| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. J.W. Schulte Nordholt, Abraham Lincoln. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1959. 268 blz. + 16 blz. ill., en ill. tussen de tekst.
Een Nederlandse biografie van een grote buitenlandse figuur - wij hebben er te weinig. En het is niet daarom alleen, dat dit boek aanspraak heeft op een hartelijk welkom: het is op zichzelf een boek dat er zijn mag. Lincoln is een dankbaar onderwerp: een zo aantrekkelijke, maar tegelijk ongewone persoonlijkheid; het contrast tussen dat ongelikte van de man uit het toen nog zo primitieve achterland van Illinois en het diepe, beschouwende, zich uitend in een door Shakespeare en de bijbel gevoede taal; het contrast ook tussen de vaste, humane overtuigdheid van de staatsman en het praktisch zijn tijd verbeiden en menskundig schipperen van de politicus. Dr. Schulte Nordholt heeft daar ten volle recht aan gedaan.
Het boek is inderdaad een biografie: het gaat over de persoon. Maar die persoon kan niet benaderd worden zonder dat de crisis waarin zij deel van de geschiedenis is geworden, wordt zichtbaar gemaakt en uitgelegd. Het gevaar bestond hier dat de persoon in het relaas van de geweldige en samengestelde gebeurtenissen op de achtergrond zou raken. Of anders, dat wij van de slavenkwestie en de burgeroorlog toch maar een schraal idee zouden krijgen. De schrijver heeft die moeilijkheid op gelukkige wijze opgelost. Zijn ‘historische achtergrond’ is geen aftreksel van handboekkennis. Het is er hem om te doen geweest zijn lezers iets van de maatschappij, de mensen en het Amerika van toen te doen gevoelen. Hij werkt met een weelde van kleine trekjes en anekdoten, die het boek voor ‘de gewone lezer’ pakkend moeten maken, maar die tegelijk dat doel dienen. En op die wijs blijft tevens de eenheid van omgeving en hoofdfiguur bewaard.
De warmte waarmee hier geschreven wordt, doet weldadig aan. Er blijft ten slotte in de voorstelling van de President, die de oorlog niet wilde vermijden en die hem door alle tegenslagen en ellende hardnekkig voortzette; die deze offers bracht en eiste om de Unie te handhaven, niet om de slavernij af te schaffen, maar die dit, zodra de omstandigheden het mogelijk maakten, toch ook deed en zo als de Bevrijder werd geëerd; - er blijft in de voorstelling iets ongrijpbaars. Maar dat is geen verwijt aan de schrijver. Eén ding staat vast, zijn grootheid. Die door de tijdgenoten, verblind door passie, of enkel maar onbekwaam om door de verwarring van het dagelijks gebeuren heen te zien, lang niet algemeen erkend werd. Totdat, met het tragische einde, de moord vlak na de overwinning, toen de wijsheid en mildheid van Lincoln voor de taak der verzoening minder dan ooit gemist konden worden, de algemene verheerlijking begon - waaraan ook de radicalen die van die verzoening door hun ‘reconstructie’-politiek zo weinig terechtbrachten, meededen.
Dr. Schulte Nordholt geeft een heel nuttig aanhangsel over de literatuur - waarvan de nog altijd groeiende omvang beangstigend is. Zijn commentaren bewijzen (trouwens, het blijkt in zijn boek op veel plaatsen) dat hij er goed in thuis is en de schrijvers weet te klasseren. Jammer dat zijn boek geen alfabetisch register bevat, en dat niet al de hoofdstuktitels de lezer veel hulp bieden om zich te oriënteren.
P. Geyl
| |
| |
| |
C.J. Kelk, Leven van Slauerhoff. - P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam, 1959. 264 blz. + 4 blz. ill.
Elke romanschrijver is in zekere zin een biograaf; van anderen of van zichzelf, van mensen zoals hij ze gekend heeft, zoals hij ze had willen kennen, of van meer dan een van deze soorten bij elkaar, bij wijze van synthese. De personen die hij behandelt zijn reëel, maar hun mogelijke burgerlijke status wordt gewoonlijk gecamoufleerd; hij heeft geen reden zijn ‘documentatie’ aan het publiek uit te leveren. De identiteit van zijn voorbeelden gaat niemand iets aan, hij doet zoals de schilder die ‘Portret van de heer X’ of ‘Portret van mejuffrouw Y’ exposeert.
