De Gids. Jaargang 123
(1960)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Eerste scène
(Varend vrachtschip met passagiersaccommodatie; het is avond. Fred, met een blad waarop lege glazen staan, komt de trap van het sloependek af. Op dat moment slaan de glazen aan boord. Bij de toegangsdeur tot de eetzaal ontmoet hij Charles, die naar gewoonte zijn blik over het blad laat gaan)
Fred:
De laatste glazen, chef.
Charles:
Het schiet mooi op. Acht uur voor de wal, denkt de ouwe.
Fred:
Lekker! Dat wordt dan ontbijten bij Marietje!
Charles
(in een lach schietend):
O, heet ze nu weer Marietje?
Fred
(loopt grinnikend door, bedenkt zich dan plotseling):
O ja, chef, hij komt vanavond wel aan tafel.
Charles:
Wat? Wie?
Fred
(met een gebaar naar de gangdeur):
Van hut 16. Hoe heet-ie? Van den Berg.
Charles
(verrast):
Ach... Zei hij dat zelf of zijn zuster?
Fred:
Nee, nu net, hij zelf.
(loopt door)
(De camera volgt Charles als hij de eetzaal ingaat en bij een gedekt tafeltje in de hoek komt, waaraan de heer en mevrouw Van Straten zitten; Emmy van Straten, ongeveer 36 jaar, is een charmante, nerveuze vrouw, wier gezicht altijd onmiddellijk haar emoties verraadt; Jan van Straten, ongeveer 40 jaar, is een goed- | |
[pagina 214]
| |
geklede zakenman met een intelligent, wat somber gezicht. Ook de meeste andere tafeltjes zijn bezet)
Charles
(opgewekt tot Emmy en Jan):
Klaar voor het galgemaal?
Emmy
(met geforceerde glimlach):
Ja, jammer.
(ze kijkt gespannen naar Charles' handen, die op de rugleuning van een der twee lege stoelen rusten; op de stoel wijzend, bijna angstig)
Je neemt hem toch niet weg? Hij komt toch?
Charles:
Voor zover ik weet wel, mevrouw.
(Charles loopt door; de camera volgt hem tot hij opnieuw bij de toegangsdeuren tot de eetzaal is, waar hij Ina van den Berg ontmoet. Ina is een vrouw van ongeveer 36 jaar, goed verzorgd met iets meisjesachtigs en tegelijk iets strengs in haar uiterlijk; ze probeert langs hem heen te kijken naar het tafeltje van de Van Stratens)
Ina
(gespannen):
Is mijn broer er?
Charles:
Nee, maar ik dacht...
(Ina laat hem niet uitspreken en loopt haastig door; Charles kijkt haar na; Fred, die heeft toegekeken, grinnikt)
Fred:
Zeker of d'r broer er was...?
Charles
(hoofdschuddend):
Zelfs de laatste avond heeft ze de hoop nog niet opgegeven.
Fred:
Geef mij zo'n broer.
(loopt door; Charles kijkt voor zich uit)
Charles
(in zichzelf):
Ik snap niet hoe die man het volgehouden heeft, van de eerste dag af. | |
Tweede scène
(We zijn terug op de eerste avond. Charles en Fred, bij de bar van de eetzaal, buigen zich over de passagierslijst. Op de achtergrond geroezemoes van stemmen)
Charles:
Klopt dat?
Fred
(een beetje korzelig):
Ja natuurlijk klopt het, chef.
Charles:
Luister eens Fred, je kan het altijd maar beter meteen de eerste avond even controleren, dan weet je het voor de hele reis. Waar waren we? O ja, tafel 4, hut 31. Mevrouw en meneer Van Straten. Ja?
Fred:
Klopt.
Charles:
En dan die juffrouw Van den Berg en haar broer. Hut 16 en 18.
Fred:
Ja, maar die broer is niet aan tafel.
Charles
(kijkt in de richting van het tafeltje, waaraan Ina en de Van Stratens zitten, de vierde stoel is leeg):
Zo, nu al zeeziek.
Ina
(zich tot Jan richtend):
Voor mij is dit een passagiersschip. Een | |
[pagina 215]
| |
vrachtboot stel je je toch heel anders voor.
(om zich heen kijkend)
Maar zeker niet dit hier. Ik had echt beter moeten informeren.
Jan:
Nou ja, 't is hier half om half. Half vracht-, half passagiersschip.
Ina:
O ja, ik vind het heerlijk. Maar mijn broer, weet u, hij ziet nooit mensen, thuis ook niet.
Jan
(naar de lege stoel kijkend):
O, ik dacht dat u zei dat hij ziek was.
Ina:
Nou nee, niet echt ziek. Tenminste niet dat hij in bed ligt. Hij wil gewoon geen mensen zien.
Jan:
O, dat overkomt mij ook wel eens. Alleen kan ik het nooit lang volhouden.
Ina:
Mijn broer houdt het al heel lang vol; sinds hij terugkwam uit dat kamp.
Emmy:
Maar daarvóór dan? Vóór de oorlog? En in de oorlog? Had hij toen ook geen vrienden?
Ina:
O ja. Massa's. Hij was student in Amsterdam. Maar toen hij thuiskwam interesseerde het hem allemaal niet meer. Niets en niemand.
(zucht)
Je wordt er wel eens een beetje moedeloos van. Een collega op school raadde me dit aan. Ik dacht, dat hij op zo'n boot misschien... Maar nu met al die mensen... U hebt geen idee hoe moeilijk het is.
