De Gids. Jaargang 123
(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
C.J. Greshoff
| |
[pagina 80]
| |
zijn beste toneelwerk Est-il bon? Est-il méchant? Maar het grootste deel van die werken, zoals ook Le neveu de Rameau, dat in dezelfde tijd ontstond, zagen eerst het licht na de dood van Diderot in 1784. Diderots levenswerk was dus, gedurende zijn bestaan op aarde, gedeeltelijk openbaar, gedeeltelijk geheim. Hieruit vloeit natuurlijk voort, dat zijn tijdgenoten, daarover kan geen twijfel bestaan, ànders over Diderot dachten dan wij en zich zeer zeker een totaal verkeerde voorstelling van hem maakten. Het late nageslacht kent alleen de ware Diderot. Wat van hem gebleven is, wat hem overleefde, was juist dit geheime oeuvre, dat hij vol liefde en aandacht gedurende de laatste jaren van zijn leven opbouwde. Hierin voelt hij zich vrij en is dus ook vrijuit zichzelf. Hij schreef het voor zichzelf alleen, zonder zich te bekommeren om mode, censuur, vrienden of vijanden. De ware Diderot is hij, die zich gedurende zijn leven verscholen hield en die door geen tijdgenoot vermoed, laat staan erkend werd. Het spreekt vanzelf dat Diderot, omdat hij wist dat het een meer dan tijdelijk belang had, aan dit geheime werk de voorkeur gaf en aan het ontwerpen en uitwerken ervan het grootste genoegen beleefde. Deze geestdrift en vreugde kunnen wij zo duidelijk lezen in de brief waarin Diderot Le rêve de d'Alembert aan zijn grote vriendin Sophie Volland aankondigt. Om uit te rusten van het overweldigende werk van de Encyclopedie en de vervelende verbetering van de drukproeven, schreef Diderot zijn dialogen, novellen en romans, die het verborgen oeuvre vormen. En het welbehagen waarmede hij dit opbouwde, straalt ons uit alle geschriften uit dit tijdperk tegen. Wij moeten dus Diderots letterkundige arbeid op twee duidelijk onderscheiden niveaus plaatsen. Enerzijds de werken welke hij in opdracht uitvoerde en die hem veel tijd, veel zorg, veel moeite kostten; anderzijds die welke uit een innerlijke drang ontsproten, en die hem een grote innerlijke voldoening en zijn weinige vrienden een even groot geestelijk genot schonken. Le neveu de Rameau vormt het hoogtepunt van deze laatste categorie. Niets is minder zeker dan de datum waarop Diderot Le neveu de Rameau begon te schrijven. Laten wij zeggen dat het tussen 1760 en 1764 viel. Maar de tekst werd dertien jaar later omgewerkt; Diderot was toen, in Holland, de gast van de ambassadeur van Catharina van Rusland. André Billy, in zijn zeer leesbare levensbeschouwing over Diderot, gelooft zelfs dat hij gedurende vier verschillende perioden aan Le neveu de Rameau werkte, in 1761, in 1765, in 1772 en ten slotte in 1774. Dat Diderot na een zo lange tijd Le neveu de Rameau weer opnam, toont ons duidelijk de | |
[pagina 81]
| |
waarde die hij zelf aan dit werk hechtte. Het is van belang dergelijke aanwijzingen niet te verwaarlozen. In de jaren 1757 tot 1760 bereikte de strijd tussen denkbeelden en persoonlijkheden, zoals die zich rond de Encyclopedie ontwikkelde, zijn grootste hevigheid. Te midden hiervan, blootgesteld aan alle slagen, bevond zich Diderot. In 1757 behaalde advocaat Moreau een overwinning door de Filosofen (de voorstanders van de Encyclopedie, waaronder zich mannen als Voltaire, Buffon, Rousseau en anderen bevonden) toe te takelen met de belachelijke, en voor het doel goed gevonden, bijnaam van ‘Les Cacouacs’. Palissot, een gezworen vijand van Diderots onderneming, publiceerde een bittere aanval op de Encyclopedisten: Petites lettres contre de grands philosophes, waarop hij drie jaar later, in 1760, een wreed, onrechtvaardig en kwaadaardig toneelstuk deed volgen, getiteld Les philosophes, waarin Diderot optreedt onder de naam Dortidius. Slechts overwegingen van voorzichtigheid (Diderot werd zijn leven lang door de overheid in het oog gehouden) beletten hem het stuk van Palissot in het openbaar te beantwoorden. Doch in het geheim begint hij, op zijn zolderverdieping in de Rue Taranne, aan Le neveu de Rameau te schrijven, een tweegesprek dat, tenminste gedeeltelijk, beschouwd mag worden als een pamflet gericht tegen de anti-Encyclopedisten, Palissot, Fréron, Moreau en anderen. Het feit dat de tekst niet voor uitgave bestemd was, liet aan Diderot de vrijheid zijn aanval het karakter van wreedaardigheid en in het oog lopende onrechtvaardigheid te geven. Door deze aanval op zijn vijanden heen, weeft hij een persiflage op de vijanden van de Italiaanse muziek, ongetwijfeld gedeeltelijk omdat de Neef musicus is. De strijd waarin tegenstanders en voorstanders van de Italiaanse muziek scherp tegenover elkander stonden, was in 1760 reeds bijna zeven jaar oud. Het schijnt dus dat Diderot in één enkel boek àl zijn gal heeft willen uitstorten. De muzikale twist begint in 1752 toen een troep Italiaanse zangers en musici in het Palais-Royal een serie Italiaanse opera's opvoerde. De eenvoud, natuurlijkheid en afwisseling van deze muziek ontketende de geestdrift van de gehele groep van de Encyclopedisten. Hoe koud, vormelijk en stijf was in vergelijking daarmede de traditionele Franse muziek van Lulli en Rameau. Hierdoor begon zich op muzikaal gebied een strijd te ontwikkelen, welke op sommige punten een vooraanduiding zou blijken van de veel belangrijker botsing, waar de Encyclopedie het middelpunt van werd. En het is hieraan toe te schrijven, dat vanzelfsprekend in de geest van Diderot de tegenstanders van de Encyclopedie | |