Is zijn camouflage onvolledig, dan kan er sprake zijn van een sleutelroman, en soms is die camouflage met opzet onvolledig. De romanschrijver onderneemt dan iets dat om vele redenen hachelijk genoemd mag worden.
Sleutels zijn uitermate gevaarlijk, ze roesten al gauw met de tijd, de sloten gaan knarsen en weigeren op den duur nog open te gaan. Dan komen de quasi-literaire slotenmakers eraan te pas - sommige niet gespeend van echte inbrekersmanieren - en die noemt men dan ‘literatuur-historici’. In sommige tijden wordt hun werk hoger aangeslagen dan in andere; tegenwoordig zijn ze nogal in trek. Overal zoeken ze sloten, zelfs daar waar er volstrekt geen zijn, en proberen dan met hun lopers de dingen te forceren die hun geheimzinnig voorkomen. Wat geheimzinnig is, daar moet immers een slot op zitten, menen zij, en open zal het.
Aangezien nu ieder mooi ding, ieder kunstwerk, al is het maar een klein gedichtje, iets geheimzinnigs heeft (immers ook het mooie is steeds een mysterie) - vindt men hoe langer hoe minder kunstwerken die veilig zijn voor de interpretatieve ontluistering der kunstgeleerden, nijvere lieden die bij al hun doen en laten nog de schijn aannemen, de kunstenaar een handje te willen helpen door zijn werk ‘toegankelijker’ of ‘begrijpelijker’ te maken voor de massa. Ze leggen een dichter - liefst als hij goed en wel dood is en zich niet meer verweren kan - op de sectietafel en beginnen hem met plompe handen open te pulken, in de hoop dat hij dan de sleutels van zijn code prijsgeeft, die immers in zijn hart gegrift zouden moeten staan, of verstopt tussen de windingen van zijn hersenlobben, of als hij een vreselijke dieperik is, uitgezeefd in de cellen van zijn kleine hersenen en ruggemerg. Ze passen endocrinologische, psychoanalytische, psychosomatische, de hemel-mag-weten-welke, maar in dit verband in ieder geval oerstomme methoden toe. Want ze gaan uit van een averechtse redenering: die van een nietbestaande, onbestaanbare identiteit tussen de mens en zijn werk. Natuurlijk hebben ze beide iets met elkaar te maken. Maar het een is niet te kennen uit het andere, zomin als de eierenverzamelaar uit zijn collectie iets te weten kan komen van het gezang der vogels, of de anatomie van het keeltje ons iets leert omtrent de heerlijkheid van het fluitconcert, 's ochtends in het bos.
Het gedoe van genoemde lieden is in de mode geraakt, en heel bijzonder in Holland, waar de mensen graag worden voorgelicht op het pad der deugdelijke kunstgenieting. Grote schade wordt aangericht door al de pulkers en wroeters en alles-erbij-halers, want zij leiden de aandacht af van het enige wat, althans in het oog van de makers der dingen, de aandacht verdient: de kunstwerken die zo'n door scheppingsdrang geporde mens in zijn kortstondig leven maakt.
Immers wáárom dicht bij voorbeeld een dichter? Omdat hij zichzelf - zijn burgerlijke
| |
| |
identiteit - in zijn werk òpgeeft, uitgeeft, in het werk laat verdwijnen. Hij heeft daar alles voor over; veel meer dan buitenstaanders ooit kunnen beseffen. In het graf is hij precies als ieder ander, maar hij streeft onwillekeurig naar het behoud en voortbestaan van zijn persoonlijkheid in zijn werk, zó als die persoonlijkheid zich in dat werk manifesteert en - in gunstige gevallen - in staat zal zijn de tijd te trotseren en de generaties te overleven. De rest is bijkomstig, totaal bijkomstig en uiteindelijk niet méér dan zoveel kilo prooi voor de pieren.