(het van zich afgooiend, naar de lege stoel kijkend)
Ach misschien komt het ook nog wel. Als u het niet erg vindt, gebruik ik de koffie bij mijn broer.
(staat op)
Jan
(ook opstaand):
O maar natuurlijk.
Ina:
Tot straks.
Emmy:
Tot straks.
(Emmy en Jan kijken elkaar aan)
Emmy
(zodra Ina verdwenen is):
Hij ìs het.
Jan:
Wat haal je nou weer voor waanzin in je hoofd?
Emmy:
Lieg niet. Ik zie toch dat jij precies hetzelfde denkt.
Jan:
Je weet dat het niet kan.
Emmy:
Je hebt het toch zelf gehoord. Alles klopt. Eind '43 gearresteerd. Ook in Amsterdam. En hij hàd een zusje. Ik weet dat Nico een zusje had.
Jan:
Er zijn in '43 in Amsterdam wel duizend mannen gearresteerd die een zusje hadden. Honderd Nico's misschien wel.
Emmy:
Eind '43... Tegelijk met anderen... Dat was onze groep. En jij schrok ook, toen ze het vertelde.
Jan
(ongeduldig):
Ja, heel even. 't Is ook toevallig. Maar je weet net zo goed als ik dat hij het niet kàn zijn. Nico is dood.
Emmy:
Dat dacht zij ook eerst.
Jan:
Wat? | |
[pagina 216]
| |
Emmy:
Dat haar broer dood was. Dat zei ze toch. Dat ze, toen ze na de oorlog niets hoorde, heel lang geloofd had dat hij dood was.
Jan:
Maar van Nico weten we het zeker. Ben je dan vergeten hoeveel mensen moeite gedaan hebben om dat uit te vinden?
Emmy:
Ze lijkt op hem.
Jan:
Begint dat nu weer? Hoeveel mannen ben jij in die dertien jaar al niet tegengekomen die op hem leken? Allemaal Nico van Vliets. Laatst nog op dat station. Waar was het ook weer?
(pakt de menukaart, die naast het bord van Ina is blijven liggen)
Maar waar praten we eigenlijk over?
(op de kaart wijzend)
Die vrouw heet Van den Berg en niet Van Vliet. Hier staat het.
Emmy
(die nauwelijks geluisterd heeft):
Je moet het gezien hebben. Vooral haar ogen...
Jan:
Ik heb je gewaarschuwd. Het moet eens uit zijn. Dit is de laatste keer. Ik kan mijn hele leven niet verdoen met een vrouw die overal spoken ziet.
Emmy:
Toen jij haar al die vragen stelde... Zoals ze nadacht... die blik... Dat was hij.
(Jan geeft geen antwoord, maar uit de manier waarop hij naar de lege stoel kijkt, blijkt dat ook hij zich die blik herinnert)
Zie je wel... Je hebt het ook gezien. Je wilt het alleen niet toegeven.
Jan
(haar driftig de menukaart toestekend):
Maar kijk dan toch. Het kan niet. Van den Berg staat er.
Emmy:
Daarom hoeft die broer toch nog geen Van den Berg te heten.
Jan:
Maar ze is niet getrouwd. Dat heeft ze toch gezegd.
Emmy
(na een stilte):
En wie zegt jou dat Van Vliet zijn echte naam was? Waarom zou hij niet Van den Berg hebben geheten?
Jan:
Wat?
Emmy:
Ja. Wij hebben hem als Nico van Vliet gekend. Maar wie zegt dat hij werkelijk zo heette? Jij heette toch in de illegaliteit ook geen Van Straten! Iedereen had toen een andere naam.
Jan:
Nou dat weer.
Emmy:
Ja maar, het is toch zo.
Jan:
Ik heb hem nooit anders horen noemen.
Emmy:
Ja, maar door wie? Alleen door mensen die toen met hem werkten net als wij. En daar is er niet één van teruggekomen.
Jan:
Oók Nico niet. Nico is dood.
Emmy:
Hij kan zich dood hebben gehouden. Voor òns.
Jan:
Belachelijk. Wij zouden de eersten zijn geweest, naar wie hij was toe gekomen. | |
[pagina 217]
| |
Emmy:
Dat zou jij wel gewild hebben. Het even uitvechten en er dan nooit meer over praten. Nee, ik ken Nico. Die weet wat hij doet. Hij heeft gewacht. Dat was altijd zijn kracht, wachten.
Jan:
Luister, Emmy. Ik heb me de laatste maanden rot gewerkt. Ik kan het niet meer. Ik wil het niet. Jij zùlt me deze reis niet verpesten. En dat mens met haar zieke broer nog minder. Ik vraag een ander tafeltje.
Emmy:
De mensen kijken naar ons.
Jan:
Dan kijken ze maar.
(zachter)
Het gaat niet alleen om mij. Jij moet er net zo goed van los. Nico is dood. Het is voorbij. Ga wat doen. Er is genoeg wat je kunt. Dat heb ik je al honderd keer gezegd.
Emmy
(voor zich uitstarend):
Soms zou ik willen dat het maar weer oorlog was. | |
Derde scène
(Het promenadedek; Fred is bezig stoelen neer te zetten)
Charles:
Zet nou niet alles op een hoop; dat wil niet iedereen.
Fred:
Nee, chef.
(terwijl ze bezig zijn met de stoelen)
Zeg chef, wat is dat voor een gekke vent in hut 16?
Charles:
Wat is er dan zo gek?
Fred:
Zo maar. Hij zegt niets. En hij heeft ook niets gegeten. Hij wil alleen maar thee.
