| |
| |
| |
Theun de Vries
Meesters en vrienden
Gevonden vaderland
Het jaar tussen de zomers van 1927 en 1928, waarin ik mijn opleiding als bibliothecaris begon, was voor mij ondanks de kennismaking met Coster en Havelaar en ondanks de geheime samenkomsten met mijn toekomstige vrouw een jaar van verdeelde, overwegend drukkende stemmingen gebleven. Mijn dichterlijke inspiratie was, hoewel ik veel bleef schrijven, gering. Mijn armoede plaagde mij dag in dag uit. Ik gaf mij aan allerlei occultistische stemmingen en praktijken over, trachtte ‘contacten’ te verkrijgen met veronderstelde beschermgeesten op ‘hoger’ plan, fantaseerde mij verborgen werelden en meende ‘tekens’ te verstaan... kortom, ik schiep religie, zoals de hele mensheid dat in de loop van haar geschiedenis, zij het massaal en in ontelbare varianten, tot zelfbeveiliging en zelfvertroosting heeft gedaan. Mijn verzen kregen een mystificerende toon, ze werden er zeker niet beter op, en de meeste zijn reeds toentertijd door mij in gezonde zelfkritiek weer vernietigd. Maar toch bleven er nog vrij wat in de circulatie, waaruit ik een handvol koos voor het samenstellen van een tweede bundel, die ik moeilijk anders dan De vervreemding noemen kon en die in de lente van 1928 verscheen. Er stonden ook enkele minnedichten in, en de reden waarom ik deze hier noem, ligt in het feit dat die liefdesverzen in sterke mate waren beïnvloed door soortgelijke, ik bedoel dan veel betere, in Marsmans Paradise regained. H. Marsman was in die jaren mijn lyrische held, il mio maestro e il mio autore, vooral door de praktijk van zijn dichterschap, maar toch ook in krachtige mate door zijn commentaren en polemieken in de tijdschriften, alsmede door zijn poëziekronieken in de N.R.C. Er bestond daarom, mag ik wel zeggen, met deze toen mij persoonlijk nog niet bekende dichter eigenlijk een veel concreter band dan met al mijn occulte levensgeesten en ongeziene ‘meesters’. Juist
in de N.R.C. had Marsman nog in de nazomer van 1927 mijn Terugkeer met warmte besproken, en er had zich sindsdien tussen hem en mij een briefwisseling ontwikkeld, wel het uitbundigst van mijn zijde, maar toch ook hartelijk en tegemoetkomend van de zijne.
In het voorjaar van 1928 deed zich pas de eerste gelegenheid voor, hem persoonlijk te leren kennen. Die kennismaking vond plaats in Utrecht, en wel ten huize van zijn aanstaande vrouw, Rien Barendregt. De laatste bleek inmiddels een kennisje te zijn van mijn uitverkorene: zij
| |
| |
was leidster geweest van een zomerkamp, waaraan mijn verloofde met grote geestdrift had deelgenomen, en zo bleken er plotseling meersoortige banden tussen ons en de Marsmans te bestaan.
Henny Marsman was een lange, slanke, interessante verschijning, met asblond golvend haar, een romantisch, hoog en smal gezicht, waarin de grijze ogen fascineerden, en abnormaal kleine, fijne handen. Er was in zijn hele optreden een betoverende hoedanigheid. In zijn kritieken geducht en hooghartig, in al zijn openbare oordeelvellingen bijzonder pertinent, was hij in de dagelijkse omgang de meegaandheid, de hoffelijke verdraagzaamheid zelf, vooral in de wijze waarop hij in een debat naar tegenargumenten luisterde. Hij verdedigde uiteraard zijn opvattingen van de poëzie en de literatuur met overtuiging en hartstocht, waarbij zijn stem soms hoog en scherp kon worden, maar hij was bereid correcties te aanvaarden, als hij er de juistheid van inzag. Niet, dat ik toentertijd veel correcties op hem had, - ik leefde vanaf onze eerste ontmoeting onder zijn charme, bijna zoals men dat kan hebben met een vrouw op wie men verliefd is en wier gebreken men niet ziet.
Marsman, toen ook redacteur van De Vrije Bladen, liet mij overigens bij dat eerste bezoek niet in het duister omtrent zijn bezwaren tegen hetgeen ik na Terugkeer geschreven had. Ik heb die openhartigheid later kunnen zien als bezegeling van de vriendschap, die er tussen ons ontstond, maar op het ogenblik zelf kwam de waarheid vrij hard aan. Waarschijnlijk heeft de redactie van De Vrije Bladen van mijn toen ontstane gedichten ook wel de meeste last gehad! Rien Barendregt, die Nederlands studeerde, en in die tijd al les gaf aan een meisjesschool, was het met Marsman geheel eens wat zijn afwijzing van mijn ‘occulte’ poëzie betrof. - Je was toch goed begonnen, zei Marsman bij die gelegenheid; - je had erts in je, je had voor je verhouding tot de natuur een levende en directe uitdrukking gevonden, kortom, er was een vurige kern in je dichterschap. Maar wat moeten we nu met al die duistere verzen vol faunen en helderzienden en geheimzinnige reisgenoten...? Je bent te jong, om je in die soort mismoedigheden te verliezen, maar vooral ook: die verzen zijn met hun hele eenzaamheidssymboliek te àf, te glad, te klassiek. Je moet terug naar je oorspronkelijkheid! -
Ik was dus tamelijk verslagen over deze persoonlijke en directe uitbreiding van de kritiek, die de redactie van De Vrije Bladen op mijn werk van het jaar 1928 had. Ik wist dat er veel waars in stak, maar mijn jeugdige eigenliefde was toch ook groot. Mijn verdediging, de motivering dat mijn poëzie in die tijd van eenzaamheid en toekomstloosheid moeilijk
| |
| |
anders had kunnen uitvallen, nam Marsman alleen theoretisch aan. - ‘Je had je ook kunnen verzetten,’ opperde hij; ‘je bent aan je dichterschap verschuldigd, dat je je menselijk verweert tegen al wat de vurige kern in je bedreigt.’ - Ik heb waarschijnlijk grote ogen opgezet, want het was de eerste keer, dat iemand zo tegen mij sprak, en vooral de opvatting van kunstenaarschap, die ik door Marsman hoorde verkondigen, was voor mij nieuw en frappant. In tegenstelling bij voorbeeld tot de algemeen-ethische beschouwingswijze van Dirk Coster ging het hier, als ik mij zo mag uitdrukken, om de ethiek van de creatieve enkeling; een ethiek voor begaafden. Voor mij was het daarbij beslissend, dat deze moraal mij werd voorgehouden door iemand, die maar acht jaar ouder was dan ik, van wiens generatie ik mij dus een stukje voelde, zij het dan van de achterhoede (want als men twintig is, tellen acht jaren natuurlijk wel sterk mee), en die zich tegenover mij veelal als een oudere broer gedragen heeft, zoals Rien Barendregt mij in menig opzicht als een zuster en raadgeefster mee in de menselijke vorm heeft proberen te gieten...