Het is treurig dat dit alles - stellig voor de zoveelste maal - alweer gezegd moet worden, en dat dit tevens de reden moest zijn voor Kelk om zijn Leven van Slauerhoff te schrijven. We mogen dankbaar zijn dat hij het gedaan heeft en geen ander, want hij schreef een uitstekend en bijwijlen zelfs bewonderenswaardig boek, - maar het had niet nodig moeten zijn. Het had een roman kunnen worden ‘van een dichter over een dichter’, in plaats van een dichterlijke, maar toch ook in hoge mate didactische en onvermijdelijk polemische terechtwijzing. Stellig, een daad van bij lange na niet eenvoudige rechtvaardigheid, waaraan intussen een hele serie barre onrechtvaardigheden van anderen moesten voorafgaan.
Ik betwijfel of men door deze voortreffelijke, maar uiteraard in vele opzichten onbewijsbare uiteenzetting van Slauerhoffs persoonlijkheidsstructuur aan de hand van een reeks feiten uit zijn leven, ook maar één stap nader komt tot zijn werk. En om dat werk gaat het toch. Nieuwsgierigheid is een dwaze leidsvrouw, bemoeizucht nog dwazer, sensatielust - hoe goed ook door Kelk de kop ingedrukt - allerverfoeilijkst. Natuurlijk, het kunstwerk, eenmaal openbaar gemaakt, is publiek bezit; ieder kan er mee doen wat hij wil. Misschien is zelfs het kunstenaarschap van ieder die de aandacht van zijn medemensen vraagt, daarmee rechtens aan de openbare discussie uitgeleverd. Maar de kunstenaar zelf, de mens die zijn ‘burgerlijke persoon’ schuilgehouden heeft (vaak met uiterste zorg en moeite) mag toch zowel tijdens zijn leven als daarna enig recht doen gelden op de ‘privacy’ die eens - misschien niet meer in ons totalitaire heden? - als een van de kostbaarste cultuur-veroveringen gold.
Stel u voor, dat men een groot pianist gaat beoordelen naar de stiekeme opnamen die een spion van zijn vingeroefeningen maakt. Ik zie de uitvoerende kunstenaars al in opstand komen! Maar gebeurt eigenlijk niet hetzelfde, wanneer men aantekeningen, nooit voor publikatie bedoelde dagboekbladen en brieven van een schrijver openbaar maakt, - zogenaamd ter adstructie van zijn persoonlijkheid en werk? Alsof zo'n schrijver zelf niet voor de adstructie had kunnen zorgen, wanneer hij die nodig achtte. Alsof het kunstwerk niet zichzelf kan en moet interpreteren, toelichten, - alles moet en kan uiten wat het te zeggen heeft.
Kelk heeft met zijn boek de schoolmeesters, de literatuurvlooien, de pseudo-minnaars de mond willen snoeren; hij heeft een welsprekend pleidooi gehouden voor het recht niet alleen, maar ook voor de betekenis van het anders-dan-anderen zijn van de dichter Slauerhoff, en impliciet dus van ‘de kunstenaars’. Maar hij heeft moeten meespelen met de verkeerden, zoals wij allen bij tijd en wijle verleid worden het te doen. Jammer eigenlijk.
Laat ons daarom de dingen maar laten waar Kelk ze gelaten heeft. De persoonlijke vrienden van Slauerhoff - dat is géén publieke aangelegenheid - zullen het hierover wel eens zijn en Kelk dankbaar blijven. Hij deed het onvermijdelijke, dat wat noodzakelijk geworden was, en het is waarlijk niet zijn schuld dat het nodig werd. Men kan
| |
| |
het over bepaalde opvattingen oneens met hem zijn, men zou kunnen aanvullen, preciseren misschien, maar het doet er niet toe. Wat hij gaf, is meer dan voldoende. En keren we nu in 's hemelsnaam naar het werk van de schrijver terug, - de eigenlijke Slauerhoff die nog in ons midden voortleeft, en die nog wel heel lang onvatbaar, geheimzinnig, grillig en poly-interpretabel, de ‘happy few’ zal blijven boeien en voor de horde - ook de geleerde of ingewijde horde - onaantastbaar zijn, nu niet minder dan destijds, toen zijn ‘burgerlijke persoon’ nog in ons midden verkeerde.