[pagina 82]
| |
en de voorstanders van de Franse muziek over één kam geschoren werden. Alvorens tot een ontleding van Le neveu de Rameau over te gaan, moet ik nog enkele woorden zeggen over het handschrift van dit werk met zijn eigenaardige geschiedenis. Het echte manuscript van Diderot werd pas in 1890 door een groot toeval ontdekt. De bibliothecaris van de Comédie-Française, G. Monval, die een verzameling van driehonderd delen verworven had, vond in één daarvan de tekst van Le neveu de Rameau in Diderots eigen handschrift. Dit bevindt zich thans, wonderlijkerwijze, in de boekerij van Pierpont Morgan te Nieuw-York. Vóór de ontdekking van Monval was men dus genoodzaakt zich met onvolledige en onzuivere teksten tevreden te stellen. In 1804 had Schiller een manuscript van Le neveu de Rameau aan Goethe overhandigd die, geestdriftig over het werk, er een Duitse vertaling van maakte. Deze vertaling in het Frans terugvertaald was lange tijd de enig bestaande tekst. Vervolgens gaf mevrouw de Vandeul, de dochter van Diderot, aan de uitgever Brière een afschrift van Le neveu de Rameau en deze tekst werd, tot de ontdekking van de ware lezing, als de betrouwbaarste beschouwd. Le neveu de Rameau is een innig persoonlijk boek. Wat ten slotte aan dit werk vol tegenstrijdigheden zijn eenheid geeft, is de voortdurende, men zou haast zeggen lijfelijke, tegenwoordigheid van de schrijver. Bovendien is het behalve een gedialogiseerd essay, ook, althans gedeeltelijk, een autobiografische roman. Het is daarom niet zonder nut enkele woorden over zijn schrijver te zeggen. Want vele schrijvers uit het verleden zijn wel beroemd, maar tegelijk in hun wezen nog ondoorgrond. Men doet Diderot een bitter en schandelijk onrecht wanneer men, gelijk Brunetière, niet meer in hem ziet dan een intelligent warhoofd, een man die alles zegt wat hem voor de mond komt, zonder zich de moeite te geven zijn denkbeelden met elkaar in een logisch verband te brengen, zonder zich erover te bekommeren of zijn ideeën van vandaag wellicht die van gisteren kunnen tegenspreken. Diderot is, dit moet zeer nadrukkelijk worden vastgesteld, geen verwarde geest. Terzelfder tijd moet echter erkend worden, dat zijn groot vernuft verre van stelselmatig werkte. Zijn geest wordt gekenmerkt door beweeglijkheid en buigzaamheid, bevindt zich in een voortdurende groei, dwaalt af, keert weer op zijn uitgangspunt terug, draaft geestdriftig door, vermindert daarna plotseling zijn vaart, draait in het rond, om plotseling weer als een pijl uit de boog vooruit te schieten. Het denken van Diderot voert niet naar een vooraf bepaald, noodzakelijk doel, in de zin als dat van Descartes onvermijdelijk ‘leidt’ tot Discours de la méthode. | |
[pagina 83]
| |
Diderot heeft geen enkele behoefte om wat ook te bewijzen. Zijn doel is bovenal het stellen van vraagstukken, waarvan hij de oplossing onbeslist laat. Hij wil, juist als Gide, verwarring stichten en hij moge dit al niet zo doelbewust doen, het resultaat is niettemin hetzelfde. Evenals Gide (het is werkelijk merkwaardig dat deze zich niet aangetrokken voelde tot deze verwante intelligentie) brengt Diderot ons in de war door problemen te stellen zonder de uitkomst daarvan te bepalen, ofwel door twee standpunten die lijnrecht tegenover elkaar staan, voor te stellen als verbonden en van gelijke waarde. Want wat ons onzeker maakt is slechts zelden een bewering. Deze kan door een andere these weerlegd worden. Op die manier hebben wij te doen met een twistgesprek volgens de regels der kunst en bevinden wij ons op bekend en vast terrein. Verontrustend is het echter, wanneer wij, meestal op zijn onverwachtst, tot twijfelen gedwongen worden; wanneer waarden welke wij duurzaam gevestigd geloofden, ons voorgelegd worden als waar en óók niet-waar. Dan stellen wij vast dat wij in een leegte vallen en dat wij verplicht zijn, door ons eigen denken, nieuwe steunpunten te vinden, waar onze voeten weer op kunnen rusten. Van alle boeken van Diderot is Le neveu de Rameau erop gericht de meest diepgaande verwarring te stichten, aangezien het niet alleen betrekking heeft op een bepaalde vorm van moraal, maar op de moraal zèlf en aangezien daardoor alle menselijke verhoudingen, gedragingen