| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Frederik van Eeden
‘In mijn eerste studentenjaren woonde ik in de Jacob van Campenstraat en de teegenstelling tusschen die leelijke, eentoonige en armoedige buurt en de Haarlemsche bosschen en duinen deed mij Amsterdam verfoeyen. Veel van mijn afkeer van de groote stad vindt men terug in het eerste deel van “De Kleine Johannes”, waar Pluizer aan Johannes de stad laat zien. De geschiedenis van Johannes is niet precies mijn eigen geschiedenis, maar er zijn toch veel dingen in uit mijn eigen leeven.’
Zo berichtte Frederik van Eeden in 1920 in de syllabus van een reeks lezingen over Literatuur en leeven, die hij toen hield voor het Algemeen Cultureel Instituut te Amsterdam. Afgezien van de bevestiging, dat De kleine Johannes grotendeels ontleend werd aan eigen levenservaring, legt hij hier een dichterlijk grondmotief van dit werk bloot: de tegenstelling tussen twee waargenomen levenswijzen, de stedelijke en de natuurlijke.
Bij Rousseau een kernmotief geworden van de romantiek, was de tegenstelling tussen vrijheid in de buitenlucht en gejaagdheid door het stadsgewoel uit de klassieke oudheid overgeleverd. Ze werd door dichters van de zestiende en zeventiende eeuw breed uitgewerkt, gewoonlijk met nadruk op de dwang in het maatschappelijk verkeer.
‘Hell is a city much like London’, schreef Shelley, vooruitlopend op de gedachte, dat wij van ons geluk vaak verder worden verwijderd door omstanders dan door omstandigheden. De herstellende kracht van het bad in de natuur onderging de kleine Johannes niet op de gewone wandelaarswijze, doch als een sprookjesachtig meeleven met Windekind, dat hem tot een trillende vereenzelviging met het natuurbestaan voerde, hoewel hij straks geroepen zou worden naar ‘de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom’.
Dit vermogen tot inleving in de natuur had aan Van Eedens lyrisch dichtwerk rijkere stof kunnen leveren dan het in werkelijkheid heeft gedaan, nu het zich zo stellig liet gelden als een tegenkracht tegen bezoedeling door het gemeenschapsleven. Er is herhaaldelijk gewezen op mooie natuurbeschrijvingen in de boeken van Frederik van Eeden, ook op treffende beeldspraken, die hij in poëzie of proza ontleende aan het leven van de natuur, maar mij is geen afzonderlijke studie over hem als natuurdichter bekend. Zou ze geschreven worden, dan maakte ze zeker in zijn werken onderscheid tussen de natuur-impressie, de natuur- | |
| |
bezieling en de vereenzelvigende deelneming aan het leven van de natuur. Haast elk gebruik van het woord ‘mystiek’ geeft aanleiding tot misverstand, maar om te kenschetsen wat Van Eeden bij deze natuurbeleving zocht, is toch nauwelijks een beter passend woord te vinden. Hij wilde zich reinigen van gemoedsbesmetting, opgedaan in het contact met mensen, door de innigst mogelijke verbinding van zijn persoonlijk gevoel met de bewegingen van de natuur, of preciezer gezegd: met de kracht, die deze bewegingen veroorzaakt.
Zijn begrip van de natuurziel bleef aan wisselingen onderhevig. Het vertoonde niettemin de standvastigheid van een overtuiging, dat ingeschapen energie alle levende dingen naar een groei drijft, waarbij het totaal van hun vitale waarnemingen hen schijnt te beproeven op hun groeikracht. De witte waterlelie werd het zinnebeeld van deze ingeschapen roeping, waarvoor de dichter verklaringen zocht bij verschillende stelsels van biologie, wijsbegeerte en religie. Windekind verbeeldt dan ook meer dan een willekeurige aantrekkelijkheid in de bewegingen van de natuur.