Albert Helman
| |
Prof. dr. M.A. Beek, Geschiedenis van Israël van Abraham tot Bar Kochba; een poging. De Haan's academische bibliotheek. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist, 1957. 184 blz.
De Amsterdamse oudtestamenticus prof. dr. M.A. Beek heeft onder de titel van zijn boek geschreven: Een poging. Hij deed dit met reden.
Zelf omschrijft prof. Beek de moeilijkheden, waarmee hij te kampen had, aldus: ‘Wij reconstrueren een geschiedenis van Israël, die ons aannemelijk voorkomt op grond van de teksten van het Oude Testament, dat eigenlijk geen bronnenmateriaal wil zijn voor een historie van Israëls volk en godsdienst, maar wel voor een historie van Gods reddende en straffende daden jegens het door Hem uitverkoren volk.’ Wanneer men dus een ‘geschiedenis van Israël’ wil schrijven, past men een reductie toe van de bijbelse berichten. Men tracht, soms of vaak, bewust of onbewust, het getuigenis-element te elimineren: het gaat ons immers om wat wíj ‘geschiedenis’ achten te zijn.
Daarbij komt nog de gedifferentieerdheid der bronnen waaruit moet worden geput. Dat prof. Beek hiervoor een scherp oog heeft blijkt o.a. uit zijn opmerkingen over II Samuël en over de bronnen van onze kennis aangaande de geschiedenis van Palestina in het Griekse en Romeinse tijdvak.
Het is dus een avontuurlijk pad dat moet bewandeld worden. Misschien benadert het beeld van de koorddanser nog dichter de zaak waar het om gaat. Men kan bij het schrijven van een geschiedenis van Israël naar twee kanten ‘naar beneden vallen’: òf de oudtestamentische berichten worden onkritisch als westerse historische berichten opgevat, òf zij worden, even onkritisch, als oosterse getuigende berichten gewaardeerd, die als zodanig weinig ‘historische’ waarde hebben. Wie echter de avontuurlijke weg van de koorddanser weet te moeten gaan, ontmoet vele moeilijkheden. Is een ‘feit’ niet steeds onverbrekelijk verbonden met een bepaalde context? En roept deze context misschien ook bepaalde ‘feiten’ op? Ik denk hier aan het schema van het boek der Richteren, waarbij het Israëls zonde is die de ellende veroorzaakt; ik denk ook aan wat prof. Beek opmerkt over Manasses bekering (blz. 97).
Juist vanwege al deze moeilijkheden is de voorzichtigheid, die menige bladzijde stempelt, een bewijs van betrouwbaarheid. Waar geen decisies kùnnen vallen, daar vallen ze ook niet. Als voorbeeld van deze voorzichtigheid noem ik de hoofdstukken over de oudste ‘geschiedenis’ van Israël: het tijdperk der Vaderen en dat van Mozes.
Toch moet men niet denken dat het boek een mistige vaagheid vertoont. Integen- | |
| |
deel - er is een heldere weg in te ontdekken. Maar de weg is soms smal, eenvoudig omdat ‘het koord’ niet breder is.
Dit boek van prof. Beek omvat de periode van Abraham tot Bar Kochba (135 na het begin van onze jaartelling). De schrijver put steeds op zelfstandige wijze uit de bronnen. Ook verwerkt hij de nieuwste gegevens. Verder worden ons vele interessante bijzonderheden doorgegeven. Zij vormen de kruiden in deze spijs. Ik denk hier aan wat meegedeeld wordt over de smeltovens van Salomo, waarin koper- en ijzererts werd uitgesmolten, aan het altaar op de Karmel ten tijde van Elia, enz.