Sinds mijn kennismaking met de Marsmans begon het geluk, dat mij lange tijd tegengezeten had, eindelijk mee te spelen. In mei 1928 viel namelijk de beslissing, volgens welke ik mijn bibliotheekopleiding zou voortzetten in Hilversum. Er was met veel kunst- en vliegwerk, bedelen en lenen, een som gelds bijeengebracht, die mij in staat stelde althans een aantal maanden in Hilversum op kamers te wonen, en ten slotte is de rest van het bedrag dat ik voor een heel studiejaar behoefde, mij dank zij de tussenkomst van Dirk Coster door Just Havelaar geschonken, die door zijn huwelijk aan een bekend bankiershuis geparenteerd was. Ik bracht de zomer van 1928 bij familie in Friesland door, maar ik voelde voor het eerst tussen mij en mijn geboorteland een scheidslijn lopen. Had ik mijzelf op voorbeeld van mijn ouders toch steeds min of meer als een uitgeweken Fries beschouwd, en zelfs nog in 1927 dingen in het Fries geschreven - sinds de omgang met Coster en Marsman voelde ik mij veel meer Nederlander worden, waarmee het geboorteland aan betekenis verloor. Het werd eigenlijk een herinnering, niet meer, en zelfs terwijl ik er in die zomerdagen van 1928 rondging en alle oude quasi-vertrouwde dingen en mensen terugzag, irriteerde het mij reeds als een herinnering. Ik kwam in een stemming van opluchting en ook van gespannen verwachting in Hilversum aan.
Het Gooi was in die tijd - al had het zijn natuurlijke onschuld al lang verloren - nog vrij ongerept; de dorpen breidden zich weliswaar uit,
| |
| |
maar men kon er nog urenlang over de heiden en in de bossen wandelen. Een merkwaardig stoomvehikel, dat nogal eens ongelukken veroorzaakte - en vandaar blijkbaar de bijnaam ‘Gooise moordenaar’ gekregen had -, sudderde u van Hilversum naar Laren, en vandaar over Blaricum en Huizen naar Naarden en als men wilde tot Amsterdam. De grote verkeersweg, die thans met het kenteken E 35 prijkt, was er niet. Het aantal auto's was hoogst bescheiden. De duivel had de bromfiets nog niet uitgevonden. Het Gooi - waar zich overigens ook toen maniakken van allerlei pluimage en anarchisten van elke gewenste richting ophielden - vertoonde toch als geheel door de samenstelling van zijn bevolking een boeiende en merkwaardige mengeling van natuur en cultuur, die sindsdien verloren is gegaan, terwijl de maniakken gebleven zijn. Die mengeling voornoemd was precies, wat ik in mijn nerveuze, op leven en kunst gebrande jonge voortvarendheid behoefde en wat mij dan ook opgetogen stemde. De Hilversumse leeszaal zelf, toen nog geborgen in een ouderwets, onder zijn boekladingen scheefgezakt, half-boers, maar enorm getimmerte in de door Herenstraat en Veerstraat gevormde delta, was een schatkamer van oude, maar inzonderheid ook van nieuwe literatuur. De Hilversummers lazen met veel smaak en vaak met verfijning. Er was een zeer ontwikkelde arbeidersbevolking. Jonge mensen van de middelbare scholen, nauwelijks jonger dan ik, kwamen er de dichters van binnen- en buitenland lenen. De O.L.B. had een goede filosofische afdeling en natuurlijk, in dit stukje Nederland vol kunstbeoefenaars en -kenners, een uitmuntende collectie kunst- en kunstkritische boeken. In dit oude, donkere, rijke en intieme gebouw werkten ambtenaren, of eigenlijk meest ambtenaressen, die hun vak kenden; en aan hun hoofd stond een originele persoonlijkheid, aan wie hier een bescheiden woord van herinnering en erkentelijkheid gewijd zij. Zij heette Olena Mühlenfeld, was aartslelijk, maar had de
allervriendelijkste bruine ogen die men zich denken kan, al keken ze u door een onnozel lorgnetje aan. Zij was al oud (althans in mijn ogen), toen ik bij haar kwam werken, en ofschoon zij nooit iets aan mijn opleiding gedaan heeft, en ik het bibliotheekvak in haar leeszaal uit de praktijk moest leren, kwam zij van tijd tot tijd welwillend bij me informeren, hoe ver ik het met mijn studie voor het assistentschap gebracht had. Maar wat Olena voor mij het sympathiekst maakte, dat was haar uitgesproken voorkeur voor moderne letterkunde. Ze wist daar enorm veel van, en ik geloof, dat het enige wat zij nog in die O.L.B. deed, bestond in het lezen en uitkiezen van die modernen. Haar grote sympathie daarbij was het aankopen en
| |
| |
bijeenbrengen van de jonge Sowjetliteratuur, een hobby, waarvoor men in die dagen nog niet vervolgd werd. In Hilversum heb ik dan voor het eerst de romans van Gladkow, Ehrenburg en Fadejew en de novellen van Iwanow en Babel gelezen; daar kregen ook voor het eerst de namen van Meijerhold, Eisenstein, van de Blauwe Vogel en het Moskouse Kunsttheater voor mij inhoud.