Charles:
Nou, dan is hij ziek.
Fred:
O nee. De hut staat blauw van de rook. En die thee heeft hij alvast voor de hele reis besteld. Viermaal per dag een grote pot, zo sterk mogelijk.
Charles:
Dan houdt hij zeker veel van thee.
Fred:
Ik vind het gek. Thee...
Charles:
Als je nooit iets gekkers mee zal maken...
Fred:
En Dorus die iets aan de wasbak moest doen, gaf hij drie pakjes sigaretten. Zonder een woord.
Charles:
Jij hebt zeker niets gekregen?
Fred:
Daar gaat het niet om. Wie drinkt er nou vier potten thee... mijn opoe niet eens.
(Charles schiet in een lach)
Charles:
Zorg jij nu maar dat de anderen hun thee op tijd krijgen. 't Is zo half vier.
Fred
(brommerig):
O.K. | |
[pagina 218]
| |
Vierde scène
(De deur van hut 16. Ina klopt aan, doet de deur half open en roept naar binnen)
Ina:
Kom je?
(als er geen antwoord komt, gaat ze naar binnen)
Waar ben je nou?
Stem Karel:
Onder de douche.
Ina:
Schiet je een beetje op?
Stem Karel:
Ga maar vast.
Ina:
Ja, en dan kom je weer niet.
Stem Karel:
Ik zal wel zien.
(Ina blijft even teleurgesteld voor zich uit kijken, loopt dan naar de fan en zet die aan)
Ben je weg?
Ina:
Nee, ik heb de fan aangezet, 't is benauwd hier.
(gaat terug naar de deur van de douchecel)
Ik vind het echt niet aardig van je. Eerst wil je al niet mee gaan eten. En het valt heus mee. Zoveel mensen zijn er nu ook weer niet.
(moedeloos)
Karel, we hadden het nu toch afgesproken. Je zei toch zelf dat het op een boot allemaal anders was.
Stem Karel:
Nee, dat zei jij.
Ina:
Maar je zou het proberen, zei je. Doe het dan alleen voor mij.
(als er geen antwoord komt)
Dus je blijft de hele reis hier zitten?
Stem Karel:
Ga jij nou maar vast.
Ina:
Ik zal een stoel voor je vrijhouden.
Stem Karel:
Een stoel? Waarom?
Ina:
Dus je komt niet!
Stem Karel:
Waarom moet je een stoel vrijhouden?
Ina:
Iedereen wil er natuurlijk een. Misschien zijn er niet genoeg stoelen. En ik heb juist zo'n fijn plekje gevonden. Of zal ik wachten?
Stem Karel:
Nee, nee, ga maar, anders krijg je misschien ook zo'n fijne stoel niet meer.
(Fred bij de deur met een blad waarop een pot thee en een kopje)
Fred:
Goedenmiddag, juffrouw.
Ina:
Goedenmiddag.
Fred:
Wilt u uw thee ook hier?
Ina
(terwijl haar gezicht betrekt):
Nee, nee.
(wil doorlopen)
Heeft mijn broer dat besteld?
Fred:
Jazeker, juffrouw.
(Ina loopt resoluut door, Fred gaat naar binnen)
| |
[pagina 219]
| |
Vijfde scène
(De hut van de Van Stratens. Jan staat voor de spiegel en is bezig zijn das te strikken)
Emmy:
Nee, Jan, het is niet waar. Er was tijd genoeg. Je hebt trouwens zelf nooit anders gezegd. Maar nu ineens, nu je denkt dat hij nog leeft, zeg je dat er geen tijd genoeg geweest zou zijn. Weet je waarom? Omdat je bang bent.
Jan
(zich met een ruk naar haar toe draaiend):
Voor wie? Voor een vent die ik nooit gezien heb?
Emmy:
Je bent nu al bezig te bedenken wat je tegen hem zeggen zal.
(spottend Jans woorden herhalend)
Dat er geen tijd was! Dat je hem niet kòn waarschuwen... Je hoopt dat hij het na al die jaren niet precies meer weet. Of dat hij het niet meer weten wìl. En als hij zo is als zijn zuster zegt, wil hij het ook niet meer weten.
(fel)
Maar dan nog! Ook als hij het niet horen wil, zal ik het hem vertellen. Het eerste wat ik zeggen zal als ik hem zie. Ik loop naar hem toe en zeg: het was mijn schuld dat je gearresteerd werd, Nico. Ik wist dat de Moffen een inval bij je zouden doen. Iedereen was gewaarschuwd, behalve jij. Ik...
Jan
(haar onderbrekend):
Je bent twee keer aan zijn deur geweest.
Emmy:
Ik had nòg eens moeten gaan. En dat zal ik hem zeggen. Dat ik niet durfde... dat ik toen niet meer durfde...
Jan:
Dat is niet waar. Ìk wilde niet dat je nog eens ging. Ik hield je tegen.
Emmy:
En ik wilde niet dat jij ging.
Jan:
Waarom niet?
(Emmy komt naar hem toe. Ze staan samen voor de spiegel, in dezelfde houding als ze die avond in de oorlog tegenover elkaar moeten hebben gestaan)
Jan
(fel):
Waarom niet? Zeg op! Waarom wilde je niet dat ik ging?
Emmy:
Omdat jij veel meer risico liep.
Jan:
Waanzin. Jij net zo goed.
Emmy:
Niet waar... 't Was oorlog... weet je nog hoe het is, oorlog?