Eén opmerking. Van de profeten (Amos bij voorbeeld) wordt gezegd, dat zij een prediking lieten horen, ‘die revolutionnair klinkt, maar in wezen conservatief is, omdat zij een oude en evenwichtige maatschappelijke orde wil herstellen’. Maar het ging de profeten toch niet allereerst om het herstel van een bepaalde, oude maatschappelijke orde, maar om de Gerechtigheid. Waar die verkondigd wordt klinkt een revolutionair geluid, zeker in tijden van scherpe klassentegenstellingen en uitbuiting. Het gebruik van het woord ‘conservatief’ werkt hier verwarrend.
Naast en na het bekende en voortreffelijke boek van prof. Beek Wegen en voetsporen van het Oude Testament (zie De Gids, CXVIII (1955), dl. I, blz. 309) kan deze Geschiedenis van Israël voor hen, die dieper op de door het Oude Testament op historisch gebied opgeroepen problemen willen ingaan, een goede gids zijn. Doordat een groot aantal gegevens op een betrekkelijk klein aantal bladzijden moest worden vermeld, eist de lezing van dit boek een aparte concentratie. Dit geldt vooral het gedeelte, dat de periode van de Seleuciden tot en met de Maccabeeën behandelt.
Beter dan door een vlot en vlak en vaak misleidend geschrift als De bijbel heeft toch gelijk late men zich leiden door deze Geschiedenis van Israël, die zich bescheiden als ‘Een poging’ aanbiedt, maar tot betrouwbare resultaten komt.
| |
Dr. C.J. Bleeker, Wat gelooft de mensheid? Wezen en invloeden van de grote godsdiensten. Ooievaar, 104. - Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag; De Sikkel, Antwerpen, 1959. 176 blz.
De bekende Amsterdamse godsdiensthistoricus prof. Bleeker heeft in dit boekje een ernstige poging gedaan de grote levende godsdiensten, die nog steeds een vaste greep hebben op de harten en geesten van miljoenen, te beschrijven. Eigenlijk geeft dit laatste woord niet het werkelijke bedoelen weer van de auteur. Het gaat hem om méér dan ‘beschrijven’. In het ‘Woord vooraf’ zegt hij: ‘Dit boek veronderstelt, dat de lezer verlangend is de hartslag van de grote godsdiensten te beluisteren.’
Zo is dit kleine boekje een waagstuk geworden. Men zal dit te beter beseffen, wanneer men bedenkt, dat de schrijver genoodzaakt was zich tot beknopte karakteristieken van de verschillende godsdiensten te beperken, èn wanneer men zich realiseert, dat hij zich de taak oplegde, ter wille van de lezer zoveel mogelijk vaktermen te vermijden.
Wij kunnen echter prof. Bleeker alleen maar dankbaar zijn, dat hij zich in dit avontuur gestort heeft. Iedereen die dit boekje leest, kan zijn kennis verruimd zien met een aantal feiten, die uit de schier onoverzienbare hoeveelheid gegevens zorgvuldig gekozen en zo objectief mogelijk weergegeven zijn. Bovendien zal hij de be- | |
| |
schreven godsdienst ontmoeten als een uiting van levend geloof, als een reële geestelijke macht.
Het is wel nodig dat dit geschiedt.
Het indertijd onder redactie van prof. Van der Leeuw, thans onder redactie van prof. Bleeker uitgegeven handboek De godsdiensten der wereld (twee delen, derde druk 1955/'56) is voor een groot lezerspubliek te omvangrijk. Intussen gaan de gesprekken over functie en waarde der godsdiensten door. Vaak spreekt men zonder enige kennis van zaken en zonder enig inzicht de meest absolute oordelen uit. Welnu, dan kan de lezing van dit heldere en betrouwbare geschrift van prof. Bleeker goed en nuttig werk verrichten.
In dit boekje worden behandeld - de ouderdom van de verschillende godsdiensten werd als objectief indelingsprincipe gekozen -: het Hindoeïsme, Boeddhisme, Jodendom, Christendom, de Islam. Dat de schrijver zich een goed godsdienst-fenomenoloog toont, is te verwachten. Ik denk o.a. aan zijn poging de lezer de religieuze waarde van het veelgodendom te doen verstaan en de aard van het Voorindische atheïsme.
