| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Ogentroost
bestendig moet ik het kind aan mijn zij
over uw verten vertellen.
Geen bonter verhaal leeft op aarde voort,
sedert de sprookjes bezweken,
dan het vinden van namen.
Namen voor wat elkander geen naam geeft
en asiel zoekt achter ons netvlies.
Hij die niets ziet zendt zijn klanken op jacht
om zijn ruimte en haar grond
benoemd en bewoonbaar te maken.
Nooit heb ik zoveel bestaans gezien,
zoveel schepping geschikt,
zoveel geboorten van beelden ontvouwen.
Het maakt me tot mier die kruipt langs de grond
om tussen de stenen het leven te lezen;
het jaagt mij als god de hemelen in
om het dak van mijn kruipende wagen te volgen.
Ik zit bestendig bereid om een antwoord te wegen,
een antwoord dat ook in het duister voldoet,
geen leugen mag worden uit boeken of duim,
een dwaallicht dat nimmer verdwalen doet.
uw blik weet een huis staan,
| |
| |
op de vraag waar we zijn,
- ‘Herberg De Groene Jager’, mijn zoontje,
naast de deur staat een zwarte fiets?
Want het licht dat ons elke stap vergezelt
verbouwt dit café driemaal per seconde,
herschrijft zijn contour,
beliegt zijn bestaan naarmate gij nadert.
Zijn pannen, zijn voegen, zijn witglazen bol, -
onderstel dat ik u met deze armoe bedenk.
En zijn rook uit de schouw, -
en zijn lamp die soms achter de tapkast brandt,
en zijn telefoonnummer wit op de ruit gepenseeld,
en het vriesstro om de pomp gevlochten,
en de baalzak over de drempel gespreid,
de reclameborden voor slechte tabak,
de verschoten tabel voor pronostieken?
Een huis dat alleen staat
van wie er voorbij stuift.
Ik heb niet het recht één figuur te vergeten:
noch de kerselaar met een antenne in de kruin,
noch het kolenhok met deur halfopen,
noch de moestuin met overwinterde spruitkool
of de omheining met betonnen beschot.
En dan weet gij nog niets van het droomgebaar,
| |
| |
zijn gestalte gerijpt bij daglicht en booglamp
tussen niemands straat en het eigen erf;
de valse lach van wat verse verf
op het oude gezicht vol stof en verwering;
de groet van zijn schouw aan een verder huis,
zijn wezenstrek in het dorpsgewoel,
zijn naam in het oor van de oudste klant,
zijn verbruik in het boek van de brouwer,
zijn faam op de tong van de dronkaards,
zijn geheim op de lip van hun bitsige vrouw.
Daarenboven ziet gij het huisnummer niet,
die onooglijk sluimerende code-ziel,
het huisnummer dat ik zelf niet ontwaar,
het huisnummer dat ik wel vragen wil
maar mijn zeggende schamelheid nog zou vergroten.
dan het openste voorwerp wil tonen.
Het jongste beeld is steeds kind uit een rij
en gaat straks bij de vorige wonen.
Het betrekt een cel diep achter de lens.
Zodra het een steen uit zijn oorsprong herkent
keert het onherkenbaar weer buiten,
bestendig vervormende ruiten.
| |
| |
voor het oor van het kind
is alleen met een optische aalmoes te paaien.
elk visioen is te rijk voor wat spraakkunst.
Veel liever verhaalt mijn oog aan mijn mond
voor het kind het schuivende straatnieuws.
Met een stem die ik uit de voorvallen schep
GROTE ZWARTE KAT OVERREDEN.
Hij voelt hoe het voorwiel het lijkje vermijdt,
een wiel dat geen doden wil schenden.
Ik weet dat hij rillerig zwijgen zal,
diep bukkend hoofd in een zwenkende wagen.
Maar zodra de auto weer rustig ligt
weet ik ook hoe ik niet meer van tel ben:
een mild en duidelijk woord woont in hem,
wat ik zag neemt hij over in sferen.
Zonder spel spreekt hij hard het slachtoffer toe
namens alle de dieren die thuis zijn,
en zijn vele verminkte speelgoeddieren.
| |
| |
Hij roept ze bijeen als in avondappèl
met subtiele vermanende handen.
Een voor een haalt hij plagend en vragend uit bed,
wat deedt gij vannacht zo laat nog op straat?
Ikzelf krijg nu tijd om verleden te spelen,
mijn ogen te leren door anderen zien.
op een effen vlak de schepping te lokken,
Wat men ons als het oog van het mensdom verslijt,
Langs een straatweg in een argeloos land
studeert mijn bril in een kort halfuur
de ganse plastiek der beschaving.
een platgereden egelvel schets.
een haardos geworden treurwilg penseel.
| |
| |
een ploegende boer met zijn paard omlijn.
die een krulkool op 't veld
tot olijvengroene bergboom verf.
Het landschap dringt wanhopig als fresco
zijn malse lichaam in de kimweke muur.
Maar de levende droom in de bevende wagen.
De retrovisor zuivert het beeld,
kristalliseert de verwarrende stolp
tot filmische miniaturen.
Het zijraampje links speelt als drieluikbegin
in spiegelschrift het voorbije naar binnen.
Het bolle glas van de teller
weerkaatst als Vermeer met flessengeflits
het meetkundig buigende koetswerk.
De motorkap waggelt haar tinten dooreen,
bergt in abstractie de illusie der zinnen.
of word ik beeld van de dingen?
Ik verijl tot dimensie die ik niet ken,
soms vraagt mijn lichaam zich af waar ik ben.
|
|