(de sirene van het schip loeit; Emmy en Jan beleven opnieuw die winteravond gedurende de bezetting)
Er loopt bijna geen mens meer op straat. Mannen houden ze aan en een man als jij zeker. Ik kan rustig naar Nico toe gaan. Ik kan gewoon langs zijn huis fietsen. Als de Grüne er al is, rijd ik door.
Jan:
Je gaat niet.
Emmy:
Laat me los. Ik ga wèl. | |
[pagina 220]
| |
Jan:
En als ik het je verbied?
Emmy:
Jij kunt me niets verbieden.
Jan
(gegriefd):
Nee, dat weet ik. Maar zal ik jou eens zeggen, waarom jij wil, waarom ìk niet mag gaan; waarom niemand anders mag gaan? Jíj moet het gedaan hebben. Jíj moet de reddende engel van Nico van Vliet zijn. Omdat je verliefd op hem bent.
(Emmy geeft hem een klap, Jan laat haar los, ze kijken elkaar een ogenblik verstard aan)
Emmy:
Dat wou ik niet.
Jan:
Het was mijn schuld. Ik weet dat het niet waar is.
Emmy
(hem aankijkend):
Hóe weet je dat? Misschien is het wel waar.
Jan:
Omdat je van mij houdt.
(neemt haar in zijn armen)
Ik wist het al heel lang.
Emmy:
Ik ook.
(ze liefkozen elkaar hartstochtelijk; in de stilte dringt plotseling weer het geluid van de sirene door)
Jan
(terug in de realiteit, Emmy van zich afduwend en opnieuw in de spiegel starend):
Ik had niet moeten blijven.
Emmy
(bitter):
Nu zeg je het tenminste eerlijk. En al die jaren zei je dat je er geen spijt van had.
Jan
(driftig):
Dat heb ik ook niet. Ik zeg alleen dat ik niet had moeten blijven.
Emmy
(woedend):
Neem het nou niet weer terug. Alles wat je in die gang zei, heb je alleen maar gezegd om mij tegen te houden, nergens anders om. En ik was zo stom om te denken dat het echt was, dat je echt van me hield.
Jan:
En het was ook echt. Net zo echt als het nu nog is. Ik houd van je. En dat is het wat je horen wilt. Altijd weer. Daar gaat het je om. Waarom geloof je me niet? Of ik gisteren of verleden jaar van je hield, interesseert je niet. Jij moet terug naar die gang. Waarom geloof je toch niet, dat het evengoed gebeurd zou zijn, later misschien, misschien pas na de oorlog... ik hield toch van je... Waarom die gang?
Emmy:
Omdat het nooit meer zó geweest is. Omdat Nico toen niet bestond. Hij bestond niet meer. Wij wisten dat we hem moesten waarschuwen... dat hij meteen moest onderduiken. Maar hij bestond niet. Toen je me losliet was het te laat. Hij zal ons altijd blijven achtervolgen.
Jan:
En dat wil je. Je wilt hem niet kwijt. Je weet dat hij dood is, maar jij laat hem leven om er jezelf en mij gek mee te maken, om ons te straffen. Maar ik wil niet, ik wil niet. Ik wil gewoon rustig met je leven en het vergeten. En het kan. Het kan, Emmy. Het moet kunnen.
Emmy:
Was het maar waar. Jij kunt het ook niet. Ik zie het toch. Je | |
[pagina 221]
| |
werkt je over de kop en als je eens vrij bent, weet je je geen raad. Dan moeten er mensen komen of moeten wij met alle geweld ergens heen. Als je eens wist, hoe ik me op deze reis had verheugd. Wij met z'n tweeën, gewoon, net als andere mensen.
Jan:
Maar dat kàn toch.
Emmy
(wanhopig):
Je ziet toch, dat het niet kan.
Jan:
Nee, Emmy, nee. Hij is dood. | |
Zesde scène
(De trap, die van het sloependek naar het promenadedek loopt; een aantal kralen rollen naar beneden, ze springen weg over het dek; Charles komt haastig aanlopen, probeert snel een paar kralen te pakken, kijkt dan even langs de trap omhoog en gaat door met oprapen. Ina komt haastig de trap af, ze lacht verlegen. Tijdens de nu volgende dialoog komt ook Jan naar beneden; als hij Ina en Charles ziet, houdt hij even in, loopt dan door en gaat op enige afstand, waar ze hem niet kunnen zien, in een dekstoel zitten)
Ina:
Ik breek mijn ketting.
(als ze Charles ziet zoeken)
Ach nee, laat maar.
Charles:
O, ik heb ze zo bij elkaar. Ik dacht eerst dat ze uit de lucht kwamen vallen.
Ina
(die zelf ook meezoekt):
Ik weet niet hoe het kwam. Ik geloof dat ik ergens aan bleef haken. Ik liep ook zo hard, ik dacht dat ik mijn broer zag gaan.
Charles
(nog steeds kralen oprapend, verrast opkijkend):
Uw broer? Is hij aan dek?
Ina
(met een beetje zelfspot):
Niemand gelooft er langzamerhand meer in. Ik zie mijn tafelburen ook elke dag al kijken.
Charles:
Ja maar, als uw broer toch ziek is...
Ina:
Ik word er soms een beetje zenuwachtig van, zoals ze naar die lege stoel zitten te kijken.
Charles
(voorzichtig):
Wilt u misschien liever een andere tafel?
Ina:
O nee, nee. Het zijn erg aardige mensen. Maar... maar... ik begrijp ze niet helemaal. Haar vooral niet. 't Is soms net of ze ergens bang voor is.