en denkwijzen opnieuw een vraagstuk worden. De houding van de Neef is alles bij elkaar die van een nihilist, en leidt op de natuurlijkste wijze tot de ontkenning van a le waarden. Men bemerkt dat niet onmiddellijk, want de Neef gebruikt dezelfde taal als de moralist. Doch de woorden en begrippen krijgen n zijn mond een tegenovergestelde averechtse betekenis. Daardoor heuden zij op enige betekenis te hebben. Diderot ontneemt hun hun overgeleverde zin en waarde door te tonen hoe de Neef zich meester maakt van onze vertrouwde woorden en begrippen om die als een zak om te keren en te ledigen. Vrijheid, deugd, onomkoopbaarheid verliezen mèt hun zedelijke inhoud àl hun gezag. Dit nu is ontoelaatbaar. En wij beginnen aldus iets te vermoeden van de diepere gronden waarom Diderot zijn boek niet openbaar maakte. Le neveu de Rameau is voor iedere gevestigde samenleving een gevaarlijk boek, een boek dat aanstoot geeft. Het streeft naar de ontkenning van alle waarden waarop de maatschappij en het menselijk verkeer berusten. Diderot was zelf een onrustige en diep-in onzekere geest, van nature en uit beginsel. Het zwervende denken van Diderot ‘leidt’ ongetwijfeld | |
[pagina 84]
| |
nergens heen. Doch het kan zich niet weerhouden, zich te hechten aan twee intellectuele houdingen. Tot die twee kernpunten keert zijn geest steeds weer terug en uit hen leren wij wat hij zijn ‘ware gevoel’ noemt en wat het ook inderdaad is. ‘Alles te samen’, schrijft hij in Le rêve de d'Alembert, ‘is ons ware gevoel niet dat wat nooit wankelde, maar dat waartoe wij altijd weer vanzelf terugkeren.’ Welke zijn die twee polen waar zijn denken steeds weer naar terugkeert? Ze zijn het verstand en het hart, die bij Diderot volledig met elkaar in botsing komen. Hij is een dubbelwezen, dat verscheurd wordt door een onoplosbare tegenstrijdigheid. Met zijn verstand komt ook hij, volgeling van Locke en tijdgenoot van de materialist Condillac, tot de gevolgtrekking dat het denken een functie van de stof is, dat de ziel, de zedelijke natuur van een schepsel, eens voor al bepaald wordt door een willekeurige samenloop van omstandigheden, waar geen onzer aan ontsnapt. Van dit ogenblik af houdt het begrip vrijheid op te bestaan. In een brief schrijft Diderot ongeveer het volgende: Het woord vrijheid is een woord zonder zin.Ga naar voetnoot1 Er bestaat als men het goed beschouwt slechts één oorzaak en die is zuiver fysiek; slechts één noodzakelijkheid die voor alle wezens hetzelfde is. Waar geen vrijheid heerst, kan van moraal geen sprake zijn, want iedere zedeleer is op een verantwoorde keuze gegrondvest. Voortdurend brengen de overpeinzingen van Diderot hem terug tot deze onvermijdelijke slotsom waarmede alleen zijn verstand kan instemmen, doch waartegen zijn onzelfzuchtig en geestdriftig gemoed in opstand komt. In een niet gedagtekende brief aan Sophie Volland schrijft hij: ‘Niets is zonder belang in een gang van zaken, die door een algemene wet gebonden wordt; het lijkt of alle even belangrijk is. De stelling “Unigenitus” is even noodzakelijk als he op- en ondergaan van de zon. Het is hard zich blindelings aan de universele stroom over te geven, het is onmogelijk hem te weerstaan. Zowel machteloze pogingen als overwinningen vallen binnen de Orde. Wanneer ik denk dat ik je in volle vrijheid liefheb, vergis ik mij. Daar is geen sprake van. Welk een fraai stelsel voor de ondankbaren! Het maakt mij razend gekluisterd te zijn aan een verduivelde filosofie, die mijn geest zich niet weerhouden kan goed te keuren, terwijl mijn hart die slechts kan loochenen.’ Diderot was ook een zedemeester. Niet in de zin van Gide, La Bruyère of La Rochefoucauld die niets anders dan belangstellende toeschouwers | |
[pagina 85]
| |
van ons zedelijk leven wilden zijn. Neen, Diderot hield ervan de les te lezen. En dat deed hij voortdurend: aan zijn dochter, zijn schoonzoon, zijn vrienden; in zijn brieven en in zijn boeken. Evenals zovele van zijn tijdgenoten hield Diderot ervan ontroerd te worden, en voor hem vormden gevoelens de grondslag en rechtvaardiging van zijn moraal. Hij geloofde, evenals Rousseau, maar op een minder volstrekte wijze, aan de adel van het gevoelsleven. Daarom geeft hij er in Paradoxe sur le comédien de volgende bepaling van: ‘Naar het mij voorkomt is wat men sentimenteel noemt een gemoedsstaat welke samengaat met een zekere zwakheid der organen, als gevolg van de beweeglijkheid van het diafragma, de levendigheid der verbeelding en de fijngevoeligheid van de zenuwen, welke ons in staat stelt medelijden te hebben, te huiveren, te bewonderen, te vrezen, aangedaan te worden, te wenen, in onmacht te vallen, te helpen, te vluchten, te schreeuwen, buiten onszelve te geraken, te overdrijven, te minachten, te versmaden, geen enkel juist begrip te hebben van wat waar, goed en mooi is, onrechtvaardig en dwaas te zijn. Vermenigvuldig de fijngevoelige zielen en ge zult tegelijkertijd de goede en slechte daden op ieder gebied vermenigvuldigen, de lof en de blaam.’ Deze aanhaling toont duidelijk dat volgens Diderots opvatting alle zedelijke begrippen (medelijden, verachting, geringschatting, goede en slechte daden) wortelen in het gevoel. Zijn levensbeschrijving bewijst dat hij zelf ook zeer ontvankelijk was voor hevige ontroeringen. Deze tweeslachtigheid, deze innerlijke tegenspraak van Diderot maakt hem tot de gestalte die de achttiende eeuw het zuiverst en volledigst belichaamt. Want de achttiende eeuw was niet die van Voltaire, doch die van Voltaire en Rousseau samen. De Voltairiaanse rede en het sentiment van Rousseau ontmoeten elkaar en dagen elkaar uit in Diderot. Die rede en dat sentiment sluiten zich bovendien nauwkeurig aan bij die van zijn tijd, want ze zijn in het geheel niet oorspronkelijk, ze zijn gezegd en herzegd door al zijn tijdgenoten en maakten deel uit van de intellectuele bagage van het tijdstip. Oorspronkelijk bij Diderot is: de wijze van uitdrukken. Terecht heeft men kunnen opmerken dat bij hem ‘het verbale werktuig’: de stijl, de denkbeelden die hij oproept verre in waarde overtreft. Ziehier dus Diderot verscheurd door deze innerlijke tweestrijd, waaruit twee van zijn belangrijkste werken: Le neveu de Rameau en Jacques le fataliste voortspruiten. Daniel Mornet heeft in een bewonderenswaardig en nog steeds gezag- | |
[pagina 86]
| |
hebbend artikel (La véritable signification du Neveu de Rameau in de Revue des Deux Mondes van 15 augustus 1927) aangetoond dat het in Le neveu de Rameau te doen is om een uiteenzetting tussen de twee filosofieën van Diderot. De Neef en Ik zijn ten slotte beiden Diderot. En wij zijn dus aanwezig bij een twistgesprek tussen Diderot-de-moralist en Diderot-de-determinist. Een debat dat niets oplost en niets wil oplossen en dat hij kort daarop voortzette toen hij Jacques le fataliste schreef, waarin het vraagstuk ten slotte ook niet werd opgelost. De innerlijke tweespalt welke Diderot verscheurde kan door de dood alleen worden beslecht. Hoe scherpzinnig de ontleding van professor Mornet ook moge zijn, ook hij leert ons uiteindelijk niets over Le neveu de Rameau. Want het boek is in wezen toch nog iets anders dan een wijsgerige samenspraak. Het is een onpeilbaar en onbepaalbaar werk dat bleef en blijft bestaan dank zij een diep geheim leven, dat ons ontgaat, doch ons tegelijk onwederstaanbaar boeit. Als wij een verklaring van die aantrekking zoeken, komen wij op het einde altijd weer terecht bij de ‘toverkracht’ die Goethe, naar zijn zeggen, onderging toen hij Le neveu de Rameau las. En die wij nog volledig ondergaan, zo wij gevoelig zijn voor dit fijngeschakeerde spelen van geest met gemoed, van gemoed met geest. In elk geval is het niet de strijdbare en pamflettistische kant van Diderot die ons zo onwederstaanbaar aantrekt. Deze is dood voor ons, zoals hij dit ook reeds voor Schiller en Goethe was. Wij moeten dus elders zoeken. Om te beginnen is Le neveu de Rameau een verwarrend en raadselachtig werk. Alleen geschriften waarin het geheim een wezenlijke factor is, blijven voortleven. Zij dwingen steeds nieuwe geslachten tot nadenken, zij prikkelen lezers van nu en later juist doordat zij altijd iets blijven verbergen. Hoe goed men ze ook kent, hoe diep men in hen doordringt, de waarheid, welke wij binnen hen vermoeden, zal immer ons begrip te boven gaan. Het laatste woord over Le rouge et le noir, Hamlet, en Oorlog en vrede zal nooit gesproken worden. En men moge dan al gewagen van ‘de ware betekenis van Le neveu de Rameau’, de diepste bedoelingen van de schrijver, de verborgenste zin van dit boek, zullen, hoe dicht wij er ook toe naderen, ons toch altijd ontsnappen. Hierin schuilt zowel de waarde als de bekoring van ieder groot kunstwerk, dat het zich nimmer gehéél overlevert, zodat er steeds voor een nieuw geslacht van bewonderaars en onderzoekers nog iets te ontdekken valt. Meesterwerken, en dus ook Le neveu de Rameau, zijn onuitputtelijk. In het middelpunt van dit werk van Diderot staat de wonderlijke en | |
[pagina 87]
| |
