De Gids. Jaargang 123
(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
H.W. van Tricht
| |
[pagina 284]
| |
Ariadne, en dan met haar de voortzetting van de verovering der aarde tot de Poorten van het Oosten toe, waarbij zelfs de eeuwig treurende moeder van goden en bergen, de schrikwekkende Rheia Kubele voor Dionysos wijkt. Op zijn terugtocht ziet hij hoe de mensen zijn gave misbruiken en hoe de vreugde walgelijk ontaardt. Bij deze smart komt nog die om Ariadne's dood, maar van tragiek is toch geen sprakeGa naar eind3. en het blijde einde speelt dit maal op de Olympos. Dionyzos werd door Kloos als de kroon op Couperus' werk en als diens eindelijk gevonden, bij zijn kunstenaarsaard passende kunstvorm begroet.Ga naar eind4. De betrekkelijke juistheid van deze laatste bewering wordt door deze studie bevestigd, maar de kunstwaarde van het boek blijve in het midden. Er is zeker schoonheid, maar een gezochte; ‘doped beauty’ hoorde ik de beschrijving van Afrodite's verschijnen noemen. Dionyzos bracht sommige lezers in een extase, evenredig aan de gevoelens die de schrijver bezielden; andere, hoewel bewonderaars van Couperus, noemden het zijn onleesbaarste boek. Uit psychologisch oogpunt is Dionyzos een keerpunt. Niet alleen is Dionysos een androgyne godheid, maar Hermafroditos zelf komt in het boek op in het oog vallende wijze voor, en vooral hoofdstuk VII moet als allegorische autobiografie gelezen worden. Dit is aan Hermafroditos gewijd, de weemoed-ogige, die door zijn dubbelslachtigheid altijd eenzaam gebleven is, dubbel smachtende en dubbel onvoldaan, en die zich borst en schoot in een schaamtegebaar bedekt als Dionysos bij hem neerknielt en zegt: ‘O, weemoedoogige Hermafroditos, word met trots je bewust, en schaam je niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en wees wie je bent in jubelende blijdschap! Verlossen uit weemoed zal je Dionyzos dit oogenblik en blij jubelen zal hij je leeren deez' nacht, in den reidans om het mengvat van den kunstigen Hefaistos...’Ga naar eind5. en het vele wat daar verder volgt. De wijn is symbool van alle genot, ook het seksuele, en de wonderbaarlijk uitbottende wijnstok is een door het hele boek heen herhaald fallisch symbool. Deze ontmoeting met Hermafroditos is des te treffender, omdat die niet uit de mythologische bronnen maar van de schrijver zelf afkomstig schijnt.Ga naar eind6. ‘Wees wie je bent’: dit is in het kort de strekking van deze omwenteling in Couperus. Niet zozeer van de kleine zielen en het sombere noorden had hij zich in de rusteloze scheppingstijd 1901-'03 bevrijd als wel van het conventionele gezag van zijn milieu, dat hij in zijn vader geconcentreerd had gezien. Er is nu reden om opnieuw aan te knopen bij de rol die hij, onbewust, zijn vader in zijn zielsleven had laten spelen | |
[pagina 285]
| |
Als, in Majesteit, de psychiater het huwelijk van de kroonprins verbiedt, barst de keizer los: ‘die jongen... niet éens kan die trouwen!’ Dan doet hij symbolisch wat zijn zoon niet kan: hij grijpt een bronzen beeld en gooit dat in een spiegel ‘als een kind’Ga naar eind7.... Ten slotte trouwt de kroonprins. Ook Couperus trouwde, maar na enkele jaren ontstond uit tobbende zelfbeschouwing Metamorfoze; dan fladderen machteloos Psyche's vleugeltjes - maar daarna verandert er iets. Couperus wordt psychisch volwassen, schrijft met ongewone gedistancieerdheid Langs lijnen van geleidelijkheid en dan het eerste afrekeningsboek, De stille kracht. De koloniale regeringskaste, waardig