Charles:
Ach, je hebt wel mensen die niet tegen de zee kunnen. Niet dat ze zeeziek worden, ze kunnen er niet tegen.
Ina:
Ja, dat kan wel. Ach, misschien verbeeld ik me het alleen maar. Mijn broer zegt altij dat ik te veel verbeelding heb.
(op heel andere toon)
| |
[pagina 222]
| |
Nou, ik heb het soms ook hard nodig. Ik ben lerares op een meisjesschool. En er zitten daar heel wat wonderlijke wezens tussen.
Charles
(verbaasd):
Bent u lerares?
Ina
(een beetje koketterend):
Vind je dat zo gek?
Charles:
Nee, maar ik zou het nooit van u gezegd hebben.
Ina:
Nou, ik zal het maar als een compliment beschouwen. Mag ik mijn kralen? Bedankt hoor.
(loopt haastig weg; Jan komt even later uit zijn dekstoel overeind, raapt een kraal op en loopt ermee naar Charles)
Jan:
Hier is er nog een.
Charles:
O, nog zo'n kraal. Wist u dat ze lerares was?
Jan:
Jazeker. Had je niet gedacht, hè? En als ik aan mijn geschiedenisjuffrouw denk...
Charles:
Zulke zetten ze ook waarschijnlijk alleen op meisjesscholen.
Jan:
Wat is die broer van haar eigenlijk voor een vent? We krijgen hem maar niet te zien.
Charles:
Ja, helemaal begrijpen doe ik het ook niet. Ziek is hij niet, tenminste... Ik heb zo'n idee dat hij een beetje mensenschuw is.
Jan:
Ja, ja...
(plotseling)
Hij heet toch Van den Berg?
Charles
(bevreemd):
Ja, natuurlijk.
Jan:
Ach ja, hij is haar broer.
(loopt door; wat verwonderd kijkt Charles hem na)
| |
Zevende scène
(Het bekende tafeltije in de eetzaal; Ina, Emmy en Jan zijn aan het dessert)
Ina:
O, maar die kinderen van tegenwoordig weten helemaal niets meer. Je kunt je dat eenvoudig niet voorstellen. Laatst in een les viel de naam Mussert. Wie is dat? vroeg er een. Ik dacht eerst dat ze me voor de gek hield. Laat nou de halve klas het niet geweten hebben.
Emmy:
Is het werkelijk? Ik kan het haast niet geloven.
Jan:
Misschien is het ook maar goed zo.
Ina:
Maar begrijpt u nou dat die ouders hun kinderen niets vertellen?
Jan:
Ach, die zijn het waarschijnlijk ook al vergeten.
Emmy:
Dat kan niet.
Ina:
Het ligt er helemaal maar aan wat er in de oorlog met je gebeurd is.
Emmy:
Zou er wel iemand zijn met wie er niets gebeurd is?
Ina:
U bent net als Karel. Die wou het ook niet geloven van die kinderen. | |
[pagina 223]
| |
Emmy:
Karel? Is dat uw broer?
Ina
(als ze Emmy's gespannen gezicht ziet):
Ja. U doet of het een heel bijzondere naam is.
Emmy:
Ja, ik weet niet waarom, ik heb altijd gedacht dat hij anders heette.
Ina:
Nou, zolang ik hem ken, heet hij toch heus Karel.
(peinzend)
En Kik, toen hij klein was.
(haast moedeloos)
Was hij dat kleine broertje nog maar.
(opstaande)
Ik zal maar weer eens naar hem toe gaan. Tot straks.
Jan:
Tot straks.
(Emmy knikt)
Emmy
(zodra Ina weg is):
Waarom zei ze dat? Zolang zij hem gekend had...
Jan:
Nou, zo maar natuurlijk. Omdat jij zo gek deed over die naam. Ik hoop dat je nu overtuigd bent.
Emmy:
Nee, nee. Ze zei het niet zo maar... Ze had er een bedoeling mee, beslist. Zag je niet hoe ze keek? Net of ze zeggen wou: ja, toen jùllie hem kenden. Ze weet het. Ze weet wie wij zijn.
Jan:
Emmy, toe nou. Houd er nu mee op. Ze keek heel gewoon. Een beetje verbaasd misschien, maar dat zou iedereen gedaan hebben. Wees blij dat je nu zeker weet dat het Nico niet is. En laten we er nu niet meer over praten. Laat het nu afgelopen zijn. Voorgoed.
Emmy:
Nee, Jan, ze weet het. Ze wéét het. Haar hele houding... Ga nou zelf eens na. Het eerste gesprek dat we met haar hadden... hier aan tafel... Ze kende ons toch helemaal niet... meteen begon ze over die broer...
Jan:
Maar dat moest ze toch wel doen. We zaten op hem te wachten.
Emmy
(bijna driftig):
En iedere keer laat ze ons opnieuw op hem wachten. Iedere keer wordt er weer voor hem gedekt. Dat wil ze. Dat heb ik haar zelf horen zeggen. Maar nooit komt hij. En hij zal ook nooit komen, want hij bestaat niet.
(zenuwachtig lachend)
Hij bestaat helemaal niet.
Jan:
Maar Emmy, ben je gek? Dacht je nu werkelijk dat ze dat allemaal gefantaseerd heeft? En Charles dan? Ik heb toch met Charles over hem gepraat.
Emmy:
Maar heeft hij hem gezíen? Heeft hij jou gezegd dat hij hem gezien heeft?
Jan:
Ja, dat heeft hij me gezegd.