geheimzinnige figuur van de Neef. Wie is die Neef van Rameau? Wat vertegenwoordigt hij? Het boezemt ons weinig belang in te weten of hij een bestaande persoon was; of hij in 1766 een gedicht La raméide publiceerde; of hij min of meer leefde als Diderot het ons voorstelt en of deze laatste hem gekend heeft. Deze wetenschap is niet zonder belang, doch raakt nooit aan het wezenlijke. De Neef van Rameau bestáát voor ons, niet omdat hij in werkelijkheid geleefd heeft, maar omdat Diderot hem in de wereld geroepen en met een onvergankelijk leven bezield heeft. Met de gestalte van de Neef (want Diderot heeft slechts die gestalte, deze uiterlijke verschijning, deze huid aan de werkelijkheid ontleend) heeft de schrijver zichzelf omkleed, want gelijk ik reeds gezegd heb, is Le neveu de Rameau ook onmiskenbaar een autobiografische roman: de Neef is Diderot. Als hij hem beschrijft, tekent hij, Diderot, zijn zelfportret: ‘Ik heb een hooggerimpeld voorhoofd, schitterende ogen, zware, dikke wenkbrauwen, een welgevormde mond, krullende lippen en een vierkant gezicht.’ De Neef maakt als hij spreekt geheel dezelfde gebaren als Diderot. Wij moeten deze gelijkenis steeds in het oog houden, want wat de Neef zegt is, althans in hoofdzaak en in zekere zin, wat Diderot denkt. Deze vereenzelviging van de Neef met Diderot gaat verder dan een eenvoudige overeenkomst van uiterlijke trekken. De Neef geeft ons een beeld van Diderot in zijn jeugd toen hij als jong provinciaal, van de hand in de tand levend, van allerlei listen en handigheden moest gebruik maken om aan de kost te komen. En die waren niet altijd strikt fatsoenlijk. Wij weten nog maar weinig over deze levensperiode van Diderot, maar uit wàt aan gegevens tot onze beschikking is blijkt dat zijn levenswijze toen weinig verschilde van die van de Neef. Diderot zelf stelt in het gedeelte, waar de Neef de Ik aan diens verleden herinnert, de overeenkomst tussen de Neef en de bohémien Diderot vast. Diderot echter, dit moet duidelijk gezegd worden, was nooit zo verachtelijk als de Neef. Hij was nooit zo cynisch, zo onbeschaamd en zo laaghartig. Waarom stelde hij ons dan de Neef-Diderot op deze wijze voor? Omdat de Neef een beeld is van hoe Diderot had kunnen worden als hij niet gewaarschuwd en dus gered was door zijn gevoeligheid. De Neef van Rameau is tot op zekere hoogte Diderots portret van Dorian Gray. En terzelfder tijd verpersoonlijkt de Neef een karikatuur van het materialistisch denken van Diderot. Jacques le fataliste denkt juist als de Neef, maar ook hij wordt binnen de perken gehouden door het ‘gevoel’ waar de achttiende eeuw een zo grote betekenis aan toekende. In navolging van zijn kapitein redeneerde Jacques aldus. Het onderscheid tussen een lichamelijke en | |
[pagina 88]
| |
zedelijke wereld scheen hem zinneloos. Volgens dit stelsel zou men zich kunnen voorstellen dat Jacques zich nergens over verheugde, nergens door gekweld werd. Dit was evenwel niet waar. Hij gedroeg zich zo ongeveer als u en ik. Hij bedankte zijn weldoener, in de hoop dat deze hem later weer zou helpen. Hij werd kwaad op de onrechtvaardige. Met Jacques die ‘zich ongeveer gedroeg als u en ik’ zijn wij verre van de grijnzende karikatuur van de Neef, maar beiden vertegenwoordigen zij niettemin dezelfde gedachtenwereld. Men moet de beschrijvende gedeelten die de samenspraak onderbreken en ons een soort waanzinnige Neef tonen, altijd beschouwen in verband juist met dat karikaturale karakter van het gehele werk. Diderot wil ons met deze gedeelten aantonen dat niet alleen de Neef een gek (ik kom op dit gezichtspunt nader terug), doch bovendien geen menselijk wezen meer is. ‘Met opgeblazen, volle wangen en een rauw en somber geluid, gaf hij de horens en fagotten weer; hij gebruikte een helder en nasaal geluid voor de hobo's, zong sneller en met een ongelofelijke vaart ten einde de snaarinstrumenten na te bootsen, de klank zoekend die ze zoveel mogelijk evenaarde; hij floot de fluiten, hij liet de dwarsfluit koeren. Hij schreeuwde, zong en ging als een razende te keer, tegelijkertijd geheel alleen de dansers, danseressen, zangers, zangeressen, een geheel orkest, een geheel lyrisch theater weergevend, zich in twintig verschillende rollen verdelend. Hij draafde, hield stil en zag eruit als een woesteling, met schitterende ogen en schuim op de mond.’ Wat Diderot ons hier toont is heel duidelijk een mekaniek, een marionet, met andere woorden een figuur, welke ontdaan werd van zijn menselijkheid. Wat hier stilzwijgend wordt aangenomen is: dat de Neef ontaard en verdierlijkt werd door zijn denkbeelden. In een ander gedeelte verandert Diderot de Neef in een hond: ‘Er was niet één van die vertrouwelijke bijnamen, die mij niet werd toegevoegd met een glimlach, een liefkozing, een tikje op mijn schouder, een klap om de oren, een schop. Aan tafel gooide men een lekkere hap op mijn bord en na tafel veroorloofde men zich vrijheden tegenover mij die ik niet kwalijk nam, want ik ben nu eenmaal niet kwalijknemend.’ Het merkwaardige en belangrijke van Le neveu de Rameau spruit voort uit het feit dat de ‘held’ tegelijkertijd een bepaalde denkwijze en de kritiek daarop belichaamt. Diderot stelt de Neef van Rameau voor als iemand die ten slotte ver beneden zijn stand beland is. Hij doet dat niet alleen omdat zijn roman- | |
[pagina 89]
| |
