een stad als Den Haag. Van deze groep is Tjalie Robinson een der ‘prominenten’ en woordvoerders in het door hem geredigeerde blad Tong Tong.
| |
| |
De vertellingen van Vincent Mahieu zijn meestal verdrietig; ze gaan meestal over onmachtige, zielige, kleine mensjes of over kleine (en grote) Indische drama's. Er is ook het schokkende verhaal bij van het verminkte vriendje Leo, die de triomf van de vitaliteit en het leven vertegenwoordigt over alle schaamte en vernedering. Niet alle verhalen van Tjalie Robinson (of Vincent Mahieu) staan op hetzelfde peil. Soms slaat zijn stem over en wordt onzuiver, weet hij geen maat te houden en soms ook blijft zijn verhaal in een anekdote steken (zoals in Quick & Co.), maar onvergetelijk is de sober vertelde geschiedenis van de buiten alle proporties uitgegroeide burenruzie, getiteld De pagger (d.i. De schutting) evenals het miniatuur-trilogietje De kip, de hond en de muis. De hele opzet, waarbij Vincent Mahieu de huiselijke tragedietjes via kleine dierengeschiedenissen laat lopen, is op zichzelf reeds ‘meesterlijk’.
Naast feuilletons en korte verhalen schreef Tjalie Robinson als Vincent Mahieu nog enkele gedichten, die op zijn minst merkwaardig zijn, al was het alleen maar, omdat ze zo weinig Hollands aandoen. Overeenkomstig zijn temperament heeft zijn vers een welbewust gekozen vrijheid die geen vaste vorm toelaat, althans geen vorm die in onze prosodie gebruikelijk is. Zo wordt het niet binnen de perken van een vast schema gehouden als het sonnet bij voorbeeld. Het kent weliswaar een gebondenheid, maar deze is toch altijd in vrijheid. Zo is er duidelijk een tendens tot het gebruik van de jambe, maar dit geschiedt in voortdurende afwisseling met andere versvoeten. Ook het rijm wisselt telkens; toch is het sterk ‘functioneel’. Welbeschouwd houdt juist dit het vers in toom, vangt aan het einde van de regel de zin op, trekt deze om en dringt hem naar een ander rijmwoord. Hierdoor, maar ook door de afwisseling van korte en lange versregels, krijgt het gedicht iets gedrevens, waardoor het - ondanks alle vrijheid - een zekere gespannenheid behoudt. Men leze hiervoor het volgende gedicht, getiteld Nog eenmaal..., dat zeker verdient uit de vergetelheid van een Indisch tijdschrift te worden opgediept:
Nog eenmaal springt hij huppend naar de rode djamboes,
nog eenmaal zingt het heupschot van zijn katapult
en mitrailleert zijn houten ponjaard langs de paggerbamboes;
nog eenmaal sneeft de leeuw, die in de djalie brult.
Nog eenmaal is hij Milton Sills, Maciste,
Winnetou, Pawnee Bill of zo maar Pengkie
(‘Ik zweer!’ De Rode Hand. Met Tikoes en met Henkie),
nog eenmaal draaft hautain zijn schimmel door de piste
| |
| |
van het verlaten achtererf.
Dan ziet hij toch wel stof
en rag en bladders in de verf
van het verwelkend jeugd-decor. En alle kleur wordt dof.
Zijn mijmerende ogen gaan zijn voeten voor,
die groot, geschoeid en netjes schrijden,
omzichtig tussen vuil, bêling en doeries door,
waar eens de Inca-schatten lagen. En het mijden
van gevaar verachtelijk was.
Hoog en victoriekraaiend staat het gras.
De oude djamboe schreit om haar gevluchte minnaar.
Ze weet zich lelijk: zwart, met panoe-vlekken,
knoestig en krom en schandelijk onvruchtbaar;
getreiterd door de pasilan: kostgangers die vuilbekken.
Het huis houdt zich afzijdig, gegeneerd
achter het rijtje palmen in de scheve potten,
kent nog wat zelfrespect, is goed geconserveerd;
heeft zich niet door zo'n blaag laten bedotten.
Ach ja, haar jurk is wat gerafeld en bevuild.
(Zo gaat het, hè, met bijgebouwen?)
Het dak verkommert daar in kreukels en in vouwen.
De muren zijn besnotterd en behuild.
De houten palen staan leproos te wachten;
levend alleen in de torpide nachten
bij 't knisterend knagen van de boeboek,
het uren tellen van de tokeh-klok, die bastaardkoekoek,
en het geroezemoes in holle bamboes van de muizen.
de doffe roffel van die verre trom!
En Khayyams: ‘Wees niet dom,
de roos stierf al zo lang....’
Neen, neen! Nog eenmaal de mustang
met dondervaart en bliksem
alles is toch rot en voos
....Mevrouw komt trouwens in de achtergalerij
en kijkt naar de vreemde sinjeur die
| |
| |
al terugkomt van zijn sentimental journey
en stamelt van ‘Ik dank u wel. Dat was van mij
(een armgebaar), ziet u, eh, ik bedoel....’
Een vreemde kerel, ‘met gevoel’.
Hij is opeens ook, amper zonder groeten, weggegaan.
En zag niet eens dat zij een andere jurk had aangedaan.
běling: scherven |
boeboek: houtmijt |
dingklik: laag houten bankje |
djalie: struikgewas |
djamboe: soort vruchtboom |
panoe: soort huidziekte |
pasilan: wortelstok van een varen |
tjelana monjet: lett. apebroekje, soort hansop |
tokèh: grote muurhagedis |
|
|