Emmy:
Maar daarom hoeft het nog niet zo te zijn. | |
[pagina 224]
| |
Jan:
Maar kind, wat zou ze er voor bedoeling mee hebben? En dan Charles ook nog! Om over een broer te praten die niet bestaat? Waarom?
Emmy:
Omdat ze weet wat wij gedaan hebben.
Jan
(nerveus):
Dat kan niet. Dat weet niemand.
Emmy
(zich niet meer beheersend):
Laat hem dan komen! Laat hem dan eindelijk komen! Laat hem dan daar gaan zitten en zeggen wat hij van ons wil. Die stoel maakt me gek. Waarom mag hij niet weg? Waarom laat ze hem altijd weer terugzetten?...
Jan:
Emmy, houd nou op!
Emmy:
Die stoel, dat is haar broer... | |
Achtste scène
(Het promenadedek bij avond; Ina met Karel, die, doordat hij in de schaduw staat, nauwelijks zichtbaar is. Boven zee staat de maan)
Ina:
Net of hij veel groter is dan op het land. Je kunt heel duidelijk de kraters zien. Die donkere vlekken... Vroeger aan het strand was er altijd zo'n man met een kijker. Weet je nog?
(Karel is inmiddels doorgelopen)
| |
Negende scène
(Jan voor hut 16; hij wacht, luistert, kijkt om zich heen; klopt dan aarzelend aan; wacht opnieuw; klopt harder en gooit de deur open; hij gaat naar binnen; de deur blijft open; we zien hem voor het met boeken en papieren overdekte bureautje; hij kijkt nerveus rond; Charles komt de gang in, blijft voor de open deur staan; Jan komt naar buiten, sluit de deur achter zich; Charles kijkt hem bevreemd aan)
Jan:
Neem me niet kwalijk. Ik zoek meneer Van den Berg. Maar... maar... hij is er niet.
Charles:
Dan zal hij wel aan dek zijn.
Jan:
Aan dek? Ik dacht dat hij nooit aan dek kwam?
Charles:
Toch wel. Als het boven stil is.
Jan:
Maar nu is iedereen er toch?
Charles:
Het schip is groot genoeg. Er is altijd wel een rustig plekje te vinden.
Jan:
Ja, dat is zo.
(een beetje in het nauw over de vreemde situatie)
Nou, dan zal ik maar eens gaan kijken of ik... eh...
(hij loopt haastig de gang uit naar het promenadedek)
| |
[pagina 225]
| |
Tiende scène
(Het promenadedek)
Jan
(geforceerd vrolijk):
Dag! Iedereen kijkt vanavond naar de maan, geloof ik.
Ina:
Ja! Prachtig, hè?
Jan
(vorsend):
Dat je je broer op zo'n avond niet eens kan overhalen...
(Ina lijkt even geïrriteerd)
Ina:
Nee...
(wandelt langzaam weg, dichter naar de reling; Emmy komt aanlopen)
Emmy:
O, zijn jullie hier? Is het niet te kil?
Jan:
Nee, voor mij niet. Maar als je liever naar binnen wilt...
Emmy:
Och nee, nog even. 't Is zo mooi.
(als Ina ver genoeg weg is)
Hij was er niet, hè?
(Jan schudt van nee)
Zie je nou wel.
Jan:
Niet wat jij denkt. Hij is aan dek.
Emmy
(verschrikt):
Aan dek? Waar dan?
Jan:
Charles betrapte me, toen ik uit zijn hut kwam. Ik zei dat ik meneer Van den Berg zocht.
Emmy:
Ben je werkelijk in zijn hut geweest?
Jan:
Dat zeg ik je toch. Hij was er niet. En toen zei Charles dat hij aan dek was.
Emmy:
En zij? Waar gaat ze heen?
Jan
(over het dek kijkend):
Ik zie haar niet. Oh, daar... Ze praat met iemand.
Emmy
(hem bij de arm grijpend):
Met wie? Is hij het?
Jan
(turend):
Nee... nee. Ik kan het niet goed zien. Ze staan net in het donker. O nee, 't is Charles.
Emmy:
Ik kan het niet... Ik kan het niet meer. Ik kan het niet helpen, Jan. Het gaat niet. Ik kan niet meer aan die tafel zitten. Ik word er gek van. Die lege stoel... Dat mens dat maar kijkt... kijkt... kijkt...
Jan:
Dat verbeeld je je, Emmy, heus. Ze kijkt heel gewoon.
Emmy:
Nee, nee, je begrijpt het niet. Het is die stoel. Ik kijk naar haar en als ik dan naar die stoel kijk... Ik weet dat het niet kan... Ineens zit Nico er... hij kijkt... ze kijken allemaal.
Jan:
Maar je zegt zelf dat het niet kan.
Emmy:
Maar ik zie hem... vlakbij... hij kijkt me aan...
Jan
(fel):
En hier dan? Waarom hier dan niet? Als je jezelf maar lang genoeg wat wijsmaakt. Hier!
(pakt een stoel, zet die vlak voor Emmy)
| |
[pagina 226]
| |
Als ik tien keer tegen je zeg, dat hij hier zit, zit hij er ook.
(als ze geen antwoord geeft, aan haar schuddend)
Nou vooruit. Zie je hem niet?
(Emmy slaat de handen voor haar gezicht; Jan trekt ze met geweld weg)
Je zult kijken. Zit hij hier of niet?
Emmy
(in snikken uitbarstend, bijna smekend):
Nee, Jan.