Hij vertegenwoordigt de aantrekkingskracht zelf van de drijfveer tot ongerept natuurlijk handelen. De gedaante, die hij in het sprookje kreeg, viel hem toe door de verbeeldingskracht van de schrijver, maar bleef de toevallige gedaante van iets, dat op zichzelf bij het ervaren van het natuurleven niet toevallig is, doch wezenlijk. Ook hierover licht de syllabus van de lezingen ons in. Van Eeden vertelt:
‘De winde, waaruit Windekind gebooren werd, groeide aan het Dompad te Noordwijk. Die figuur, dat weezen leefde al voor mij sints myn vroegste jeugd. In Leeuwenhorst by Noordwijk, in Zoomerzorg, by het meertje van Caprera te Bloemendaal, daar heb ik zijn aanweezigheid gevoeld. Dit vervuld zijn van een liefhebbend weezen uit de sprookjesweereld, dat is mijn eigen ondervinding. Alleen de beschrijving van zijn uiterlijk is fantasie, zijn bestaan was jaren lang werkelijkheid voor mij. Ik sprak met hem en leefde samen met hem. En het boek schreef ik eigenlijk uit verlangen. Als het dan maar niet gebeuren wou, dat ik hem ontmoette en zag, dan zou ik er maar een beeld van geeven, om mijn verlangen te stillen. Zoo is het meer gegaan met myn boeken. Ik schreef ze om iets, dat ik zoo graag wenschte en maar niet bereikte, toch maar te doen gebeuren in mijn verbeelding. Zoo is de scheppingsdaad altijd eerst een gedachtebeeld, iets dat men wenscht, maar nog niet heeft. En dan later wordt de gedachte werkelijkheid. Met Windekind was het zoo niet precies. Die leefde voor my als een werkelijkheid, eer
| |
| |
ik hem beschreef. En dat beschrijven was eigenlijk een schennis. Ik voelde het als een groot misdrijf oover hem te spreeken. Dan zou het teere, fijne, innige van hem afgaan. Het heilige zou worden ontwijd.’
Deze belijdenis is vijfendertig jaar na het feit afgelegd en wordt grotendeels opgewogen door het bericht in dezelfde syllabus: ‘Het schrijven van De Kleine Johannes was mij een intens genot.’ Hierdoor blijft het moeilijk, aard en grootte vast te stellen van het misdrijf, dat de schrijver zich voelde begaan bij het uitleveren van zijn zielsgeheim. Deze moeilijkheid wordt nog verzwaard doordat zijn dagboek, dat ons dikwijls inlicht over begeleidende gevoelens bij het schrijven van zijn werken, verstomt van 22 mei 1884 tot 30 juli 1885, de tijd, waarin het hoofdbestanddeel van het boek op schrift werd gesteld.
Wel bewijst een aantekening van 6 augustus 1885, dat de slotpassage later is toegevoegd, zodat zij ten opzichte van het verhaal een zelfstandigheid vertoont, die Verwey deed besluiten, dat ze er, artistiek gesproken, geen gave samenhang mee heeft. Hier wordt aan het beminnelijke sprookje een wending gegeven naar de maatschappij als roeping, waarbij het volgen van het dwaallicht der natuur nadrukkelijk wordt afgekeurd. De schijnbare tweeslachtigheid, die velen heeft gehinderd in het levensbeeld, dat Frederik van Eeden hun voorhield, komt aan het slot van zijn eerste groot verhaal reeds tot uitdrukking.
Ze waarschuwt ons, dat stad en natuur voor de schrijver twee polen waren van een krachtenveld, waarop hij zich in het onzekere bevond. Een rustige wisselwerking van vermoeiende verantwoordelijkheid in het maatschappelijk leven en recreatieve ontspanning door de poëzie van de natuur mocht na die bladzijde nauwelijks meer verwacht worden, ofschoon de blijspelen en gedichten, die Frederik van Eeden in zijn studententijd te Amsterdam had geschreven, nog nergens uitzicht gaven op een duurzame crisis in het levensbesef.
Dat hier grote kans op bestond, is achteraf hoofdzakelijk te besluiten uit het eerste deel van het dagboek. Dáár is ook te zien, dat de tegenstelling tussen verontrustend stadsleven en rustgevend natuurgenot de verschijningsvorm is van een spanning tussen schrijverschap en amoureusheid, reeds vroegtijdig waargenomen als een tegenstelling tussen roem en geluk. De zestienjarige Free, door zijn moeder nog Keesje genoemd, mijmert op 7 juni 1876 in de tuin bij zijn tantes: ‘Wat moet ik worden, heb ik aanleg voor schrijver? Zouden de menschen eens mij op handen dragen? Zou ik een grooten naam krijgen? Dergelijke illusies zijn niet zeldzaam. En zou mijn leven gelukkig zijn?’
| |
| |
Telkens worden twee strevingen als tegenstrijdig ervaren, waarvan de ene gericht is op toegejuichte zelfverwerkelijking in de mensengemeenschap, - de andere op stille zelfbeleving in vertrouwelijkheid met de oorsprongen van het geluk.