vertegenwoordigd door de resident Van Oudijck, wordt geoordeeld en deze vaderlijke hoofdfiguur gaat onder. Wie de wegen der ziel kent, begrijpt dat hier de oude heer Couperus ondergaat, zoals hij, in Majesteit, al als keizer Oscar vermoord was. Dan de Kleine zielen: Constance's vader is dood, zijn portret in gouverneurgeneraalsuniform, met harde ogen, wekt geen sympathie. De oude heer Couperus behoeft volstrekt geen harde ogen gehad te hebben om toch model te hebben gezeten voor dit portret. De oude heer Van der Welcke is ook, op andere wijze, hard: hij vergeeft zijn zoon niet. Aylva's vader, resident, was dood. In Babel is een oude man de vertegenwoordiger van het Gezag: hij wordt gekeeld. In Over lichtende drempels een vader die zijn dochter, als ze zijn dochter niet blijkt te zijn, eerst bijna in een bordeel brengt en dan bijna vermoordt... alleen de prinses in De prinses met de blauwe haren heeft een goedige vader, maar dat is, net als Psyche's vader, meer een grootpapa. Kort na de voltooiing van De boeken der kleine zielen, en terwijl Couperus aan De zonen der zon schreef, overleed zijn vader: 13 oktober 1902. Daardoor werd in de zoon op natuurlijke wijze het bevrijdingsproces versneld. Bij het leven van zijn vader had hij Dionyzos niet kunnen, dat wil zeggen niet durven schrijven. Hij zal zijn vader later met genegenheid herdenken: zo gaat dat.Ga naar eind8. Wie in een protestantse wereld opgroeit, behoeft geen kerkelijk gelovige te zijn om een gevreesd vaderbeeld van zijn kinderjaren af te projecteren in Jahve: ‘God moest je vreezen! - en ik vreesde hem ook, bijna meer dan de moordenaars...’Ga naar eind9. Vandaar dat Couperus zijn natuurlijke bevrijding tot in de diepten der ziel voltooide, door onmiddellijk na zijns vaders dood Jahve van zijn troon te stoten. Waarom anders die tweede, half evenwijdige kosmogonische fantasie, terwijl de eerste, De zonen der zon, stand hield en in De berg van licht weer opgenomen wordt? En waarom nú, en in vijftig boeken alleen nu, over Jahve geschreven? | |
[pagina 286]
| |
Niet alleen omdat Jahve het oerbeeld van de vader is, maar ook omdat hij de joods-christelijke moraal vertegenwoordigt, die ten aanzien van Couperus' levensvraagstuk de aartsvijand was. Abraham Kuyper kon op 29 januari 1902 in de Eerste Kamer zelfs de naam van de gruwbare zonde ‘waarom God eens steden in een zoutdal veranderd heeft’ niet over zijn lippen krijgen. Deze bevrijding gaf aan Dionyzos en de Dionyzos-studiën die extatische klank; het zuidelijke klimaat en de Latijnse levensvreugde zijn maar decor en symbool. Het afrekenings- en bevrijdingsproces is op zichzelf, als emancipatie, in het ouderworden begrepen. Maar deze bijzondere emancipatie was ook erg afhankelijk van de tijd waarin zij geschiedde. Of Nietzsche rechtstreeks invloed op Couperus heeft gehad, kan ik niet peilen, ik zie het nergens en onderstel een sterke gevoelsafweer. Maar er waren ook Wilde, Barrès, Rimbaud, D'Annunzio en vooral Gide. In Gide moet Couperus zich en zijn problematiek herkend hebben. Diens Nourritures terrestres verscheen in 1897, L'immoraliste, ‘son dithyrambe à Dionysos’Ga naar eind10., in 1902. Het gerucht wil dat Gide's Corydon tot Couperus' lievelingsboeken behoorde.Ga naar eind11. Maar Couperus' dionysisme was geen amoreel uitdagen van God, zoals dat van Gide! Doordat hij niet die puriteins-protestantse opvoeding had gehad, was hij met Jahve veel te gemakkelijk klaargekomen. Hij daagde feitelijk slechts de society en de exponent