Jan:
Neem me niet kwalijk. Ik bedoelde het niet zo. Ik wou je laten zien dat het allemaal verbeelding is. Heus Emmy, anders is het niet. Luister nou toch naar me. Die broer is aan boord. Dat weten we nu zeker. Een heleboel mensen hebben hem gezien. Hij heet Karel, niet Nico; Karel van den Berg, niet Van Vliet. Hoor je me? Hij is mensenschuw en daarom komt hij niet. En wij hebben niets met die man te maken. Niets! Versta je?
(haar door elkaar schuddend en tegen haar sprekend of zij een schoolkind is)
Zeg het me na. We hebben niets met hem te maken.
Emmy
(toonloos):
We hebben niets met hem te maken.
(Als Ina komt aanlopen rukt Emmy zich los en loopt weg)
Ina:
O, ik wou niet...
Jan
(onderbreekt):
Mijn vrouw voelt zich niet goed.
Ina:
Waarom is ze toch zo nerveus?
Jan
(vaag):
Ik weet het niet.
(neemt sigaretten)
Wil je roken?
Ina:
Nee, dank je.
Jan:
't Is nog altijd de oorlog. Maandenlang merk je niets aan haar. Maar dan opeens, zoals nu, door jouw broer...
Ina:
Karel? Wat heeft Karel ermee te maken?
Jan:
Daar leeft ze zich dan helemaal in in. Wat er precies met hem gebeurd is en waarom hij geen mensen meer wil zien. 't Wordt een idée fixe; ze moet het weten.
Ina:
Jij dan niet?
Jan
(overrompeld):
Ik?
Ina:
Ik neem aan dat je daarom in zijn hut was.
Jan:
Oh... heeft Charles je dat verteld?
Ina:
Dat doet er niet toe. Ik wil alleen weten wat jullie bezielt. Wat wil je van hem? Verhalen, sterke verhalen, hoe erg het allemaal was? Nou, die kan ik je ook vertellen. Nog nooit heeft hij met één woord over het kamp gesproken, maar ik weet het, ik hoor het. Iedere nacht is hij er terug. Hij schreeuwt; hij verstopt zich... Soms denk ik dat hij beter dood had kunnen gaan.
(Er valt een stilte; Jan kijkt voor zich uit)
Ina
(weer koel en zakelijk):
Wat deed je in zijn hut?
Jan:
Ik wou hem zien. Ik wou weten... Nee, niet uit nieuwsgierigheid, | |
[pagina 227]
| |
niet wat jij denkt.
(na een lange aarzeling)
Heeft hij ooit gesproken over iemand, die Nico van Vliet heette?
Ina:
Nee. En ik wil ook niet dat je hem ermee lastig valt. Nergens mee. Je weet niet hoe hij is. 't Is soms net of hij niet echt bestaat. Er is iets om hem heen waar je niet door komt. Ik heb het geprobeerd en soms probeer ik het nog, maar het gaat niet... Jaren geleden heeft hij me iets willen zeggen, iets over zichzelf, iets heel belangrijks, maar ik begreep het niet direct. Het moet een klap in zijn gezicht geweest zijn, dat ik hem niet direct begreep.
Jan:
Wil je het niet vertellen?
Ina:
Misschien verbeeld ik het me alleen maar. Het was eigenlijk niets. Hij zat bij me in de kamer net als altijd 's avonds. Gewoonlijk leest hij dan of doet alsof. De eerste keer dat ik merkte dat hij almaar op dezelfde bladzijde zat te staren, schrok ik. 't Was of hij dood was. Later was ik eraan gewend... Die avond zat hij ook zo, maar ineens springt hij op en komt vlak voor me staan. ‘Hoe oud was jij toen ze kwamen?’ vraagt hij. Ik begrijp niet direct wat hij bedoelt en daarom zeg ik: dat wie kwamen? Hij begint te lachen en dat gaat maar door. Hij lacht en lacht, als een automaat. In alles heeft hij trouwens iets automatisch. Ineens houdt het op. Hij kijkt naar iets wat over de tafel beweegt. Een vlieg. Dan zie ik dat het twee vliegen zijn, die paren. ‘Kleine, smerige krengen,’ zegt hij. ‘Kleine smerige rotkrengen.’ Ik zie dat hij ze dood wil slaan; hij haalt zijn hand al uit. Op hetzelfde ogenblik begrijp ik wat hij bedoeld heeft met die vraag. ‘Zestien,’ zeg ik; ‘ik was zestien, toen ze je kwamen halen.’ Hij laat zijn hand zakken. De vliegen zijn trouwens al weg. ‘Te laat,’ zegt hij. Hij neemt zijn boek en gaat de kamer uit... Wat betekende dat ‘te laat’? Ik heb het me dikwijls afgevraagd. Was het mijn antwoord dat te laat kwam? Bedoelde hij dat hijzelf te laat was, zodat de vliegen konden ontsnappen? Of zei hij zo maar wat?
Jan:
Het waren de vliegen. | |
Elfde scène (herhaling van eerste scène)
(Het schip bij avond; Fred, met een blad waarop lege glazen staan, komt de trap van het sloependek af. Op dat moment slaan de glazen aan boord. Bij de toegangsdeur tot de eetzaal ontmoet hij Charles, die naar gewoonte zijn blik over het blad laat gaan)
Fred:
De laatste glazen, chef. | |
[pagina 228]
| |
Charles:
Het schiet mooi op. Acht uur voor de wal, denkt de ouwe.
Fred:
Lekker! Dat wordt dan ontbijten bij Marietje!