De schrijversdrift, die zich sedert het veertiende levensjaar voorlopig uitviert in een dagboek, maar die reeds heel de persoonlijkheid naar gedroomde successen stuwt, lijkt onder al zijn begaafdheden de krachtigste. Deze drift blijft ook zijn verdere bestaan zo nadrukkelijk overheersen, dat alle problemen en motieven er zich ondergeschikt aan maken, hoezeer zij uit zichzelf behoren tot de verborgenheid van het geweten. De zucht tot uitlevering van het intiemste ervaringsleven aan dagboek-papier werd enigermate beteugeld door de mogelijkheid, dat het mettertijd lezers zou krijgen, wie dit dan ook wezen mochten. Inderdaad heeft Frederik van Eeden in een van zijn brieven aan Ellen het voorstel gedaan, dat zij er een bloemlezing voor publieke uitgave uit zou samenstellen. Toch blijven in de vroegste jeugdgeschriften al te persoonlijke gegevens voorzichtig verhuld. Het gevoel een misdrijf te begaan, door Windekind tot zichtbare gestalte te verbeelden, moet wel een voortbrengsel zijn geweest van de angst, zich bloot te geven als singuliere persoonlijkheid, waartoe het artistieke credo van de romantiek, meer speciaal het programma van het literair individualisme, de schrijver aanmoedigde, hoewel er in zijn binnenste een verzet bleef klinken tegen de uitlevering van innige gewaarwordingen van het gemoed aan het oordeel van onbekende lezers. Zodra Johannes Viator van de persen is en uitgestald ligt voor de vensters van boekhandelaren, betreurt de schrijver, dat zijn witte boek beduimeld zal worden. Achter dit sentiment schuilt opnieuw de spanning tussen stad en natuur, die thans hun voorkomen gewijzigd hebben tot openbaarheid en intimiteit.
Hoe sterker hij zich tot het schrijverschap aangedreven gevoelde, hoe scherper Frederik van Eeden gewaarwerd, dat dit hem verplichtte, de openbaarheid te dulden als worstelperk voor zijn zelfstrijd. Hij wist als jongen reeds dat de roem geen voldoende receptakel is voor het geluk, maar zelfbeleving in de stilte eiste van zijn talent zelfverwerkelijking in de wereld. Keer op keer beging hij dus het onvermijdelijk misdrijf, dingen aan de grote klok te hangen, waarmee in feite niemand iets te maken had dan zijn geweten. Dit geweten was voor hem zijn verlangen naar het opperste geluk, onderhouden en gevoed door de natuurdrift naar vereenzelviging met de oorsprong van alle beweging.
Misschien zou zijn opvatting over de natuurziel spoedig tot helderheid
| |
| |
zijn gekomen, als hij de energieën-leer van Pierre Teilhard de Chardin had gekend, waarvan hij in zijn pogingen om de samenwerking van gemoed en heelal te doorgronden bijwijlen een voorloper lijkt. Deze schrijver zet uiteen:
‘De twee energieën, de fysieke en de psychische, die respectievelijk in de buiten- en de binnenlaag van de wereld gelokaliseerd zijn, gedragen zich over het geheel gelijk. Zij gaan voortdurend samen, en gaan op een of andere manier in elkaar over. Maar het schijnt onmogelijk hun curven zo maar gelijk te laten lopen. Aan de ene kant wordt slechts een miniem gedeelte aan “fysieke” energie gebruikt voor de hoogste ontvouwingen van de geestelijke energie. En aan de andere kant wordt dat minieme gedeelte, eenmaal geabsorbeerd, op het innerlijk beeldscherm weergegeven door de meest onverwachte trillingen. Een dergelijke kwantitatieve wanverhouding volstaat om het al te eenvoudige denkbeeld van “vormverandering”, of rechtstreekse omzetting, te doen verwerpen - en daarmee vervliegt de hoop ooit een “mechanisch equivalent” van de wil of het denken te vinden. Tussen de binnen- en buitenkant der dingen bestaan onaanvechtbare afhankelijkheden op het punt van energie. Maar deze kunnen blijkbaar slechts weergegeven worden door complexe formules, waarin termen van verschillende orde voorkomen.’
Wistik en Pluizer vertonen het aanzienlijke verschil, dat de eerste wordt voorgesteld als een standvastige en onmisbare begeleider van het bewustzijn, maar de andere als een tijdelijke verschijning, die het waarnemingsvermogen beproeft en bedroeft. In zijn eigen verklaring van zijn boek zegt Frederik van Eeden: ‘Pluizer is een schepsel van mij, een zondebok op wie ik al de ellende wierp van mijn stads-leeven.’ Deze verbinding van het anatomisch-ongevoelig onderzoek met de levenservaring binnen de stad kan ons opnieuw overtuigen, dat het stadsbeeld voor de dichter een donkere droom oproept van onuitkomelijke verdrietigheid:
Nu koomen van oover de zwarte stad,
nu stijgen op uit het wiegelend nat
van de kille, duistere grachten,
de kille, zwarte gedachten.