daarvan, zijn vader, uit - en durfde dit pas na diens dood. Bij de felle innerlijke tragedie van Gide vergeleken, was Couperus' drama een mak stuk zonder metafysische pool, niet zozeer een strijd met de moraal als met het fatsoen, dat hij trouwens ook na zijn innerlijke overwinning allerminst bruskeerde. Een consequent amoralist kan Couperus niet zijn, omdat hij - niet: God te zeer liefheeft, maar - de mensen te aardig vindt. Dat is iets heel beminnelijks in hem. Gide maakt er in zijn zelfonthullingen aanspraak op, de volstrekte waarheid te zeggen, maar zegt later wel eens een volstrektere. Couperus' levenskunst is, dat hij zijn onthullingsdrang de baas weet te blijven en door blague en koketterie toont, dat hij er een spel mee speelt. Maar wàt onthulde-en-verborg hij? Was dat, ook na zijn bevrijding, wel zoveel meer dan een psychische realiteit die tot verbale activiteit - overactiviteit - voerde? Ongetwijfeld bleef Couperus zich op de hoogte houden van hetgeen er van wetenschappelijke zijde over de homoseksualiteit geschreven werd, voor zover dat tot een leek kon doordringen. In die publikaties komt | |
[pagina 287]
| |
sedert 1897, dus kort nadat het proces van Oscar Wilde de belangstelling zo hevig geprikkeld had, een standpunt naar voren dat wel niet nieuw, maar nog nooit met wetenschappelijk gezag verdedigd was, namelijk dat de homoseksualiteit noch misdadig noch ziekelijk is, maar een variëteit. Ziekelijk, op degeneratieve grondslag, heette zij nog omstreeks 1890, toen Couperus zijn eerste grote crisis doormaakte, bij alle gezaghebbende schrijvers. Maar in 1897 werd in Duitsland het Wissenschaftlich-humanitäre Komitee opgericht, waarvan prof. Magnus Hirschfeld de ziel was en dat vooral de strijd aanbond tegen de beruchte paragraaf 175 van het Reichsgesetzbuch. In 1898 verscheen Hirschfeld's Die homosexuelle Frage im Urteil der Zeitgenossen, en van 1899 af, onder zijn redactie, het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen. Vooral een publikatie als deze, die in de pers de aandacht trok en een deel - een deeltje - van de openbare mening achter zich kreeg, moet tot Couperus doorgedrongen zijn; in 1901 verscheen daarin een studie over Helegabalus, waardoor zijn aandacht voor de hoofdpersoon van De berg van licht versterkt kan zijn, maar zeker is dat hij na het verschijnen van L.S.A.M. von Römer's Die androgynische Idee des Lebens in jaargang V met de schrijver in briefwisseling trad en hem opzocht. In dit Jahrbuch en de begeleidende publikaties werd het niet altijd ziekelijke en niet altijd misdadige van de homoseksualiteit bepleit, en enquêtes toonden de frequentie onder de levenden, geschiedkundige onderzoekingen die onder de groten der historie aan. Krafft-Ebing herzag in latere drukken van zijn Psychopathia sexualis zijn standpunt. In ons land verdedigde dr. A. Aletrino de nieuwe zienswijze op het crimineel-antropologisch congres te Amsterdam in 1901 en weigerde het met gesloten deuren te doen; ik heb al gezinspeeld op de reactie van de minister-president. Meer dan van diens opinie zal Couperus nota genomen hebben van Hirschfeld's Ursachen und Wesen des Uranismus (1903), waarvan in 1904 een Nederlandse vertaling verscheen met een inleiding van Aletrino, en van Weiniger's Geschlecht und Charakter (1903). Deze korte opsomming toont aan, dat Couperus' bevrijding, behalve uit de groei van zijn persoonlijkheid en het sterven van zijn vader, uit de doorbraak van nieuwe denkbeelden omstreeks 1900 is voortgekomen.