Die beïnvloeding kwam echter ten dele ook van de Marsmans en hun ‘cercle’, zoals ik het maar noemen zal. Want Hilversum, dat voor mij de bevrijding betekende uit de vereenzaming, was tegelijk verbindingsstation met Utrecht. Mijn opleiding bracht me iedere maandag naar de Domstad, waar òf aan de Utrechtse O.L.B. òf aan de Universiteitsbibliotheek vaktechniek werd gedoceerd. En iedere maandag dronk ik koffie in Utrecht bij de Marsmans, òf met Rien Barendregt, òf, als ook Rien les gaf of nam, op Riens kamer in mijn eentje, waar de lunch dan voor mij klaargezet werd. Marsman woonde in die tijd nog bij zijn ouders in Zeist, maar was uiteraard veel in Utrecht, waar hij zojuist op een advocatenkantoor was gaan werken; hij kon over de strafzaken, waarin hij als jong jurist moest optreden, met smaak vertellen, vooral als er veel volkshumor in stak, wat bij burenruzies, kleine diefstallen en oplichterijen nogal eens het geval was. Hij en ik zagen elkaar derhalve vrij veel, en al had hij destijds een periode, waarbij er weinig uit zijn pen kwam, hij en Rien hielpen mij door hun gesprekken enorm vooruit. Daarmee had ik tegelijk mijn werkelijk vaderland gevonden. Het was in kleinere zin het Gooi en het Sticht, maar die twee waren dan toch slechts symbolisch voor het grotere rijk van het Nederlandse geestesen literaire leven. Mijn zoeken en streven werd met dit laatste voor eens en altijd geïdentificeerd. Daarmee ging Friesland als vaderland voor mij verloren, al is dat proces dan niet zo eenvoudig verlopen als ik het hier zeg, en al moet ik verderop in deze herinneringen op de relatie tot mijn geboortegrond terugkomen.
De Marsmans leefden een voor mijn gevoel veelzijdig, intens bestaan. Zij gingen met tal van mensen om, in Utrecht, en in Amsterdam, waar zij vaak een weekend doorbrachten. Ook bij hen vond ik kennis van en sympathie voor de jonge Sowjetcultuur, die toen het Westen met films, boeken en toneel kwam bestormen; maar Marsman hield niet minder van de jonge Duitsers, vooral van Trakl en Heym, en meer nog van de jonge Fransen. Het is opvallend, dat de Angelsaksische wereld voor de modernen der 30-er jaren een vrij gesloten cultuurgebied was. Bij de jonge katholieken was er aandacht voor Chesterton (Van Duinkerken
| |
| |
vertaalde onder meer gedichten van hem), maar het heette toch een ontdekking, toen Marsman in het begin van 1929 een Duitse vertaling in handen kreeg van Dos Passos' Manhattan transfer, dat hij geestdriftig begon te propageren. In de tijd toen ik in Hilversum kwam, propageerde hij vooral Blaise Cendrars, Julien Green en Montherlant, Rilke en Hofmannsthal met mate, de genoemde Duitsers, en niet te vergeten Apollinaire en Radiguet.
Tot zijn vrienden ‘buitengaats’ behoorde, behalve de Amsterdamse dichters Kelk en Buning, ook een cineast als Joris Ivens, van wie ik toen evenals van Germaine Krull, Poedowkin en Eisenstein voor het eerst ‘van nabij’ hoorde spreken... dezelfde Joris Ivens, met wie ik dertig jaar later in een hotel te Peking met de weemoed van onze vergrijzende jaren de periode-Marsman herdenken zou, die voor ons beiden een tijd van menselijke genegenheid, geestdrift en levensverwachting bleek te zijn geweest, waarbij Henny Marsman als bezielende factor was opgetreden. Want dit was zeker een treffende eigenschap in Marsman: ofschoon nogal eens ziek, en labiel van constitutie, was hij toch ook een ‘vitalist’ in die zin, dat hij prikkelde tot creatieve daden; men onderging in zijn nabijheid een uitstraling van scheppende wil, althans mij is het in aanzienlijke mate zo vergaan.
De naam van Joris Ivens noem ik hier, omdat deze in de destijds nog ernstig genomen vraag naar een vastomschreven levenshouding een der eerste voorbeelden was van iemand, die als kunstenaar de nagenoeg onvermijdelijke zin van het socialisme voor zijn werk begrepen had en daarvan de consequenties getrokken heeft; maar ik noem zijn naam ook, omdat daarmee de herinnering verbonden is aan zijn vroegste films (Regen; De brug), die ik juist toen, in Utrecht, onder auspiciën van de Marsmans ging zien; er vonden in Utrecht op bepaalde middagen voorstellingen plaats van een soort filmliga, waar soms curieuze dingen werden vertoond. Als ik me niet vergis, heb ik daar ook Potemkin, Storm over Azië en Thérèse Raquin (van Feyder) voor het eerst gezien. Er waren steeds groepjes jonge schrijvers, journalisten en studenten te vinden, en ik weet nog, hoe wij eens een nieuw programma zouden gaan zien, waarover enige onklaarheid bestond. Dat keer waren er verscheidene katholieken onder ons, en tot de jongsten onder hen zei Engelman of Kuyle (het kan ook iemand anders geweest zijn) bij wijze van waarschuwing: ‘Jongens, je moet niet schrikken, als ze soms straks in de film samen ontkleed op de divan rollen; dan doe je je ogen zolang maar dicht.’ De film in kwestie bleek echter René Clairs Chapeau de paille
| |
| |
d'Italie, een charmant en vriendelijk werk, beslist zonder de erotische sensaties, waarop ettelijken van ons natuurlijk gevlast hadden.
Ik heb gesproken van Marsmans ‘cercle’, doelende op zijn vrienden en kennissen; maar dit woord was destijds eigenlijk alleen van toepassing op de groep jonge katholieken rondom de uitgeverij en het tijdschrift De Gemeenschap, die zich jegens de Nederlandse letteren vlak voor en vlak na het jaar '30 grote verdienste verworven hebben. Er waren ook niet-katholieken, die op voorbeeld van Marsman bij De Gemeenschap publiceerden, en het lag dus voor de hand, dat er zich persoonlijk verkeer ontwikkelde tussen aankomende roomse en onroomse auteurs. Mijn kennismaking met de reeds genoemden, Engelman en Kuyle, maar ook met Anton van Duinkerken en Antoon Coolen dateert uit deze tijd, terwijl ik ook Albert Helman (Lou Lichtveld) in Utrecht het eerst heb ontmoet. Engelman was een typisch lyrische poëet, introvert, zou ik willen zeggen, tot in de weke buigingen van zijn stem, ja, tot in zijn merkwaardige glijdende wijze van lopen; waarbij men zich niet moet voorstellen, dat het hem aan vastomlijnde meningen ontbrak. Meer persoonlijk contact had ik met Anton van Duinkerken, die groot en fors, met Brabantse humor en hartelijkheid, maar ook geharnast in apologetische alwetendheid, menig gesprek beheerste. Ik was de jongste in dit gezelschap, en zag behoorlijk tegen allen op, die dan weliswaar ook ‘jongeren’ waren, maar reeds als meesters erkend. Met Albert Kuyle kon ik het maar matig vinden; hij had de leiding van de uitgeverij De Gemeenschap, was een begaafde rumoermaker, sociaal zeker gevoelig, maar even vaak een flapuit en cynicus (van Marsmans prozaschetsen De vijf vingers sprak hij bij voorbeeld steeds als van ‘vijf melaatse vingers’) en soms alleen maar een lange-afstanddrinker, die diep neerkeek op mijn puriteinse afkeer van alcohol.