Kil, duister en zwart tegenover warm, licht en wit, zijn de aandoeningen uit het leven, waarin de edelste beweegkracht van de natuur belemmerd wordt door menselijke domheid. Reeds op 12 juli 1876 noteerde Van Eeden: ‘Mijn philosophie wordt droevig. Wat doen de
| |
| |
menschen hier toch, ze ploeteren en knoeien rond tusschen dingen, waar ze niets van begrijpen en zijn juist verstandig genoeg om dat in te zien en dat is hun ongeluk. Een mensch hoort hier niet, zijn verstand gaat te ver voor zijn bevattingsvermogen, zijn verstand past niet bij zijn wijsheid en daardoor verdraait en verknoeit hij zooveel!’
Uit de donker-koele vijvergrond zoekt de witte waterlelie het licht. Dit is de natuurlijke levensbeweging, waarmee de liefde van de ziel wil worden opgetrokken naar het onbekende hoogste. Wat zich hiertegen verzet is meer dan alleen de logheid van het stoffelijke lichaam; het is ook de verbondenheid van de gedachte met het stadsleven. Wistik, die in Literatuur en leeven ‘een aardig kaereltje, en werkelijk ook niet kwaad’ heet, voert Johannes naar Pluizer en Cijfer, want buiten onderzoek en rekenkundige preciesheid kan geen wetenschap verworven worden en anderzijds is wijsheid onbereikbaar zonder zekerheid.
Loskomen uit de stofgebondenheid van het immateriële denkproces is alleen mogelijk, wanneer er een weg wordt gevonden, die naar vereniging van de ziel met de bewegingsoorzaak van de natuur voert. In die richting wijzen esthetische en erotische opgetogenheid, die de ziel uit donkere kilte tot lichte warmte kunnen verrukken. Opgaan in deze verrukking voert echter niet ver genoeg. Pogingen om het aandoeningsleven te sublimeren door het los te maken van concrete prikkels, werden tijdelijk ondernomen door impressionisten, die naar een herhaalbare extase streefden, doch ook bij de aanvaarding van een religieus getinte wijsbegeerte geen duurzaamheid vonden voor de ervaring van het hoogste geluk. De voorwaarden tot het bereiken van een wezenlijk mystieke levensstaat liggen niet buiten het bereik van de filosofie, maar haar vermogen schijnt te gering om deze voorwaarden standvastig te vervullen.
Wie het werk van de grote taalkunstenaars uit het tijdperk na 1880 in onze literatuur bestudeert, vindt bij de meesten een gedrevenheid naar transcendentie van het aandoeningsveld der eigen innerlijkheid. Bij geen van de Tachtigers is deze streving zo levenslang overheersend geweest als bij Frederik van Eeden. Bovendien kiest bij hem die onverzettelijke gemoedsdrang allerlei richting. Hierbij valt op, dat hij ook de enige is, die de afkeer van zijn literaire tijdgenoten jegens de theologie als eigenwettige wetenschap enigermate overwon. Het zou dwaasheid zijn, hem een theoloog te noemen, zelfs in de laatste periode voor zijn overgang naar de rooms-katholieke belijdenis. Boeken als Het Godshuis in de lichtstad en Het roode lampje hebben met wetenschappelijke theologie
| |
| |
weinig te maken, maar ze behandelen onderwerpen van het theologisch onderzoek met diepe levensernst volgens een semasiologische discipline, die ten opzichte van de theologische denkwijze niet ongeoorloofd kan worden genoemd. Toenadering tot dit soort speculatieve doorgronding van de levensgeheimen was bij Frederik van Eeden een gevolg van hetgeen hij als jonge man zijn natuurliefde noemde zonder zich nog volle rekenschap te geven van alle consequenties uit dit begrip.
De grootste moeilijkheid voor zijn leven werd aan het slot van De kleine Johannes onder woorden gebracht in de ontmoeting met de Ongenoemde, die hem uitdaagt tot de keuze. ‘En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.’ Deze bewuste, bijna moedwillige aanvaarding van het tegendeel der lichte natuurwarmte bracht hem allereerst met zijn aangeboren lyrisme, dat misschien zijn sterkste trek niet was, in conflict; vervolgens met zijn lyrische leeftijdgenoten en eindelijk met het maatschappelijk bestel, waarin hij leven moest. De felheid, waarmee deze conflicten werden uitgevochten, vooral de innerlijke zelfstrijd, maar ook de schrijversdebatten over de waarde van zijn werk, geven hem, mede door het mislukken van zijn maatschappelijk pionierschap, het historische voorkomen van een tobber, die zich ten laatste tevreden stelde met de oplossing, waartegen Jacques Perk in zijn Mathilde-cyclus de jeugdige individualisten reeds met klem had gewaarschuwd: zelfverlies in gemeenschapsgeloof.