Na Dionyzos verliepen vijftien maanden waarin Couperus niets schreef dat hij in boekvorm uitgaf.Ga naar eind12. Pas na deze adempauze persevereert hij in Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan.... Deze zijn laatste Haagse roman staat tot De boeken der kleine zielen als Noodlot tot Eline Vere: het | |
[pagina 288]
| |
latere boek herhaalt motieven uit het eerdere in verscherpte functie en strakkere bouw. Ook in Van oude menschen een Indisch-Haagse familie - de grootmoeder het middelpunt -, ook hier scheidingen en een huwelijk uit eergevoel, ook hier een oude schuld het hoofdmotief.Ga naar eind13. Maar de lijnen zijn verzwaard. De oude schuld is niet een scheiding wegens overspel, maar een passiemoord uit overspel, zestig jaar geleden gepleegd door de oude grootmoeder en haar minnaar, en deze grootmoeder geen goedige mama Van Lowe, maar een met vrees geëerbiedigde vrouw, die ondanks de verdroogdheid van haar zevenennegentig jaar in de onzichtbare cirkel van een haast numineus gezag leeft. De schuld niet een misstap die ten slotte vergeven kan worden, zoals Constance door haar eerste man en haar schoonmoeder vergeven wordt, maar een misdaad waarvoor geen vergeving door mensen bestaat, die de daderes met hallucinaties kwelt en de dreiging van chantage en schandaal over haar kinderen blijft werpen. De verzwegen passiemoord in de Kleine zielen - Emilie's man doodt in Parijs haar broer Henri - was niet meer dan een fait-divers zonder gevolgen. In Van oude menschen gaf Couperus, door de wijze waarop hij de oude misdaad over zijn mensen laat heersen - iedereen in de waan dat hij de enige is die het vreselijke geheim kent, met in het eenzame middelpunt de stokoude schuldigen - een van zijn meesterlijkste, ver boven het gevierde nationale realisme uitrijzende romans. Hij is zelf duidelijk in dit boek aanwezig: Lot (Charles-Charlot-Lot), een van de kleinzoons, zou volgens de structuur van het boek de hoofdpersoon zijn, maar juist hij leeft onwetend tussen de oude geheimen. Hij staat dus buiten de hoofdmotieven. Buiten het leven. Hij heeft een meisjesnaam, is ‘een samenspel van tegenstrijdigheden, van ernst en kinderachtigheid, van gevoel en koudheid, van mannelijkheid en van zóo iets zwak weekelijks, als zij (dit is zijn nichtje Elly waar hij mee trouwt) nooit gezien had in een man. Een ijdelheid, meer op zijn blonde haren dan op zijn talent, maar ook ijdelheid daar toch op; en meer voldoening om een compliment over zijn das dan om een woord van lof over zijn mooiste essai.’Ga naar eind14. In het gezelschap van sterke mensen die elkaar liefhebben, de man een Italiaan, voelt hij ‘de morbide weemoed, omdat hij het Noorden voelde in zijn ziel, hoe die ziel aan dat Noorden ook poogde te ontsnappen - omdat hij den Angst voelde voor de jaren, die komen zouden, omdat zijn liefde voor Elly zoo heel veel was van sympathie en gemoed, omdat de straffe zinnelijkheid aan zijn natuur ontbrak’.Ga naar eind15. En later: ‘hij had niet de hartstochtelijkheid, die in die oude menschen geweest was: zijn ziel van halftint zoû nooit zich tot | |
[pagina 289]
| |
wat ook van hartstocht laten verleiden’.Ga naar eind16. In de omstandigheden is alles anders dan bij Couperus zelf, maar in Lot is hij, in Lot's huwelijk, in zijn schrijverschap met de Vierde Pen. En in Elly is althans dit van Elisabeth Baud, dat zij Lot liefheeft ‘als een warme behoefte voor hèm te leven, zichzelve geheel weg te wisschen voor hèm, hèm op te wekken, tot werken, maar tot groot, tot heel groot werken’.Ga naar eind17. Lot wordt beheerst door de angst voor het oudworden, als Couperus. Maar tegelijk wordt Couperus geobsedeerd door zijn verleden. Hij rekent er toch ook in dit boek nog mee af. Met de conformistische kleine zielen was hij klaar, en het is dansen op het lijk van zijn slachtoffer, als hij tante Stefanie de Laders tot het karikaturale toe de woorden ‘niet zooals het behoort’ in de mond legt. Maar met zichzelf was hij niet klaar: deze angst voor verleden en toekomst en deze hantise door het schuldprobleem is één en hetzelfde. De zelfbevrijding uit opgelegde en schichtig verdragen dwang had hem de eis gesteld, uit eigen vrije morele kracht te leven. Ik geloof dat men in dit licht De berg van licht moet zien. Nog tijdens het schrijven van Van oude menschen begon hij eraan. Het is de geschiedenis van Rome's beruchtste keizer Helegabalus. Op de vraag, waarom hij dit paroxysme van seksuele uitspatting beschreven had, heeft Couperus geantwoord, dat hij die periode nu eenmaal wou beschrijven en dat die periode nu eenmaal zo was. Maar de psychologie gaat met de constatering ‘nu eenmaal’ zuinig om, zij bewaart die voor de ‘letzten Dinge’. Zij vraagt waarom Couperus die periode heeft gekozen. En zij zou kunnen antwoorden: omdat hij, na het wegwerpen van de conventionele moraal en het christendom dat er de kern van is, zich geconfronteerd bevond met alles wat hij, zijn leven lang, in zijn ziel had onderdrukt. En dit was een baaierd van infantiele resten, van de polymorfe perversiteit die Freud in het kind ontdekt heeft en die in Couperus onvoldoende in de volwassenheid geïntegreerd waren. Hier staat het Ik nu tegenover, zonder steun van enige heteronome moraal. Maar juist nu toont Couperus karakter: hij ontmaskert zijn perversiteit zo meedogenloos mogelijk in de persoon van Helegabalus, en door dit afstand-nemen, dit op-de-korrel-nemen en in geschrifte objectiveren stelt hij haar tegenover zich als iets dat gekend en beheerst kan worden. Ik meen dat het schrijven van dit aanstotelijke, soms even obscene boek geen bewijs is van Couperus' onzedelijkheid, maar van zijn autonome zedelijkheid.Ga naar eind18. Dat Louis Couperus zichzelf herkend had in Avitus Bassianus Antoninus Helegabalus Augustus blijkt al uit diens elementaire situatie, die | |
[pagina 290]
| |
hij weliswaar bij de oude schrijvers zo gevonden had, maar waaraan hij op niet te miskennen wijze reliëf en nadruk geeft. Helegabalus is niet alleen almachtig wereldheerser die iedere wens, iedere fantasie kan doen vervullen; niet alleen wordt hij door alle mensen als een god aanbeden, o infantiel paradijs, maar de aanbidding geldt, naast zijn schoonheid, zijn talent. Bovendien staan de vader- en de moederwereld scherp tegenover elkaar, zoals indertijd in de kleine Couperus. De vader is dood, het was òf de bruut Caracalla òf een onbekende Romein, de moeder is de Syrische hetaere Symiamira, maar zij wordt overschaduwd door haar moeder Julia Moeza, aan wie ook de derde in dit moederscomplex, haar tweede dochter Julia Mammea, gehoorzaam is. Is dus het moederelement al door deze verdriedubbeling een zware aanwezigheid, de wijze waarop over Julia Moeza gesproken wordt kenschetst haar als de Absolute Moeder, de magna mater, Rheia Kubele vermenselijkt. Tot haar kleinzoon zegt zij: ‘ben ik niet de Moeder?’ Men spreekt haar aan met ‘Grootmoederlijkheid’, men zegt van haar dat zij ‘de Grootmoederlijkheid was, de allerhoogste, ook al was de keizer priester en god’, men noemt haar ‘de Moeder’ en als haar kleinzoon en haar gunsteling in drift of branie over het ‘Oude Wijf’ spreken, zijn weer alle hoofdletters van Couperus.Ga naar eind19. Zusters had Helegabalus niet, wel een conformistische broer, zoals Couperus er drie had. Hij schrijft over het conformisme van deze Alexianus ironisch, en als Alexianus na Helegabalus' val Alexander Severus Augustus geworden is, laat hij hem onnodig stuntelig tot de Romeinen spreken. En is Couperus, die ‘een metamorfoze leefde’, niet te herkennen in deze Helegabalus: ‘was hij niet meer dan een mime, die zich in een rol gemakkelijk verplaatste? Van de Man-Maagd tot een pasteibakkertje, speelde hij alle rollen, die van Venus, Rheia Kubele, die van een koetsier, en een priester, een keizer en hij speelde ze alle met volmaakte kunst. Misschien was zijn ziel niets meer dan een spiegel, die iederen weerschijn ving.’ En men hore: ‘...hij was een levensartist, die voortging met zijn eindelooze herscheppingen, en hij zoû nu zijn bruid, vrouw, keizerin, godin. En zijn genie was zoo groot, dat hij die rollen niet speelde, maar ze ernstig leefde met zijn dubbelziel; zijn ziel wàs de herschepping...’ En men herkenne: ‘een zielevervrouwelijking, eer tegemoet gekomen dan in het minste weerstreefd door een bestaan van kind af tusschen vrouwen...’Ga naar eind20. Helegabalus is als knaap zonnepriester in het Syrische Emessa. De dienst bestaat in een dans om een reusachtige fallusvormige monoliet, | |
[pagina 291]
| |
de ‘zwarte steen van Emessa’. Ook als hij later zijn keizersorgiën viert, is Helegabalus fallusaanbidder. In bijna al Couperus' werken komen onbedoelde fallische symbolen voor, van Leda's zwaan tot het hagedisje in Aan den weg der vreugde, maar in De berg van licht wordt een falluscultus gevierd. Dat die, met een rituele dans als hoogtepunt, deel van een zonnemysteriedienst uitmaakte, ontleende Couperus aan de bronnen. De zonnecultus werkte hij zelfstandig uit door zijn eigen, in De zonen der zon uitgeschreven verbeelding in het astrologische mysticisme der Syrische sekten in te passen. Hij beschrijft een hogepriester Hydaspes, wiens adept de jonge Helegabalus is, en tweemaal, eens in hun laatste gesprek te Emessa en eens in een brief, die de in Rome ontaardende keizer met schaamte en wanhoop leest, formuleert Hydaspes zijn esoterische wijsheid. Dan blijkt, hoe diep de indruk is, die de androgyne aard van antieke oergoden, zoals hij die bij voorbeeld in Von Römer's Androgynische Idee des Lebens had leren kennen, op Couperus gemaakt heeft. Op de emancipatie volgt een rehabilitatie, of nog sterker: Couperus speelt met de gevoelens die hij de Syrische zonnepriesters in het hart legt: ‘zelfbewust en androgynisch, minachtend het plebs, dat was óf man óf vrouw...’Ga naar eind21. Hydaspes schrijft, hoe hij Helegabalus wenst nu hij tot de oppermacht gekomen is: ‘Doende het groote Goede, strevende naar het Allichte, de heilige Zon aanbiddende, maar vooral het heilige Licht, waar de Zon het glanzend symbool van is... Strevende terug naar het Licht, waaruit onze ziel, een vonk, weggetikt werd in de ruimte der eeuwigheid, tot zij viel in steeds dieper vernedering en rossigde tot onreine vlam, en verstoffelijkte tot een ziel van goud, want Goud is het verstoffelijkte Licht, en in het Goud schuilt de ziel, vernederd, des Lichts... Strevend bewust tot het Licht terug, alle gedachte tezamen trekkende af van de wereld en haar vestigend als een bundel van lichtende stralen, op het Licht... bewust terugstreven tot de Oorsprong van Licht, die God zelve was, de Onuitsprekelijke, inheilig en sekseloos, voor Het, in geheim ondoorgrondelijk, de Geboorte dacht en de Schepping en beide seksen in zich borg, zich vermannelijkte, zich vervrouwelijkte tegelijkertijd tot het Man-Maagdelijke Licht... Streven tot die menschelijke vorm eerst: de vorm der Tweeslachtigheid, tot de Ziel van de Man-Maagd, het Enkel-Dubbele, tot Adam-Heva, die was en weer zijn zal in jou, in evenwicht, in heilig evenwicht...’Ga naar eind22. Dit evenwicht zoekt de door Rome ver van het Licht vervreemde Helegabalus dan op de grofste en uiterlijkste wijze: hij sluit een ‘huwelijk’ | |
[pagina 292]
| |