Gelijk gezegd, was er in die dagen onder het jonge talent veel levensbeschouwelijk debat; de culturele en maatschappelijke beweging, die het maandblad De Gemeenschap maakte, was van een verfrissend radicalisme, dat helaas in deze kringen maar al te spoorloos verloren lijkt. Er waren in die dagen enkele fameuze gevallen van bekering tot de roomskatholieke kerk; er was af en toe zelfs sprake van, dat ook Marsman, met zijn befaamd kruistochten-en-kathedralen-complex, het katholicisme omhelzen zou. Hij heeft zelf die geruchten in intieme kring steeds bestreden: ‘Ik kan me aan geen enkele levensbeschouwing onvoorwaardelijk overgeven!’, maar hij voegde daar veelal wat spijtig aan toe, dat de mensen van zijn generatie eigenlijk niets méér moesten willen dan
| |
| |
een levensbeschouwelijke keuze te doen. Albert Kuyle heeft ons allen, die toen geïnteresseerd waren in het katholicisme, eens met zijn luidruchtige scherts tegen de schenen geschopt tijdens zo'n geloofsdiscussie, waaraan verscheidene dichters deelnamen, door zijn bierglas met een klap op het cafétafeltje neer te zetten en te roepen: ‘Het wordt me te benauwd met zoveel gegadigden! Wij roomse jongens houden geen ruimte meer over in de kerk! Nog zo'n schuif, en ìk ga eruit!’
Antoon Coolen, die tot de oudsten van deze katholieke cercle behoorde, nam er voor mijn gevoel maar zijdelings aan deel. Ook hij woonde in Hilversum, waar hij werkzaam was als journalist, en waar ik hem natuurlijk herhaaldelijk ontmoette. Soms zag ik hem ook alleen maar in de verte voorbijfietsen en wuiven, de zon op de glazen van zijn lorgnet, zijn reusachtige gestippelde lavallière wapperend in de wind. Een enkele maal ben ik aanwezig geweest op een literaire bijeenkomst te zijnen huize; ook Van Duinkerken, die vaak in het Gooi kwam, omdat zijn aanstaande vrouw er woonde, was er bij die gelegenheid, hield lange uiteenzettingen over klassieke poëzie, citeerde Huygens en Vondel, en zei aardige dingen tegen mij over het traditionele element in mijn gedichten. Wanneer mijn herinneringen aan deze Gooise tijd ietwat onsamenhangend en vol met namen zijn, dan is dat slechts de getrouwe weerspiegeling van de levensvolte, waarin ik toen gedompeld werd.
Coolen nam in de toenmalige jonge literatuur eigenlijk een aparte plaats in. Het feit, dat hij zich niet afgaf met de poëzie, niet literairkritisch polemiseerde, maar uitsluitend verhalen schreef, die door een al groter publiek werden gewaardeerd, gaf hem een aura van populariteit, die bij de lyrische individualisten niet altijd als aanbeveling gold. Maar anderzijds wekte het feit, dat hij het talent bezat een roman te kunnen schrijven (er waren toen grote fragmenten af van zijn Het donkere licht, waarover zijn vrienden in Hilversum en Utrecht al met bewondering spraken), ook veel eerlijke naijver, want wij allen wilden immers proza schrijven; Marsman had de zoveelste inval voor een roman, die veelal autobiografische vormen aannam, maar waaraan hij in ernst nog nooit begonnen was; Engelman liep rond met de plannen voor een roman over Edgar Allan Poe, waarvan, meen ik, wel fragmenten te boek gesteld zijn; Kuyle en Helman, reeds geslaagd als novellisten, bereidden grotere romans voor; de jonge Den Doolaard - over wie ik bij de Marsmans herhaaldelijk hoorde spreken, maar die men nooit zag - stond op het punt, zijn eerste prozaboeken uit te geven. Zo was de positie van Coolen op dat ogenblik merkwaardig tweezijdig, zij het zonder zijn toedoen, en
| |
| |
waarschijnlijk ook, zonder dat hij zich er iets van aantrok; hij heeft de lijn van zijn leven en werk steeds met rustige gelijkmoedigheid doorgetrokken.