De samenhang tussen de laatste bladzijde van De kleine Johannes en de laatste openbare daad in het veelbewogen leven van Frederik van Eeden bestaat hierin, dat voor hem de gang naar de mensengemeenschap altijd een berekeningloze overgave is gebleven. De tegenstrijdigheid tussen het sprookje en zijn slot, die Albert Verwey onmiddellijk opmerkte, kan gelden als een zinneteken voor de dualiteit van natuur en stad, gelijk zich die in gedurige accentwisselingen door heel het geestelijk bestaan van Frederik van Eeden heeft laten gelden, prikkelend, kwellend, opjagend, vermoeiend, maar krachtens deze tobberij verhelderend tot in de capitulatie toe, die zich niet zo onvoorwaardelijk voordeed als veelal gedacht wordt, want nauwelijks gelovige, vertoont Van Eeden in het derde deel van Sirius en Sidérius reeds neiging om de ideale gedaante van een wereldcommunisme onderdak te laten vinden in de geïdealiseerde gedaante van een wereldomspannende liefdekerk. Hierover sprak hij al een jaar voor zijn overgang, op 29 januari 1921, voor de conferentie van advocaten te Antwerpen en hij noteerde bij die gelegen- | |
| |
heid in zijn dagboek: ‘Daarvoor ben ik de aangeweezen persoon en is België het aangeweezen land.’ Hetzelfde onderwerp behandelde hij op 20 augustus 1922 te Lugano. Dit was zes maanden na zijn doopsel. Na afloop tekende hij aan: ‘Het samenbrengen van godsdienst en socialisme kwam den menschen geheel nieuw en nuttig voor.’ De dagboeknotities tonen zijn bewaard zelfstandigheidsbesef.
Een laatste herhaling van de ontmoeting met de Ongenoemde, die tussen de elementen van natuur en stad voor Frederik van Eeden in toenemende mate de verbinding openhield, staat te lezen in een weinig bekende tekst uit zijn ouderdom. Het is een zangspel voor jongens en meisjes, onder de titel De priester, waarbij Anton Averkamp de muziek heeft geschreven. In dit gelegenheidsstuk komt een parlando voor, waarin de ontwikkeling van de mensheid paradoxaal wordt voorgesteld uit het tweevoudige gezichtspunt van vooruitgang en verleiding, - natuurlijke levensbeweging en maatschappelijk gevaar. Tussen deze twee aspecten ziet de tekst als enig mogelijke verzoening, dat de liefde van Jesus de macht van Satan overwint. Op zichzelf is het een betrekkelijk naïeve, misschien wat typisch-roomse tekst, doch wie er de grondmotieven in onderscheidt, ziet voor het laatst het worstelperk van de mensengemeenschap onderworpen gesteld aan het rijk van de genade, indien het slechts dit warme licht wil laten doordringen tot zijn duistere kilte:
Het menschdom groeit met ongehoorde vaart
en weet alom natuurkracht te beheerschen.
Geluk en vreugde zoekt het ooveral
en ieder streeft naar macht en oovervloed,
naar weelde en lust, naar schoonheid en genot -
elk wil voor zich, zooveel hij kan genieten,
d'andren bedwingen tot zijn eigen baat
en ziet daarin het doel van 't menschlijk leeven.
Maar zie! Nu werd in kennis en beleid
der menschen stoutste droombeeld overtroffen.
De reuze-scheepen klieven d'oceaan,
vliegtuigen ronken booven lucht en wolken,
een draden-net omspant het waereldrond,
zelfs door de leege lucht zendt mensch tot mensch
op verren afstand woord en melodie.
Maar met der menschheid wonderbaren groei
groeit ook 't verderf en Satan's list'ge macht.
| |
| |
De kwade loert en tracht ons te begooch'len
met schijn van lust en lokking van genot.
En waar de groove steden zich ontplooyen
daar brandt ook 't kwaad, daar laait der zonden gloed,
daar wil de massa zich aan pret verzaad'gen,
maar vindt geen rust, geen vreede voor de ziel.
Vindt nu de mensch, dien ééns de zondvloed spaarde,
in ijdel lust-bejag zijn ondergang? -
Maar neen! Gods goedheid is nog niet ten eind -
Daar daagt een vuurig teeken aan de kim
het kruis van onzen Redder en Verlosser!
