vol landmijnen. De bitterheid, die hem steeds weer terugriep tot de verheven knechtschap van zijn genadeloze waarheidsliefde, was de essentie van zijn schrijverschap. Wie Tsjip leest weet waar hij even uit die ijzeren greep ontvluchtte om zich te bezondigen aan een overgave die men hem meer gunde als mens dan als lezer.
Want juist in het despotisch bewind dat Elsschot voerde over zijn gevoel, lag zijn geweldige kracht. Meer ontspanning dan de grimmige lach, ook ten aanzien van dingen die hem het meest dierbaar waren, heeft hij zichzelf als kunstenaar nooit gegund. Hij schreef met vaste hand en van alles wat in hem woelde mocht alleen het toonbare door het tourniquet. Het wild gedrang daarachter heeft, geloof ik, aan zijn stijl de vaak verbluffende geladenheid gegeven die, op zijn beste bladzijden, elke volzin de beeldende kracht schenkt van voldragen poëzie.
Elsschots schrijversleven heeft hem geen reden tot klagen gegeven. Aanvankelijk werkte hij, incourant naar de mode van zijn tijd, zonder weerklank. Aan Greshoff komt de eer toe hem later, toen hij het al opgegeven had, zodanig te hebben aangemoedigd dat hij de pen weer opnam. Was hij in de dagen van Forum nog voornamelijk een held in de literatuur - in de laatste jaren drong hij ook tot de grote massa van de lezers door. Zijn werk is pas goed begonnen te leven en het beste ervan zal dat nog lang doen. Want de mensen in Villa des roses of Een ontgoocheling heeft hij zo definitief neergeëtst, dat de wind ze niet meer weg kan blazen.
Nu veel jonge schrijvers, uit eerbiedwaardige motieven, proberen de conventionele grenzen van de taal te doorbreken omdat het woord, als de maan in Brechts Soho, lijkt op een ‘penny der schon abgegriffen ist’, is het leerzaam bij het lezen en herlezen van Elsschots werk te ervaren dat een grote adem de bezoedelde pasmunt schoonblaast met een geheimzinnig gemak.