Bij de Marsmans hoorde ik, behalve over hun vrienden als Ivens en Den Doolaard, en ook over Anthonie Donker, die toen in Davos kuurde en in ons midden steeds het verre voorwerp was van onverdeelde sympathie, het meest spreken van twee grote onbekenden: Nijhoff en Slauerhoff. De eerste woonde toentertijd in Italië, de tweede voer als scheepsarts, aanvankelijk in het Verre Oosten, dat hem onder meer inspireerde tot de bundel Oost-Azië, die hij onder het pseudoniem John Ravenswood in 1928 bij De Gemeenschap uitgaf. Met Greshoff en Dirk Coster had ik veel over beider bewonderde poëzie gesproken; bij de Marsmans kreeg ik eigenlijk voor het eerst een beeld van hun persoon, uit het vluchtig brokstuk van een brief, dat mij werd voorgelezen, een uitspraak of een anekdote betreffende de een of ander van beiden, foto's van hen die binnenkwamen (er hing er één in een lijstje bij Rien Barendregt, waarop Slauerhoff in officiersuniform, met een symbolische barst dwars over het glas), het verslag van hun kortstondige en, voor zover het Slauerhoff betrof, vaak grillige oponthouden op vaderlandse bodem. Zij kwamen beiden voor mij te staan als twee excentrieke en oorspronkelijke persoonlijkheden, - Nijhoff de kalme, zelfbewuste, vierkant en vast in zijn aardse spoor, zij het met zonderlinge diepten; Slauerhoff als het aartstype van de onrust, een vrager en zoeker, zich uitlevend in ongeremde dichterlijke expressie. Wanneer ik Marsman wel eens een enkele keer opzocht in Zeist, en wij samen door het Zeister Bos wandelden, beheersten vaak deze twee ver-verwijderden ons gesprek. Marsman deelde volkomen mijn verering voor beider talent, zij waren bovendien zijn vrienden, en hij commentarieerde ook, wat bij mij grotendeels in het gevoelsleven bleef steken: de aard van hun dichterschap. De geduldige, terughoudende en beschermende wijze, waarop Nijhoff zijn gedichten lange tijd bij zich koesterde als een kangoeroe zijn jong in de buidel,
en de haast slordige, nooit versagende scheppingsdrift van een Slauerhoff, die ik bij Marsmans verhalen in een of andere scheepshut of op een scheepsdek zag zitten, verzen neerschrijvend in een foeilelijk handschrift, op losse papiertjes, die bij wijze van spreken meteen uit de patrijspoort fladderden, en waarvan het een wonder heten mocht, dat er nog sommige voor de druk bewaard bleven... Het was door deze gesprekken met Marsman, dat ik eindelijk de Franse poètes maudits ging lezen, - in de Hilversumse leeszaal waren ze allen te
| |
| |
vinden. Die gesprekken waren trouwens ook toonaangevend voor mij ten aanzien van andere dichters en schrijvers: Stefan George en Rilke leerde ik door Marsman toch wel met kritische ogen zien, terwijl J.H. Leopold, wiens Cheops tot Marsmans lievelingsstukken behoorde, het dank zij Marsmans peripathetische uiteenzettingen in mijn gevoel begon te winnen van P.C. Boutens, die ik altijd de eerste grote dichter na '80 gevonden had. Er was maar één dichter, over wie Marsman en ik het nooit eens konden worden, en dat was Herman Gorter. Marsman vond bij hem, of wilde dat misschien vinden, veel moois, ‘erts’ en ‘vitaliteit’; mij heeft de poëzie van Gorter tot op de dag van heden helaas weinig gezegd.
De wandelingen in het Zeister Bos, naar Austerlitz en terug, herinner ik mij daarom ook zo goed, omdat het najaar van 1928, waarin de meeste van die tochten plaatsvonden, van een ongewone pracht en lange duur was. In de Utrechtse bossen en het Gooi kreeg de natuur voor mij weer nieuwe zin, te acuter, omdat het bewustzijn van de cultuur, waaraan ik nu deel had, daarbij steeds prikkelend aanwezig was. 's-Graveland, Crailo, de Lage Vuurse - heel de omgeving van het Gooi, de Loosdrechtse plassen met daarachter de Vechtstreek als een langgestrekt, herfstig visioen van gouden ‘galante tuinen’ - ik fietste en zwierf er rond met onverzadigbare schildersogen. Het kon niet anders, of alles wat mij in dat Gooise jaar geschonken werd, natuur en cultuur, moest een nieuwe golf van lyrische opgetogenheid in mij doen opstromen, en keer op keer, als ik in de scheefgezakte studiezaal van de Hilversumse leeszaal zat en voor mijn vakopleiding had moeten werken, liep het dan ook weer op het schrijven van gedichten uit.
Het Gooise jaar lijkt mij nu bij het terugzien nog steeds een jaar van geluk en vrijheid, zoals ik ze zelden gekend heb. Op de achtergrond van al mijn ervaringen tekende zich reeds een verder, heimelijk doel af, waar ik echter in ernst nauwelijks aan dorst denken - een werkkring in Amsterdam. Zoals de drie zusters in Tsjechows gelijknamig stuk aanhoudend vol verlangen ‘Moskou! Moskou!’ roepen, zo riepen met mij in die tijd tientallen jonge artiesten ‘Amsterdam! Amsterdam!’ De Marsmans spraken geregeld over Amsterdam. De weinige keren dat ik in de hoofdstad kwam, waren gebeurtenissen. De stad was, vóór de verkeersrazernij van deze tijd en de overweldiging van de mens door het dol vehikel, een waardig, groots monument in de schoonste Oudnederlandse stijl, de grachten lagen stemmig en stil, en in het Rijksmuseum kon men zich op een weekochtend alleen wanen. Ik was daar een enkele maal
| |
| |
geweest, om de Rembrandts op mijn gemak te bekijken, want ofschoon ik in Hilversum van allerlei geschreven heb, was er van mijn Rembrandt-fragment nog steeds niets méér terechtgekomen; mijn verbeelding alleen hield er zich hardnekkig mee bezig, en tussen dichten en studeren door las ik het een en ander over Rembrandts leven, dat toen, met de bezoeken aan Amsterdam, het zien van de schilderijen en het doorkijken van kunstmappen in mijn hoofd een warm, stralend beeld geschapen heeft, waarnaar ik in volgende tijd de roman heb afgeschreven.
Ik heb hier tot nog toe haast uitsluitend over Utrecht gesproken, maar ook in het Gooi zelf woonden toentertijd behalve Antoon Coolen verschillende literatoren, die ik leerde kennen. Daar was Henri van Booven, een wat ongenaakbaar, conservatief heerschap op een villaatje aan de rand van het Corvers Bos; daar was, van mijn eigen generatie dan weer, D.A.M. Binnendijk, de strenge redacteur van De Vrije Bladen, die ook veel slechts van mijn vervreemdingspoëzie tegen me zei, als ik hem opzocht, en die maar bij uitzondering werk van me in zijn tijdschrift wilde opnemen. Hij was eveneens een vertrouwd vriend van de Marsmans, en pas benoemd tot leraar aan het Baarns lyceum. Hij woonde, volgens mijn herinnering, in een oud romantisch huis, dat middenin een grote tuin stond, die ik nog voor mij heb als een ruisend decor van najaarsgeel en -rood.
In Hilversum zetelde als gepensioneerd leraar Frans Bastiaanse, dichter van goede natuurlyriek, en schrijver van een rommelige literatuurgeschiedenis. Hij kwam veel op de bibliotheek, en ik stond hem daarbij nogal eens te woord. Hij was een vinnige, sterkgebouwde, kleine man, die met zijn geruit tweed hoedje en een grote cape het meest weg had van een excentrieke ouderwetse Engelsman. Hij liet zich over de ongerechtigheden van het bestaan, maar inzonderheid over de jongere literaire school zeer bitter uit; met eenzelfde bitterheid vertelde hij mij soms plotseling iets van zijn studententijd: ‘De Vries, je weet niet wat het betekende: ik heb als jongeman in Amsterdam net zoveel Van Goghs kunnen kopen als ik maar wilde, maar ik bezat geen rooie cent! Zó heb ik gelopen, begrijp je, zó...!’ en de driftige oude dichter schudde zijn gebalde vuisten voor mijn gezicht, waarbij zijn ogen onder dikke wenkbrauwen fonkelden.