En Hij, dien wij als 't Brood des Leevens kennen,
schrijdt op de waatren aan, door God gezonden
om te getuigen van zijns Vaders Liefde,
dat die ons moog bewaren voor den Booze,
en heiligen ons leeven en ons woord -
In een artikelenreeks over de brochure Kunst, mystiek en wetenschap van prof. L.E.J. Brouwer, schrijft Frederik van Eeden in 1916: ‘Dokter Cijfer en Pluizer, uit De Kleine Johannes, zijn de twee representanten van dezelfde valsche satanische machten, natuurweetenschap en intellect, die de menschheid onder hun tirannie ten verderve voeren. - Noch doctor Cijfer, noch Pluizer is te vreezen, wanneer hun rechten aard is begrepen. Ook de duivel hoort in den grooten Liefde-dans van het Al. Ook Satan is maar een schijn, en werkt ten goede, als het Zelf hem in zijn ware weezen heeft herkend.’
Bij de tweevoudigheid van het stadsleven met zijn kil en duister zwart en het natuurleven met zijn warm en wit licht vond de dichter, in aansluiting bij vele romantici, een hoofdmotief, maar in de tegenstrijdigheid wilde hij geen gescheidenheid aanvaarden. Zijn volgzaamheid jegens de Ongenoemde eiste, dat hij zich niet langer zou laten leiden door het dwaallicht van de natuur, en tòch trouw zou blijven aan de werkelijkheid, die Windekind voor hem betekend had. De Dood houdt hem voor: ‘Gij moet opgroeien en een goed mensch worden.’ Hierop antwoordde Johannes: ‘Ik wil geen mensch worden als de anderen.’ - ‘Kom! kom!’ zeide de Dood, ‘daar is niets aan te doen.’ Evenals Wistik onderscheidt de Dood zich van de andere sprookjesgestalten door zijn blijvende inwerking op Johannes. De vraag naar zijn betekenis doortrekt de volgende romans met een vermoeden, dat in het rijk van de dood alle
| |
| |
tweevoudigheid van licht en donker tot oplossing wordt gebracht in een onlichamelijke zijnswijze van het zelfbesef. ‘Alles wat wij zeggen, Elsje, is absurd. Maar wat wij voelen is niet absurd. Als wij teruggekeerd zijn tot het Oer-leven, tot de Stamziel der menschheid, dan zullen we eerst bemerken, denk ik, hoe absurd ons spreken was, maar hoe waarachtig ons gevoel,’ beweert Vico Muralto in De nachtbruid. En de ouderdom van Hedwig Marga de Fontayne wordt in het boek Van de koele meren des doods geschetst met de woorden: ‘Zij wist telkenmale stelliger, dat haar droomen de eerste schemer-lichtingen waren van een langzaam nader-trekkend hooger en klaarder bestaan.’
Het motief van de dood, dat in Paul's ontwaken het breedst werd uitgewerkt, houdt verwantschap met de gedaantewisseling, die Johannes door de macht van Windekind onderging. Sterven is niet geheel hetzelfde als een vervluchtigen van de zwaarte tot natuurlijke beweeglijkheid in het ritme van het heelal, doch komt hier sterk mee overeen. De dood vindt dan ook in ogenblikken van min of meer bewuste zelfuitdeining der ziel in droom of verrukking een schemerachtig voorspel. Deze functie van de bevrijdende doodservaring tijdens het leven wordt het eerst aangekondigd door de verandering van Johannes in een etherisch wezen, dat zich met het binnenste leven van de natuur vertrouwd kan maken. Een zelfde bevrijdende doodservaring vindt haar kerkelijk zinneteken in het doopsel, naar zijn sacramentele aard een onderdompeling met Christus in de dood om met hem in het eeuwig leven te verrijzen.
De bewustwording van dit doodsmotief tot doopselmotief is in de geschriften van Frederik van Eeden te volgen. Zijn verheldering voltrekt zich onregelmatig langs curven van ontwikkeling, die soms elkander kruisen. De steunpunten liggen bij persoonlijke ervaringen, waarin de dichter of zijn figuren, ontheven van de druk van de tijdelijkheid, voor een ogenblik zich bevinden in het onpeilbaar gebied van het eeuwige nu. Het dagboek bevestigt, dat Frederik van Eeden bij herhaling zulke ogenblikken van extase heeft gekend.
Ze tasten de kern van het ik-besef aan of plegen er voor het minst een aanslag op. In het korte gesprek tussen Johannes en de Dood lijkt mij niet alleen de uitspraak van belang, dat Johannes een goed mens dient te worden, maar evenzeer het verrassende ‘Kom! kom! daar is niets aan te doen’, wanneer Johannes dit doel wil bereiken in afgezonderdheid van de anderen.