figuur tot op zekere hoogte moest verbeelden wat Diderot was geweest of had kunnen worden, doch eveneens en in het bijzonder omdat hij behoefte had aan een personaadje onafhankelijk van de maatschappij. Want de Neef geeft immers ook kritiek op de samenleving. Een die heel wat dieper en daardoor heel wat gevaarlijker was dan die van een La Bruyère of een Rousseau, waarvan de eerste het gebied van de abstractie, de tweede dat van de theorie niet verlaat. Diderot zegt in Le neveu de Rameau met zoveel woorden: het egoïsme is de grondslag van de maatschappij, maar hij toont ons het verborgen raderwerk ervan en verraadt daardoor de geheimen van de gemeenschap. Diderot is een verrader. Le neveu de Rameau en Les liaisons dangereuses zijn twee boeken die ons het ware aangezicht van hun tijd tonen: bezoedeld en onedel. Toen Choderlos de Laclos aangevallen werd als auteur van Les liaisons dangereuses geschiedde dit niet omdat hij een onzedelijk werk had doen verschijnen (in zijn tijd werden er nog wel krassere geschreven), maar omdat hij zijn samenleving had verraden. Als Diderot Le neveu de Rameau gedurende zijn leven had uitgegeven, zou hem hetzelfde lot als Laclos beschoren geweest zijn. Ten einde zijn kritiek op de maatschappij doeltreffend te maken, moest Diderot een figuur tot zijn beschikking hebben of scheppen, die tegelijkertijd tot die samenleving behoorde èn aan de zelfkant ervan leefde. In de eerste plaats moest hij dus een parasiet zijn. Want door zijn klaploperij bleef hij gebonden aan de gemeenschap waar hij van leefde. In de tweede plaats een bohémien, want de bohème leeft buiten diezelfde gemeenschap. Hij profiteert dus van de maatschappij, doch aanvaardt geen enkele maatschappelijke verplichting. Zo werd de Neef dus door de logica van zijn wezen in een gegeven wereld tot parasiet en bohémien en zo moeten wij hem altijd zien om hem te kunnen beoordelen. Hij is een soort spion die niemand verdenkt, tegenover wie men zich vrijelijk zonder schijnheiligheid blootgaf: ‘Men maakt van mij, doet met en voor mij, alles wat men wil, zonder dat ik het kwalijk neem.’ Maar tegelijkertijd is hij geen slachtoffer, hij speelt welbewust het spel mede; hij ziet alles van buitenaf en hij tracht achter alle geheimen te komen, is bereid die te verraden. De aanwezigheid van iemand als de Neef te midden van wat men een ordelijke gemeenschap noemt, is ontoelaatbaar en vormt een voortdurende bedreiging voor die gemeenschap; op dezelfde wijze waarop een boek als Le neveu de Rameau, bezien van het standpunt der geregelde maatschappij, ontoelaatbaar en uiterst gevaarlijk is. | |
[pagina 90]
| |
Ten slotte wordt de Neef van Rameau voorgesteld met een derde gezicht dat, naar ik meen, ongetwijfeld het belangrijkste is en wel dat van een hofnar, een potsenmaker. Ik heb reeds de aandacht gevestigd op de zotternijen waarmede Diderot zijn dialogen onderbreekt. Zij onthullen ons een marionet, zij tonen ons ook een zot en de Neef zelf vestigt voortdurend, tijdens de dialoog, de aandacht op de clowneske kant van zijn karakter. Het is misschien niet overbodig er even aan te herinneren dat oorspronkelijk in Griekenland narren ook altijd parasieten waren. De Neef is echter maar zelden grappig. Hij behoort meer tot de rijk geschakeerde familie van de Ubu's. Ik voor mij geloof daarom dat het niet in de bedoeling van de schrijver lag ons te laten lachen. Wanneer hij van zijn held een zot heeft gemaakt, had hij daarvoor diepere redenen dan alleen het verlangen ons te vermaken. In een brief aan Sophie Volland, waarin hij de twee gewaagdste samenspraken die hij geschreven heeft, aankondigt: Le rêve de d'Alembert en Entretien entre d'Alembert et Diderot, geeft hij heel duidelijk te kennen, wat de functie van zijn dwaze held in Le neveu de Rameau was: ‘Ik heb een samenspraak tussen d'Alembert en mij geschreven. Deze is allerbuitensporigst en getuigt tegelijkertijd van de diepste wijsheid; het eiste enige vaardigheid mijn denkbeelden te leggen in de mond van een man die droomt. Men moet dikwijls aan de wijsheid het masker van de dwaasheid voorbinden, anders laat men hem niet binnen. Ik heb liever dat men zegt: dat is niet zo dwaas als men op het eerste gezicht zou denken, dan: luister hier, dat zijn wijze en verstandige uitspraken.’ Met andere woorden, wat de Neef zegt is niet volkomen dwaas. Het is, integendeel, dikwijls heel wijs. De Neef zegt ten slotte de ware waarheid, die men nooit zegt. En Diderot verbergt ons deze niet: ‘Er was in dit alles’ (in de denkbeelden van de Neef) ‘heel veel dat men denkt, waar men zich naar gedraagt, doch waarover men niet spreekt.’ Deze waarheid kan echter slechts door een gek geuit worden, die, evenals ‘de man die droomt’ niet werkelijk verantwoordelijk is. Alleen de nar staat het vrij de waarheid te verkondigen. Hij geeft deze het masker van de dwaasheid en blijft daardoor ongestraft. Gedurende de regering van Boris Godoenof liep een gek door de straten van Moskou terwijl hij vrij en ongestraft verkondigde, dat de tsaar zijn zoon had vermoord, hetgeen de strikte waarheid was. Le neveu de Rameau geeft aan Diderot, evenals De lof der zotheid aan Erasmus, de gelegenheid de waarheid te ontsluieren. De waarheid die Diderot door middel van de Neef onthult, is in wezen ontoelaatbaar omdat zij de ontkenning van onze gehele beschaving in zich sluit. Daarom moet | |