Het tegendeel van Bastiaanse was Laurens van der Waals, die op de grens van Laren en Blaricum woonde; hij beheerde de kleine uitgeverij De Waelburgh, die mijn Vervreemding gepubliceerd had. Bij hem heb ik verscheidene prettige bezoeken gebracht; hij was een lyrische, ingekeerde
| |
| |
natuur, en naar mijn mening is zijn zeer zuivere, oprechte poëzie wel wat in de verdrukking geraakt.
Vlak bij Van der Waals woonde toentertijd Gerard van Eckeren (Maurits Esser), die met Greshoff het maandblad Den Gulden Winckel redigeerde, waarin veel jonge letterkundigen in die jaren schreven. Van Eckeren, naturalistisch maar fijnzinnig romancier, was evenzo een stille, wat wijsgerige man, met een knevel en een puntbaardje, die hij in zijn later leven heeft afgeschoren. Hij was voor mij, beginneling, allervriendelijkst; ik ging bij hem menige avond op bezoek; en hij bood mij, die natuurlijk in rebus pecuniae altijd aan achterstanden laboreerde, een vaste kroniek aan in zijn blad: schrijven over jonge Duitse literatuur. Ik voelde me helemaal geen criticus, ik bezat geen vaste, afgeronde esthetische beginselen, of beginselen überhaupt, en ik zei dat dan ook tegen hem, maar hij lachte bemoedigend: ‘U kunt toch Duits lezen, en u kunt de lezers van Den Gulden Winckel toch wel vertellen, wat u van het gelezene vindt?’ Zodoende begon ik toen in Den Gulden Winckel te schrijven, het eerst een opstel over Meyrink, en vervolgens over wat er aan recensiewerk binnenkwam; en ofschoon de ‘vaste kroniek’ bij mijn nerveuze ongedurigheid niet zo lang geduurd heeft, niet langer waarschijnlijk dan een jaar, heb ik van dat recenseren en beschouwen toch het mijne geleerd, afgezien van de materiële hulp, die het me bood.
Over Gustav Meyrink schreef ik, daar mijn belangstelling voor deze ‘witte magiër’ sinds de dagen van Karel Wasch onverflauwd in mij leefde - dat wil zeggen: ik had mijn voorliefde voor het occulte niet laten varen, al kreeg die dan in het Gooi en het Sticht wel veel reële tegenwichten. In eerste instantie werd mijn hang naar al wat occult was in het Gooi - dat ik een land van maniakken en zonderlinge zielen genoemd heb - wèl sterk bevorderd; men vond er allerlei theosofen, rozenkruisers, en laatstelijk ook vrijkatholieken; en tot deze, met hun aan de Anglicaanse High Church ontleend ritueel, hun missen, vespers en metten, die in perfect Oxford-Engels gelezen werden, voelde ik mij aanvankelijk zeer aangetrokken. De stichters van deze sekte waren Engelse theosofen, hun auctor intellectualis was Annie Besant geweest, en hun hele ‘godsdienst’ berustte vooral op het interpreteren van de transsubstantiatie in occultistische zin. De vrijkatholieke kerk, waar de ‘bisschoppen’ zelf deze occulte mis celebreerden, lag in de uitlopers van het Gooise Bos tussen Drafna en Oud-Valkeveen, een waarlijk uitgelezen plekje; en bij de kerkdiensten ging het romantisch, verheven en geheimzinnig toe. Hoewel ik mij als zestienjarige voorgenomen had, met ieder kerkgedoe
| |
| |
te breken, zat ik nu haast iedere zondag van dat wonderlijk najaar in de vrijkatholieke kerk, en liet mij door de taal, de muziek en de verborgen zinnebeeldigheid van de meesterlijk geregisseerde liturgie meeslepen. Ik moet hieraan toevoegen, dat voor mij de aantrekkingskracht van het rooms-katholicisme trouwens grotendeels in dezelfde bekoring van het ‘geheime’ gelegen was: ik legde de rooms-katholieke mis niet anders uit dan de theosofische, en wel als een steeds opnieuw gevonden, magisch contact met geesten en krachten van hogere orde...
De Marsmans, met wie ik over deze religiezaken even vaak en uitvoerig sprak als over al wat mijn persoon betrof, waren in het begin geloof ik wel wat verlegen met mijn occulte neigingen. Marsman kon ze in mijn gedichten kritiseren, mij als dichter terugwijzen naar het stoffelijke, spontane contact met de natuur en het mensdom, wat hij dan ook gedaan heeft; maar hij heeft enige tijd geaarzeld, met die reeds door mij vermelde hoffelijke terughoudendheid jegens andermans gevoelens, voor hij mijn religiewaan als zodanig te lijf ging. Op den duur echter hebben hij noch Rien tegenover mij gezwegen, en mij op de hoogst problematische, gevaarlijk-obsederende kanten van alle mysticisme gewezen, hetgeen in de loop van onze gesprekken over deze kwestie óók kritiek en afwijzing van het mystische en magische in de praktijk van het roomskatholicisme inhield. Marsman bleef die kritiek wel in algemeen-menselijke zin hanteren, maar zinspeelde toch steeds op de noodzaak, dat men zijn kunstenaarschap vrij diende te houden van ‘nachtelijke’ invloeden, terwijl Rien, die evenals ik van Friese afkomst was, bovenal een beroep bleef doen op mijn nuchtere noordelijkheid. Hun aanmerkingen hadden op mij zeker een heilzame uitwerking: ik wilde weliswaar mijn occultisme niet meteen geheel verwerpen, maar ik begon het nu zelf toch al te zien als iets relatiefs, en vooral als een ding, waarmee ik mij uit nood had ingelaten.