De gelijktijdigheid van zaligmaking en gelijkmaking door de dood is in het werk van Frederik van Eeden nooit afdoend ontraadseld. Dit
| |
| |
vindt wel hierin zijn oorzaak, dat gelijkwording aan anderen hem een inschikkelijkheid voorschreef, waaraan hij zich pas eerlijk onderwerpen kon, nadat hij haar deemoed had leren noemen, maar die hij in haar alledaags maatschappelijk voorkomen niet gemakkelijk opbracht. In een schampere beoordeling van het proefschrift van dr. H.W. van Tricht over Frederik van Eeden, denker en strijder, schreef G. Kalff jr. in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 december 1934: ‘Dr. van Tricht prijst Frederik van Eeden bij herhaling, omdat deze rusteloos kritiseerde wat hij wist, doch schijnt niet te beseffen, dat dit evengoed een veeg kenmerk kan zijn van iemands denkvermogen als een gunstig.’ Als de eigenlijke drijfveer tot de sociale proefnemingen van Frederik van Eeden wijst deze bitse beoordelaar een motief aan, ‘hetwelk Van Eeden zorgvuldig (ook voor zichzelf) verborg: zijn afgunst op de andere Tachtigers, die hij als groter dichters moest erkennen en op wier ontwijfelbare ethische zwakheden hij toen aanviel’.
In de jaren, waarin dit oordeel verscheen, was aanwijzing van verzwegen of onbewuste rancune erg in de mode. Dit neemt niet weg, dat wij ons moeten afvragen, in hoeverre de drang om zich van andere mensen te onderscheiden (en dan allereerst van zijn literaire tijdgenoten) aan Frederik van Eeden een motief tot letterkundig werk geleverd heeft. De hoofdfiguren van zijn romans en toneelstukken zijn meestal bijzondere mensen. Ze blijven zich van hun singulariteit bewust. Vaak verdedigen ze die als een uitverkiezing tot ongewone smarten of tot helfhaftige vertegenwoordigingen van het hogere zielsleven.
In Ellen hindert een wanverhouding tussen aanleiding en inhoud de meeste hedendaagse lezers, maar ze hindert eerder door haar samenhorigheid met de psychologie van de Tachtigers dan door een ethische differentiatie. Voor wat de drama's betreft, noemt het dagboek op 20 maart 1907 ‘het conflict tusschen het groot-menschelijke en de trivialiteit van de moderne massaal-wezens’ als de belangrijkste spanning, die zich aan een toneeldichter van die tijd aanbood. De vraag naar de juistheid van dit inzicht kan buiten beschouwing blijven, maar als hoofdmotief van een goed deel der dramatische werken wees dr. H.W. van Tricht in De Nieuwe Taalgids van 1950 met recht het hoogmoedsmotief aan. In samenhang met het gehele letterkundige werk zou dit eerder een doodsmotief dan een levensmotief moeten heten. Zo eenvoudig is de structuur van het denken echter niet opgebouwd bij Frederik van Eeden. Hoogmoed mag een lelijk woord zijn; het duidt een kracht aan, die voor het minst de scheidingswand kan wegbreken tussen stille be- | |
| |
schouwing en openbaar getuigenis. Het grote misdrijf, dat gepaard ging met het intens genot van het uitschrijven van het sprookje, kan in de gewone groep van de hoofdzonden nergens passender worden ondergebracht dan bij de hoogmoed.
Voor zover dit gecompliceerde uitvloeisel van het menselijke zelfgevoel een maatschappelijke ondeugd is, vertoont de hoogmoed eerder de gedaante van een extreem individualisme dan van een sociale bekommering om spoorwegstakers of winkelprijzen, maar de ongeregelde begeerte naar een plaats, waartoe men niet geroepen werd, bevredigt zich gewoonlijk onder voorwendsels. Het maatschappelijk beeld van de hoogmoed is de staatzucht, die veinzerij van recht te baat roept om het blijk van openlijk onrecht te ontduiken.
Vondel doorzag deze werking van de hoogmoed evenwichtiger dan het ooit gebeurd is door Van Eeden, maar beiden plaatsen de onbeheerste machtsbegeerte in het rijk van Satan, dat voor Vondel onvoorwaardelijk met het rijk der ongelijkenis, dit is het doodsrijk van het zieleleven, samenvalt. Bij Van Eeden vertoont het satansrijk zelden die vaste omgrenzing. Reeds in de verhouding tussen Wistik enerzijds, Pluizer en Cijfer anderzijds, doet zich een weifeling voor ten opzichte van wetenschap en intellect, die nu eens vijandig tegenover wijsheid en liefde staan, doch dan weer in dienst van wijsheid en liefde een taak te vervullen krijgen. In alles wat de mens bedenkt of beslist, denkt volgens Van Eeden een hoogmoedige duivel met hem mee, bedrieglijk en listig ontsporend. Wie dit doorziet, neemt nooit een besluit zonder bang te zijn, dat hij de dupe zal worden van geheim bedrog.