[pagina 91]
| |
de schrijver haar achter het grijnzende en zotte masker van de Neef verbergen. Pas later zegt Nietzsche, die op een wonderlijke wijze iets van Diderot geërfd heeft, dezelfde dingen zonder ze achter een masker te verbergen. Ik moet hier natuurlijk de grootste voorzichtigheid in acht nemen. Ik zeg niet dat Diderot de voorloper van Nietzsche was, noch dat hij enige invloed op de vorming van diens denken had. Doch het valt toch niet te loochenen dat zekere denkbeelden en denkwijzen van Diderot, nog zeer primitief en embryonaal, die van Nietzsche aankondigen. Dit blijkt heel duidelijk in het werk van Diderot (en in het bijzonder in Entretien d'un père avec ses enfants). Daarin schemert het denkbeeld door van een persoonlijke zedeleer en van het begrip van de Wijze, die aan geen moraal gebonden is, maar zich daarboven verheft. ‘Toen het mijn beurt was hem’ (mijn vader) ‘omhelzende goedenacht te wensen, fluisterde ik hem in het oor’ (wederom een van die gevaarlijke waarheden die niet gezegd kunnen worden): - Vader, er bestaat dus strikt genomen in het geheel geen wet voor de wijze...? - Praat wat zachter... - Aangezien er voor iedereen uitzonderingen bestaan, kan hij die geroepen wordt tot oordelen onderscheid maken tussen de wetten waaraan men zich moet onderwerpen en die waarvan men zich moet bevrijden. - Ik zou het wel prettig vinden wanneer er in één stad één of twee burgers waren als u, maar ik zou mij er niet bij kunnen neerleggen zo zij àllen hetzelfde dachten.’ Deze aanhaling lijkt mij kenmerkend voor de geesteshouding welke ook uit Le neveu de Rameau spreekt. De aanwezigheid van de dwaas schept niettemin een indringende onzekerheid. En wel omdat hij niet alléén het masker van de waarheid is, noch een vermomde wijze, doch ook een echte gek. Immers het feit dat juist hij het is die de waarheid spreekt, bezoedelt dáárdoor de waarheid. Is het de wijze of de gek die dit zegt? De vraag kan men variëren in de eigen woorden van Diderot: ‘Is hij wijs, is hij gek?’ En diep in de kern van het werk zelf vinden wij deze verwarrende onzekerheid terug: is dit alles ironie of waarheid? Wij kunnen er ons alleen maar een persoonlijk en tijdelijk denkbeeld van vormen, omdat intussen dit boek dat zich niet vangen laat ons weer door de vingers geglipt is. De ingewikkeldheid van Le neveu de Rameau komt nog duidelijker uit door de onzekerheid van de vorm. Niet alleen onttrekt zich telkens weer | |
[pagina 92]
| |
de diepste gedachte aan onze greep, doch Diderots bedoelingen zijn bovendien gegoten in wat ons een onvaste, onvatbare vorm lijkt. De oplossing hiervan is, geloof ik, vrij eenvoudig: Le neveu de Rameau heeft in werkelijkheid geen vorm. Wij hebben hier te doen met een mengeling zowel van onderwerpen als van motieven en vormen. Niet zonder reden noemt Diderot, in een brief aan Sophie Volland, zijn boek een satire. Wij moeten dit woord echter niet in de betekenis nemen die het voor ons gekregen heeft, maar in zijn eigenlijke zin. Het betekent dan een ‘mengeling’ een ‘potpourri’ en duidt op een bont mengsel van tegenstrijdige elementen. Le neveu de Rameau heeft dus niet één esthetisch, evenmin één wijsgerig brandpunt, doch verscheidene. Wij weten niet waar wij onze blik op moeten richten en vragen ons onvermijdelijk af: is het een dialoog? een roman? een toneelstuk? een polemisch artikel? Het is dit alles tegelijkertijd. En voor ons, lezers van de twintigste eeuw, is het bovendien een sociaal-historisch document, dat ons een levend beeld geeft van de samenleving in die dagen. Een dergelijke mengeling van letterkundige genres en innerlijke bedoelingen schept zonder twijfel verwarring, maar daar moeten wij ons niet door laten misleiden. Deze wanorde is schijn en wordt voortdurend door de schrijver volkomen beheerst. Le neveu de Rameau is een werk dat chaotisch lijkt doch in zijn wezen een vernuftige en zinrijke orde verbergt. Wat een ervaren en grondig lezer als Goethe dan ook het eerste trof, was de zorgvuldige bouw van Diderots ‘roman’. De schrijver heeft zoals ik reeds opmerkte er lange tijd aan gewerkt. Hij schreef het niet met de geestdrift en de gloed van een eerste opzet, doch bezonnen en met overleg, en toch geeft het ons de indruk als vanzelf uit een rijke bron opgeborreld te zijn. Dit geeft er de bekoring aan en is mede het bewijs van meesterschap. Ieder werkelijk goed kunstwerk wordt in angst en met zware arbeid geschreven, doch schijnt spelenderwijs, natuurlijk en gemakkelijk geschreven te zijn. Le neveu de Rameau wordt gewoonlijk een roman genoemd, maar daarvoor mist het al wat nu juist, althans ten dele, de roman bepaalt: een intrige. Het enige element dat iets met de roman uit te staan heeft, schuilt in de vele, elkaar aanvullende karakteristieken van de Neef. Ik heb aan dit onderwerp reeds enige woorden gewijd en het is nodig erop terug te komen. Wat in de eerste plaats treft is de meesterlijk toegepaste overdrijving. Het gedrag van de Neef is grotesk, buitenissig, onwaarschijnlijk, in één woord buitensporig. Niemand (behalve dan, zoals wij zeiden, een gek) gedraagt zich zo extravagant. Door deze beschrijvingen geeft Diderot aan de Neef een fantastische afmeting, die ons doet geloven dat | |