Ten slotte heeft de winter, die op 31 januari 1929 inviel, de band met het vrijkatholicisme voor mij definitief gebroken. Deze winter, die laat kwam, was streng en langdurig, en de kou en de zware sneeuwlagen, die tot in april over ons werden uitgeschud, maakten mijn mystische reisjes naar Oud-Valkeveen vrijwel onmogelijk. Ik was derhalve aangewezen op de omgang met een groepje Hilversumse theosofen - rechtschapen mensen, zonder twijfel, die echter de cultuur en de flair van de geraffineerde Anglicanen misten. Alles wat de Marsmans mij over zelfbeperking en zelfbedrog hadden voorgehouden, werd mij hier duidelijk. Het einde kwam voor mij in een bijeenkomst, waar verschillende deel- | |
| |
nemers vertelden van hun occulte ervaringen, als climax waarvan zij de amicale ontmoetingen met astrale verschijningen, dansende elfen en andere Elementargeister op de Larense heide beschreven. Het belachelijke doodt. Mij klonk dit alles plotseling alleen nog maar komisch in de oren, en ik had nu geen moeite meer, het tafellaken met het occultisme, in welke vorm ook, door te snijden, en mijn nuchtere noordelijkheid te laten prevaleren.
Het Gooise jaar was en bleef overigens voor mij niet zozeer gedenkwaardig om wat ik er over boord wierp, als wel om wat ik won. Tot mijn ontdekkingen behoorde, behalve de muziek van Johann Sebastian Bach, wiens Praeludiën en Wohltemperiertes Klavier ik die winter voor het eerst in besloten kring hoorde spelen en die voor mij jarenlang de componist par excellence gebleven is, de lectuur van Tolstojs Oorlog en vrede. Mijn betrekkingen met Dirk Coster waren, ik erken het, in dat Gooise jaar, door de omgang met generatiegenoten, ietwat verslapt, maar toch niet zo, of wij bleven ongeregeld samenkomen in de Poort van Cleef aan de Amersfoortse Langestraat. Daar 1928 een Tolstoj-jaar was (L.N. Tolstoj is 29 september 1828 geboren), kregen Coster en ik het lang en uitvoerig over Oorlog en vrede; Coster noemde het een van de grootste romans ter wereld en citeerde voor mij een uitspraak van P.C. Boutens: ‘Als Onze-Lieve-Heer ooit een roman denkt te schrijven, dan kan hij het alleen doen op voorbeeld van Tolstojs Oorlog en vrede.’ Dat alles maakte mij eigenlijk voor het eerst nieuwsgierig jegens Tolstoj, naar wiens werk ik tot op die tijd met grote achterdocht gekeken had: ik stelde mij de maker voor als een soort moralist en sektarische evangelist, die mij evenals Dostojewski waarschijnlijk alleen maar zou vervelen. Ik had immers voornamelijk op grond van wat Coster over hem schreef Dostojewski gelezen, maar hij boeide mij (wat ik Coster nooit recht durfde zeggen) weinig, ook in later jaren niet, toen ik hem historischer zien kon. Costers raad aangaande Tolstoj bleek voor mij vruchtbaarder; de lectuur van Oorlog en vrede werd voor mij een overrompeling, ik vond een meester van de stralende levenswaarheid, een dichter der zichtbaarlijkheid, een mensenkenner, een Homeride. Ik leerde uit dit geval voorgoed, dat men zelf reputaties
dient te onderzoeken, en dat jonge mensen al te vaak op een dwaalspoor worden gebracht, doordat men grote geesten voor hen tracht te etiketteren: kort na de werkelijke Tolstoj leerde ik bij voorbeeld ook de werkelijke Shelley en de werkelijke Heine kennen, die mij in mijn schooljaren als onschuldige en wereldvreemde romantici waren voorgesteld, en die ik in hun werken terugvond als vechters, opstandigen, die
| |
| |
aan de kettingen van hun tijd hadden gerukt; wat trouwens evenzeer gold voor een Anatole France, die in de mij bekende geschriften altoos werd afgeschilderd als een estheet en een scepticus, die in geen enkele waarheid geloofde, en die bij nader onderzoek een der oprichters van de Communistische Partij van Frankrijk bleek te zijn geweest!
Het trof merkwaardig, dat Dirk Coster in hetzelfde najaar van 1928 (ik weet niet waarvandaan) over een aantal variante teksten beschikte van de episode-1812 in Moskou uit Oorlog en vrede, die hier toen volkomen onbekend waren. De kritische uitgave van Tolstojs verzamelde werken door de Sowjet-Academie in meer dan honderd delen was toen al lopende; ze bracht vele verrassende, ongedrukte stukken uit de nalatenschap aan het licht, en ik vermoed, dat Coster de bewuste varianten in een Duits of Frans tijdschrift had aangetroffen, dat ze naar de oorspronkelijke tekst had laten vertalen. Hij verzocht Marsman, ze voor De Stem te bewerken, en dit is ook werkelijk gebeurd. Marsman begon toen om die reden Oorlog en vrede in zijn geheel te lezen, en ook hij kwam zeer onder de indruk van het meesterwerk. In diezelfde tijd meldde zich bij mij op de leeszaal een jonge katholiek uit de kring van Coolen, wiens naam mij nu ontschoten is; hij kwam er ‘verboden’ lectuur lezen, en heel wat stille wintermiddagen heb ik hem daar behalve in de Karamazows verdiept gezien in Oorlog en vrede. Dit maakte destijds nogal indruk op mij, aangezien ik hier praktisch geconfronteerd werd met het bestaan van de rooms-katholieke index, waar ik alleen in theorie van gehoord had; het feit heeft mijn belangstelling voor het rooms-katholicisme mede verkild.
Dirk Coster kende de grote Russische realisten van de 19de eeuw goed, van Tsjechow en Gorki wist hij weinig, en van de modernen na 1917 had hij zelfs geen notie; in dat opzicht was er dus wel een sterk verschil met mijn generatie. Merkwaardig en toevallig was vlak na het Tolstoj-jubileum de opkomst van een nieuwe Sowjet-auteur, die zowel door het voorbeeld van Tolstoj de epicus als door de revolutie gevormd bleek te zijn. Hij heette Michail Sjolochow en het eerste deel van zijn kozakkenroman De stille Don werd ons in het voorjaar van 1929 als de meeste Sowjet-literatuur van die tijd bekend in Duitse vertaling. Marsman bleek evenals ik een bewonderaar van het boek, en wij hebben er eens zelfs een lang gesprek over gehad. Het portret van de nog jonge schrijver (hij bleek geboren te zijn in 1905) keek ons vanaf het stofomslag van de roman schrander, ietwat uitdagend en spottend aan, en wij verdiepten ons in de vraag, wat voor soort mens deze vertegenwoordiger van een
| |
| |
nieuwe maatschappij wel kon zijn. Voor ons beiden stond vast, dat wij hier te maken hadden met een nieuw type schrijver, een werkelijke ‘vitalist’: de ruwe realiteit van het leven werd bij hem tot het kunstwerk verhevigd, zoals Marsman het niet beter had kunnen wensen. Over de politieke achtergronden hebben wij nauwelijks gesproken, al meen ik wel, dat Sjolochow - en andere Sowjet-schrijvers - toentertijd bij mij toch reeds latente gedachtengangen wakker maakten.