Het intellect is onophoudelijk blootgesteld aan dit gevaar, want zelfs het doorzicht in de kans om te worden bedrogen kan zelf weer een subtiel gevolg van de satanische bedrieglijkheid zijn en dus misleiden op het ogenblik zelf, dat iemand meent, zich edelmoedig te gedragen. Onder deze angst heeft Van Eeden grote neerslachtigheden beleefd, die hij soms in zichzelf of in zijn verbeelde figuren beschrijft als pathologische toestanden van het gemoed. Het hoogmoedsmotief en het angstmotief liggen in zijn letterkundig werk, zoals ook in zijn dagboeken, onmiddellijk in elkanders verlengde.
Sloten het extasemotief en het deemoedsmotief even precies bij elkander aan, dan zou Van Eeden in de wisseling van zijn artistieke stemmingen vaster gerichtheid hebben behouden voor zijn centrale zelfbesef. Dit is niet het geval geweest. De momenten van opperste verrukking verhoogden zo intens zijn zelfgevoel, dat hij juist hierin zijn afgezonderdheid
| |
| |
van de verachte ‘massaal-wezens’ het scherpst beleven kon, wel eens met spijt achteraf, omdat hij zich had laten verleiden tot een duizeling van hoogmoed.
Om die reden is het woord van de Dood in De kleine Johannes: ‘Kom! kom! daar is niets aan te doen’, ofschoon het bijna achteloos schijnt neergeschreven, voor Frederik van Eeden als uitzonderingsmens de formule geweest van een noodlot. Tussen zaligmaking en gelijkmaking moest hij als met geweld een overeenkomst openleggen, terwijl hij toch zijn zaligste ogenblikken beleefde als artiest, niet als medemens van de bewoners der kille, duistere en zwarte steden.
De roeping door de Ongenoemde en de gedaanteverandering door de macht van Windekind bleven tegenstrijdige verlokkingen, die worstelden om tot vereenzelviging te komen. Bladzijden van gave beschrijvingskunst daargelaten, vertoont zijn letterkundig werk als geheel genomen de aanblik van een onrustige warreling van hoofdmotieven. Ze tot verzoening te brengen op de wijze van de kunstenaar in de machtige samenklank van een blijvend meesterwerk werd hem, misschien door hyperbewustheid van hun gedurige onderlinge conflicten, onthouden, al kwam zijn Lied van schijn en wezen hier dicht aan nabij. Zijn beste boek schreef hij, toen de motieven voor het eerst hun vast beslag kregen in zijn werk.
Dit was het sprookje van de kleine Johannes, ‘maar (zegt hij) het is toch alles werkelijk zoo gebeurd. Zoodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u.’ Wat werkelijk gebeurd was, voordat het sprookje werd neergeschreven, is werkelijk blijven gebeuren, even aannemelijk en even ongeloofwaardig als in het verzonnen verhaal. De gebeurtenissen hebben zich afgespeeld in de werkelijkheid, maar door de gestadige ik-veranderingen van de held leken de werkelijke gebeurtenissen te verijlen, zodat de grens tussen literatuur en leven vervaagde, gelijk de grens tussen droom en waarneming; - hier en generzijds; - intellect en liefde; - begrip en stemming; - stadsduister en genadelicht. De samenstelling van het woord lichtstad is bij de aanvankelijke tegenstrijdigheid van deze begrippen een oxymoron van veel-onthullende betekenis.
In hoeverre Frederik van Eedens letterkundige werken of gedeelten daarvan voor mensen van 1960 aangenaam leesbaar of met succes opvoerbaar zijn, is een praktische vraag, waarop wij waarschijnlijk geen buitengewoon gunstig antwoord mogen verwachten. In hoeverre ze als kunstwerk zichzelf genoeg zijn, blijft hiernaast een vraag van de kritische
| |
| |
literatuurwetenschap, die bij het onderzoek naar de hoofdmotieven in de verdwijning van de grens tussen kunst en leven eerder een gemis aan vormvastheid dan een aanwinst van geschikte stof voor de literatuurgeschiedenis zal ontwaren. Toch blijft de geschiedenis van de kunst onafscheidelijk van de geschiedenis van de kunstenaars. Waar iemand moet ophouden verder te lezen, heeft de schrijver zelf hem aangewezen. Voor wie gelooft, breekt dit ogenblik later aan dan voor anderen. |
|