Er zijn natuurlijk bij een geschrift, dat zulk een waagstuk is, tal van opmerkingen te maken. Dit is een goedkope bezigheid - de beste stuurlui staan aan wal! Toch wil ik, alleen maar ter wille van het belang van dit boekje, een enkele opmerking maken. Bij de oudtestamentische profeten zou misschien hier en daar een jaartal kunnen worden geplaatst. Wat onkritisch wordt over de ‘moed der kruisvaarders’ gesproken. Van de objectiviteit van de beschrijving der Hervorming zal men van Rooms-Katholieke zijde wel niet overtuigd zijn. - Zo is er meer.
Ik wil deze bespreking besluiten met de herhaling van de opwekking dit boekje te lezen. We hebben, sprekende en oordelende over de godsdiensten der wereld, toch minstens enige feitelijke informatie en enig wezenlijk begrip nodig. Die beide brengt ons deze ‘Ooievaar’.
Kr. Strijd
| |
Nederlands theater jaarboek. 8e Jaargang. - Uitgave Luisa Treves, ['s-Gravenhage, 1959. 80 blz. Geïll.
Het achtste Theater Jaarboek geeft verslag in woord en beeld van het seizoen 1958- 1959, onder redactie van Luisa Treves, H. Deinum, W. Hofman, J.W. Hofstra en B. Stroman. Helder en overzichtelijk vinden wij het aantal premières der diverse toneelgezelschappen met data der voorstellingen vermeld, evenals het repertoire van de Nederlandse operagezelschappen en de Nederlandse balletgezelschappen. In een korte necrologie worden de overledenen herdacht: Else Mauhs, Ary den Hertog. Louis Gimberg en Johan Valk.
In het Toneel-seizoenoverzicht wordt de aandacht gevestigd op het ongewoon hoge aantal kostuumstukken die dit keer zijn gespeeld: drie Molières, een Calderón, twee Shakespeares, twee Goldoni's en een Balzac, bovendien twee Griekse tragedies (Antigone en Iphigeneia in Aulis), terwijl van Büchner Dantons dood en Woyzeck werden opgevoerd.
Verheugend is het, dat enige oorspronkelijke Nederlandse stukken goed werden ontvangen, vooral De laatste verlofganger door Jan Staal, Suiker door Hugo Claus en De zwanen van de Theems door Cees Nooteboom.
In het kader van het Holland-Festival werd Shakespeares Troilus en Cressida door de
| |
| |
Nederlandse Toneelmanifestatie vertoond, welke voorstelling ook ons land vertegenwoordigde in het Théâtre des Nations te Parijs. Het Festival bracht het Wiener Burgtheater hier met Nestroys Der Zerrissene. Voorstellingen door Le Grenier de Toulouse en het Théâtre d'Aujourd'hui stonden niet geheel op een festival-niveau.
Tot beste acteur en actrice volgens de enquête van het Theater Jaarboek werden dit seizoen gekozen Myra Ward als Shen-Te in De goede mens van Sezuan en Han Bentz van den Berg als de verteller in Onder het Melkwoud, terwijl dit laatste door Hugo Claus vertaalde werk ook gekozen werd als het beste stuk van het jaar.
Nieuw is in dit Jaarboek de publikatie van opvoeringscijfers, onderverdeeld in vrije voorstellingen en zogenaamde uitkopen, met de vermelding of het desbetreffende toneelstuk op het repertoire gehandhaafd zal worden. Hier komt merkwaardig vergelijkingsmateriaal te voorschijn. Van De humorist door John Osborne bij voorbeeld werden 50 vrije voorstellingen en 42 uitkopen gegeven, maar het blijft niet op het repertoire, evenmin als Oscar, dat respectievelijk 75 en 62 opvoeringen beleefde. De achtergrond van deze constellatie is verschillend gemotiveerd. Het hoogste aantal opvoeringen gaat niet altijd gepaard met het voornemen, het stuk op het repertoire voor het volgend seizoen te houden.
Ook wat documentatie betreft is het Jaarboek weer uitermate goed verzorgd, zodat het, mede door het prachtige fotomateriaal, opnieuw een onmisbaar bezit betekent voor ieder die op de hoogte van toneel, opera en ballet in ons land wil blijven.
E.v.L. |
|