met de auriga Hiërocles, door Couperus tot een gorgonische drager van het Noodlot gemaaktGa naar eind23., en met de Virgo Maxima, welk laatste feit door zijn heiligschennend karakter een der oorzaken wordt van zijn val. Want in zijn brutaal-narcistische sensatieverwekkingsdrift, niet te onderscheiden van zijn zonnepriestersfanatisme, drijft hij de onderwerping van alle goden aan de zijne door, zodat hij zich vergrijpt aan de Vestaalse, maar ook aan het Palladium, en aan het beeld van de Magna Mater, en in botsing komt met de christenen - waarbij Couperus overduidelijk aan 's keizers kant staat. De tragiek van Helegabalus ligt in zijn van meet af voelbaar onvermogen om zijn Oosterse priestersbestemming ook maar in het minst te verwerkelijken in het grof-massale, materialistische en sinds eeuwen in sensaties stikkende Rome, waar niet hijzelf, maar zijn almachtige grootmoeder zijn keizerschap gewild heeft. Het ‘heilig evenwicht’ - de cursivering is van Couperus - dat is inderdaad, in de allerruimste zin des woords en volstrekt niet beperkt tot de man-maagdelijkheid, ook Couperus' ethisch oogmerk geworden. Aandacht verdient een bijfiguur in De berg van licht, de ‘maathoudende’ patriciër Gordianus Junior, de arbiter elegantiae, de enige die zich, smaakvol en diplomatiek, van de orgiastische buitensporigheden ver weet te houden. Ik geloof dat Couperus deze beheerste epicurist met bijzondere sympathie getekend heeft en hem niet toevallig, zij het misschien ook niet bewust-opzettelijk, het ironische laatste woord laat, voordat hij zijn rang inneemt aan de zijde van Helegabalus' conformistische opvolger, ‘zich weemoediglijk bewust van een Antieke Schoonheid, die, helaas, verwelkte... en een Antieke Vroomheid, die weldra wijkt...’ De deskundigen hebben vastgesteld dat Couperus in De berg van licht de bronnen, schaars als zij bovendien zijn, meer als welkome prikkels van zijn fantasie heeft gebruikt dan als kritisch te ziften materiaal voor een zo nauwkeurig mogelijke herschepping van het verleden, en dat hij dit laatste in sommige latere historische romans wel deed.Ga naar eind24. Inderdaad: dit boek is nog uit innerlijke spanningen geboren. De latere, met name De komedianten, zijn geschreven van een stellig niet heilig, maar meer Horatiaans evenwicht uit en met een glundere virtuositeit. Wat niet wegneemt, dat dit geweldige boek wereldroem verdiend had.Ga naar eind25. De berg van licht werd voltooid in november 1905. Daarna volgt de onbekendste periode in Couperus' leven: de jaren waarin hij, na de korte roman Aan den weg der vreugde, niets schreef dan wat verzen en enkele korte schetsen, en waarin hij vast van plan is, nooit meer een | |
[pagina 293]
| |
roman te schrijven, omdat dat zoveel moeite vergt: de jaren dus waarin Couperus ‘lui’ was. Aan den weg der vreugde is een liefdesgeschiedenis, niets dan een man en vrouw, die elkaar in een hotel ontmoeten, een verhouding beginnen en een zomer van liefde doorleven, waarna de man onverwachts vertrekt en de vrouw van verdriet sterft. Het gegeven kon moeilijk banaler. Een erg mooi boek is het dan ook niet, en wat er na 's minnaars vertrek volgt is een dor bedenksel.Ga naar eind26. Maar uit psychologisch oogpunt verdient het aandacht, want het is zeer doorleefd. Het begint met het beklimmen van een bosrijke heuvelhelling, een waden door hoge varens, een opgaan in de natuur, zoals maar heel zelden in Couperus' boeken voorkomt. Dat de mannelijke hoofdpersoon, Aldo Ardo, die pas zijn ontslag heeft genomen als officier van gezondheid en zich daardoor bevrijd voelt, namens Couperus door de varens waadt, blijkt uit vergelijking van dit eerste hoofdstuk - ‘nu was hij zichzelve, geworden opeens, en ... riepen hem nieuwe stemmen, hij wist niet welke, en hij wist niet waarheen... Maar denkelijk naar groote vreugde...’ - met het sonnet Stemmen in Groot-Nederland van 1906Ga naar eind27., dat in lyrische ik-vorm letterlijk hetzelfde in dezelfde situatie zegt. Het is niet nodig alles aan te halen wat in Ardo's gedachten en gevoelens met die van Couperus overeenstemt. Maar men mene niet, dat de liefdesgeschiedenis nu van deze man uit beleefd wordt: tijdens de ontmoeting, in hoofdstuk V, stapt de schrijver over. Van de tobberige, noordelijke, neurasthenische Emilie uit ziet hij dan de mooie, ongecompliceerde Italiaans-egoïste Ardo, die naar de stemmen luistert, terwijl Emilie de vervulling van haar nooit gestilde geluksverlangen vindt in hun