[pagina 93]
| |
hij niet bestaan kan, niet tot de werkelijkheid behoort. Aan de andere kant echter horen wij hem vernuftig redeneren, het hoofd bieden aan een geschoolde wijsgeer, logisch denken en praten, en zien wij hem een gewoon maatschappelijk leven in onze gewone, dagelijkse wereld leiden: hij is getrouwd geweest, heeft een zoon. In de voorstelling van zijn personaadjes bewaart de schrijver dus een zeer weldoordacht evenwicht tussen werkelijkheid en verbeelding, juist zoals hij het evenwicht weet te bewaren tussen waarheid en leugen, zodat wij in geen enkel opzicht weten wat wij van de Neef denken en waar wij hem plaatsen moeten. Diderot zet aldus in de aardse verhoudingen de zedelijke dubbelzinnigheid voort, die de grondslag van dit boek vormt. Met de vraag: is het waar of niet waar? staat de tweede vraag in nauw verband: is de Neef Werkelijkheid of Droom? Le neveu de Rameau moge geen roman zijn, het is evenmin een wijsgerige tweespraak, waar het slechts de uiterlijke schijn van heeft. Het heeft niets gemeen met het banale twistgesprek dat heftig begint maar eindigt met een doel te bereiken en ten slotte doodloopt in de een of andere conventionele schijnwaarheid. Integendeel. De dialoog van Le neveu de Rameau ontwikkelt zich niet naar een slotsom, doch draait niettemin doelbewust in het rond. Daaruit vloeit vanzelf een zekere eentonigheid voort, welke Diderot echter op een handige wijze met welgekozen anekdoten onderbreekt. Wat een samenspraak als Le neveu de Rameau (en eveneens Jacques le fataliste) van de gangbare filosofische palavers onderscheidt is, dat zij van een tegenovergestelde bedoeling uitgaan. Waar de schoolse wijsgeer ernaar streeft een waarheid of waarheden vast te stellen, ten einde tot zekerheid of tot een grote mate van zekerheid te komen, tracht Diderot juist oude en nieuwe ‘waarheden’ te ondergraven, aan het wankelen te brengen om daardoor onzekerheid en wantrouwen, onrust in al het geijkte te scheppen. De tweespraak van Le neveu de Rameau is in laatste aanleg een toneeldialoog en het boek een toneelstuk. Ik geloof dat wij de ware esthetische aard van het werk naderen als wij zeggen: het is geen boek doch een vertoning, het is een pantomime door Diderot vakkundig en con brio geregisseerd. De bedoelingen van de schrijver zijn duidelijk door hem aangegeven. Als de schaakspelers hun spel onderbreken en de voorbijgangers voor de vensters stil blijven staan om de Neef te zien spelen, verandert het Café de la Régence in een toneel en wij, lezers, zitten op de eerste rang. In precies dezelfde mate waarin Le neveu de Rameau een vertoning is, is het een realistisch werk. Het boek is niet realistisch omdat | |
[pagina 94]
| |
de beschrijvingen realistisch zijn, zij zijn juist het tegenovergestelde, maar wel omdat evenals in een roman van Balzac of Flaubert de dingen ons voor ogen gesteld worden en wij deze met een soms beklemmende lijfelijkheid zíen. Het denken van de Neef openbaart zich aan ons even waarachtig en duidelijk in zijn handelingen als in zijn woorden. Door de geestelijke substantie, welke onuitputtelijk is, en door de vorm, die geslacht na geslacht bleef fascineren, is Le neveu de Rameau ook nu nog een wezenlijk bestanddeel van het Europese erfgoed der beschaving. In Diderots tijd en wellicht minder nog in de rationalistische negentiende eeuw kende men niet de begrippen, welke in de hedendaagse letterkunde van overwegend belang zijn; dat van de zinrijke dubbelzinnigheid en dat van de opheffing van tegenstellingen in een algehele verzoening, een éénheid, waarin zij niettemin hun identiteit behouden. Met het verschijnsel ook dat iets tegelijkertijd is en niet is, zijn wij in de moderne poëzie volkomen vertrouwd. Dit heeft Diderot zoal niet onder woorden gebracht dan toch duidelijk en nawijsbaar voorvoeld. Ja, nú, voor ons die met de hier in het kort aangegeven wijzen van zijn en zien vertrouwd werden, heeft Le neveu de Rameau een bekoring en betekenis, welke de vorige geslachten er niet of nauwelijks in konden ontdekken. Het is voor wie het leest als het gelezen moet worden een boek van nu, dat gebleken is een boek van altijd te zijn. |
|