In ieder geval speelde het wereldbeschouwelijke voor mij in dat Gooise jaar een aanmerkelijke rol; ik werd met allerlei opvattingen geconfronteerd, al was het voorlopig resultaat, dat ik geen enkele ervan blijvend aanvaardde. Dat geldt ook voor de vaak ‘romeins-aristocratische’ houding, die Marsman eigen kon zijn, en die, zoals men weet, in haar soort even eclectisch was als Costers humanitair-esthetische. Marsman werd sterk bekoord door de Latijnse cultuur, maar er was evenzeer van reizen en vroege poëtische experimenten veel Duits expressionisme in hem blijven hangen; en het waarderend heimwee naar de hevige en sterke, ook wel zeer exotische wereld der jonge Russen, speelde door dit alles onmiskenbaar heen.
Ik herinner me een van de laatste, misschien wel de laatste wandeling, die ik met Marsman in het Zeister Bos maakte; het zal omstreeks juni 1929 geweest zijn; en te midden van het jonge zomergroen kregen wij het aan de stok over Nietzsche. De naaste oorzaak daarvan was een kleine causerie over het literaire vitalisme, die ik in Amsterdam voor een groepje mensen uit de bibliotheekwereld gehouden had. Bij die gelegenheid was mij door een der oudere medewerkers van de Amsterdamse O.L.B. niet zonder enige ironie de vraag gesteld, wat nu eigenlijk het wezenlijke verschil was tussen het Tachtiger individualisme en de kunstenaarscultus van de Marsmanse school - een vraag, waarop ik geen bevredigend antwoord had kunnen geven. Op de bewuste wandeling met Marsman legde ik hem die vraag daarom voor, en ook hij kwam er tot mijn verbazing niet helemaal uit, want hij gaf toe, dat het vitalisme, de directe beeldvormende weerslag van het leven in het kunstwerk, evenzeer de enkeling met de ‘allerindividueelste expressie’ vooronderstelde, en ook hij verwierp voor een groot deel stijl en thematiek van literaire voorgangers. Van het individualisme en de vraag, of er werkelijk zo iets als een absoluut recht van de begaafde enkeling bestond, kwamen wij op Nietzsche, die door Marsman als kroongetuige en pleitbezorger van de sterke levensstijl werd aangehaald - hetgeen mij ergerde. Ik had Nietzsche bij stukken en brokken gelezen, en hem origineel,
| |
| |
brutaal en ook artistiek vaak meeslepend gevonden, maar niet serieus genomen. Mijn boers democratisme - ik was de achter-achterkleinzoon van doopsgezinde Patriotten en Jacobijnen! - zag toch in Nietzsches filosofie de ziekelijke, op niets berustende zelfverheffing van een gefrustreerde Pruis (ik heb dat toen uiteraard wat anders uitgedrukt, maar hetzelfde bedoeld). Ik houd het voor mogelijk, dat Dirk Coster mij toen al op het denkbeeld gebracht heeft, dat er een samenhang bestond tussen de Nietzsche-cultus en het Italiaans fascisme, waaraan ik ook een grondige hekel had; en ik vertel hier natuurlijk geen nieuws, als ik zeg, dat Marsman en zijn omgeving niet vrij waren van bewondering voor Mussolini... uit zalige onwetendheid omtrent de achtergronden, zoals ik eraan toe wil voegen. De waardering van Marsman en anderen voor een Erich Wichmann, die reeds toen of althans korte tijd daarna een fascistisch schendblaadje uitgaf, De Bezem geheten, deelde ik niet; wèl hun afkeer van de sociaal-democratie, zoals die in de 30-er jaren geworden was. Meer over Marsmans politieke verleden te zeggen dan ik hier al heb gedaan, begeer ik niet, te meer niet omdat het te zeer was samengesteld uit subjectieve bevliegingen, die vanzelf hun einde vonden, toen van hem en ons allen de ene, patriottische houding gevraagd werd, waarbij hij zich, in tegenstelling bij voorbeeld tot een Albert Kuyle, aan de goede zijde heeft geschaard, wat mede een oorzaak is geworden van zijn vroege dood.
Ik heb mij destijds, in 1929, en ook later, alleen verbaasd en ook dikwijls geërgerd aan het feit, dat Marsman, die bij dichters als Rilke en George het zieke element dadelijk wist aan te wijzen, zich voor de zoveel decadentere Nietzsche nog jaren is blijven interesseren, en hem in ernst als een der ‘bouwers’ van het Avondland beschouwd heeft. Maar men stelle zich niet voor, dat er tussen Marsman en mij om deze dingen toentertijd andere dan oppervlakkige meningsverschillen geweest zijn. De bewuste wandeling werd voor mij op dat moment niet door deze verschillen overschaduwd, maar door het vooruitzicht van het feit, dat ik afscheid zou moeten nemen van het Gooi, en dat er een einde zou komen aan de geregelde omgang met Marsman, Coster en andere vrienden.
In juli '29 was mijn studiejaar immers om en had ik de bevoegdheid van leeszaalbeambte verkregen. Aanvankelijk was er geen enkele vacature in zicht, en ik moest blij zijn, toen er zich eindelijk een voordeed in Sneek. Mijn stille hoop, dat ik een aanstelling zou vinden in een openbare bibliotheek in of nabij het Gooi - aan Amsterdam durfde ik niet eens
| |
| |
meer te denken - werd de bodem ingeslagen. Ik presenteerde mij met loden schoenen bij de ‘regenten’ van de Sneker O.L.B.; en ik werd aangenomen ook. Mijn materiële positie liet mij geen keuze: ik kon Sneek nemen, of terugvallen in de platte misère.
In mei 1919 was ik met mijn ouders uit Friesland weggetrokken. In september 1929, ruim tien jaar later, keerde ik naar het noorden des lands terug met een gevoel, of ik in de ballingschap gestuurd werd.
(Wordt vervolgd)
|
|