liefde. Symbool van zíjn verlangen is het hagedisje, dat hij met fluiten weet te lokken tot het op zijn hand blijft zitten en zich laat optillen tot aan zijn lippen, en dat ten slotte zó haar afgunst wekt dat zij het onder haar voet verplettert. Dit betekent de breuk: Ardo vergeeft dit niet en gaat weg. Het hagedisje, een warm-erotisch getekend teder natuurwezentje, loopt als een Leitmotiv door het boek, en legt het verband met Couperus' levensprobleem. Welke motieven er in dit verhaal, met aanzienlijke accentverschuiving, door elkaar geweven en met elkaar versmolten zijn, is ook zonder verder uitspinnen duidelijk. Zoals De stille kracht, De boeken der kleine zielen en Jahve afrekeningsboeken waren, zo vormen Dionyzos, De berg van licht en Aan den weg der vreugde een trits van bevrijdingsboeken: de nieuwe vreugde is in Dionyzos met de Eerste Pen mythologisch, in De berg van licht met de Tweede | |
[pagina 294]
| |
historisch, in Aan den weg der vreugde met de Derde Pen realistisch uitgebeeld. Aan den weg der vreugde is Couperus' enige liefdesroman die de nadruk legt op de vervulling, het is ook zijn laatste realistische roman. Het op de werkelijkheid gericht elan dat hem naar de Derde Pen had doen grijpen - 1888 - heeft zijn kracht verloren; hij heeft er voortaan geen behoefte meer aan, zich te verdiepen in of te redetwisten met de maatschappelijke werkelijkheid: de andere, door zijn verbeeldingskracht geschapene of vermooide, is hem genoeg. In vroeger tijd was die niet rijk genoeg om hem stof voor een groot boek te schenken, maar met de jaren had hij een schat van historische en kunsthistorische kennis verworven en hij blijft dit doen als hij zogenaamd lui is. Er zijn tijdperken in de geschiedenis waarvan hij zegt dat hij toen óók bestaan heeft: zo volledig zijn zijn metamorfosen - tot een Alexandrijn, een Romein uit de keizertijd, een Florentijn uit het quattrocento, en zo voort. In die ‘luie’ jaren verschenen in Groot-Nederland nog de schets AdonisGa naar eind28. en enkele reeksen sonnetten, waarvan de meeste, vol weemoed over de vergane Antieke heerlijkheid, door hun hartstochtelijk heimwee beter zijn dan al Couperus' vroegere gedichten:
Ik wil de pure, rechte, marmren lijnen;
De stille plooien, week en wit en breed;
De kleuren hèl in klare zonneschijnen,
De aromen, druivezwijmlend, rozenheet.
Ik wil in steden blank op forumpleinen
De menschen móoi in vreugde en zelfs in leed,
Dat ik àl 't nietig kleine in groote en reine
Tragedies en verrukkingen vergeet.
Ik wil de zielen blijde om 't rijke leven;
'k Wil overvol van passie 't leve' en vrij,
Onder héel blauwe lucht in palmendreven.
De goden wil ik stralend, hoog verheven,
Rechtvaardig over alle', en mij ter zij
Wil 'k je niet anders, dan je bent gebleven...Ga naar eind29.
De jaargang 1907 bevat weer sonnetten, gedateerd Florence 1906, waaronder dit, ook nooit herdrukte: | |
[pagina 295]
| |
Ik ben de wandlaar door uw gulden mist,
Eeuwen, die zijn geweest, magiesch Verleden;
Mijn voet stuift zacht uw stof, antieke steden;
Mijn ziel raadt zoekend weêr wat ze éenmaal wist...
Ik ben de pelgrim, die ontroerde beden
Opzendt in zuiderscheemring amethyst,
Naar groote doôn, wier geest en ziel hij gist...
En, naast mij, zwerver, komt mijn droom getreden...
Trouw zijn we elkaâr als vriende': ons beider oogen
Zien tèlkens achterom, bij 't voorwaarts treên...
Wat-komen-zal, blijft onze' aandacht onttogen,
En 't kostbaar Heden wordt door bei verkwist...
Eeuwen, die zijn geweest, magiesch Verleên,
Ik blijf de wandlaar door uw gulden mist...Ga naar eind30.
1908 bracht sonnetten in veel somberder toon: de extatische vreugde heeft plaats gemaakt voor ijdele hoop en benauwende of liefelijke, maar meestal bedrieglijke, droomvisioenen.Ga naar eind31. Dan treedt er een stilte in, totdat op 27 november 1909 het Haagse dagblad Het Vaderland een wekelijks feuilleton van Couperus aankondigt. De Vijfde Pen. |
|