Charles
(in een lach schietend):
O, heet ze nu weer Marietje?
Fred
(loopt grinnikend door, bedenkt zich dan plotseling):
O ja, chief, hij komt vanavond wel aan tafel.
Charles:
Wat? Wie?
Fred
(met een gebaar naar de gangdeur):
Van hut 16. Hoe heet-ie? Van den Berg.
Charles
(verrast):
Ach... Zei hij dat zelf of zijn zuster?
Fred:
Nee, nu net, hij zelf.
(loopt door)
(De camera volgt Charles als hij de eetzaal ingaat en bij een gedekt tafeltje voor vier personen in de hoek komt, waaraan de heer en mevrouw Van Straten zitten; ook de meeste andere tafeltjes zijn bezet)
Charles
(opgewekt tot Emmy en Jan):
Klaar voor het galgemaal?
Emmy
(met geforceerde glimlach):
Ja, jammer.
(ze kijkt gespannen naar Charles' handen, die op de rugleuning van een der twee lege stoelen rusten; op de stoel wijzend, bijna angstig)
Je neemt hem toch niet weg? Hij komt toch?
Charles:
Voor zover ik weet wel, mevrouw.
(Charles loopt door)
| |
Twaalfde scène
(Gang met geopende deur van hut 16; Ina staat in de deuropening en praat tegen Karel, die we op de rug zien)
Ina:
Zou je dat nu echt wel doen, Karel? Je kent nog niemand en...
Karel
(zonder zich om te draaien, licht hij even het hoofd op):
Is er iets gebeurd?
Ina:
Nee, welnee, natuurlijk niet. Maar 't is echt niets voor jou. En ik weet dat je het alleen voor mij doet.
Karel
(zich plotseling omdraaiend):
Wat is er gebeurd?
Ina
(aarzelend):
Die man... Van Straten, weet je wel... ik heb met hem gepraat.
Karel:
Je bent toch niet verliefd?
Ina:
Nee, ik geloof alleen dat hij jou... Ken jij iemand die Nico van Vliet heet?
Karel:
Blijf daar toch niet zo in de deur staan.
(Ina sluit de deur)
| |
[pagina 229]
| |
Dertiende scène
(De eetzaal tijdens het diner; het tafeltje met Emmy en Jan)
Emmy:
Hoe zie ik er uit?
Jan:
Gewoon... goed... En doe nou wat we hebben afgesproken. Ook als het hem wel is...
Emmy:
Het is hem... Je weet het nu toch zeker...
Jan:
Dat heb ik niet gezegd, maar we weten het nu gauw genoeg. Jij hoeft niets te zeggen. We eten gewoon en daarna...
Emmy
(onderbreekt):
En als hij zich meteen omdraait als hij ons ziet? Als hij niet eens bij ons aan tafel zitten wil?
Jan:
Dat kan hij niet doen. Niet hier...
Emmy:
Hij trok zich nooit iets aan van wat andere mensen zeiden.
Jan:
Zit nou niet aldoor naar die deur te staren. Doe gewoon.
Emmy:
Wat moet ik doen?
Jan
(haar de spijskaart gevend):
Hier heb je het menu.
Emmy
(als haar oog op een regel onderaan het menu valt):
Au revoir... Heb je dit gezien? Au revoir... Ik kan wel gillen.
Jan:
Daar komen ze.
(ze proberen beiden zo gewoon mogelijk voor zich uit te kijken; Jan kan niet nalaten even opzij te blikken; half binnensmonds)
Nee, ze is alleen.
(Ina komt aan tafel; Jan schuift, als ze gaat zitten, de stoel voor haar aan; geforceerd charmant)
Toch alleen? Hoe kan iemand een vrouw die er zó uit ziet alleen laten gaan?
Ina:
Mijn broer komt toch maar niet.
(er snel overheen pratend)
Heb ik jullie lang laten wachten? Nee toch, hoop ik.
Jan:
't Wordt een echt feest vanavond.
(haar het menu gevend)
Ina:
O, wat enig! Au revoir.
(naar Emmy kijkend)
Heb je het al gezien? Ach, wat onaardig van me. Hoe is het met je hoofdpijn?
Emmy
(flauwtjes):
Dank je. Het gaat wel weer.
(Fred komt op het tafeltje toe met het voorgerecht)
Ina:
O ja, Fred. Mijn broer blijft toch in zijn hut. Jij zorgt wel dat hij wat krijgt, hè?
Fred
(terwijl hij de borden neerzet):
Natuurlijk, juffrouw.
Jan:
Eet smakelijk!
Ina:
Eet smakelijk!
(Als ze de eerste hap willen nemen, laten beiden, als ze Emmy naar de lege stoel zien staren, hun vork zakken; onwillekeurig kijken ook zij dan naar de lege plaats)
Jan:
Emmy... | |
[pagina 230]
| |
Emmy
(opstaand):
Ik denk dat ik toch maar niet eet. Ik ga even in de frisse lucht.
Jan:
Zal ik niet met je meegaan?
Emmy:
Nee.
(Emmy loopt snel naar de deur van de eetzaal)
Jan
(tot Ina, die Emmy peinzend nakijkt):
Ze heeft het wel meer. 't Is een hoofdpijn waar weinig aan te doen is.
Ina
(die niet geluisterd heeft):
Karel heeft me verteld wie Nico van Vliet is.
Jan:
Ik wist het. Dit keer had Emmy gelijk.
Ina:
Daarom komt hij ook niet.
Jan:
Ik begrijp het. Zei hij, dat hij ons niet wou zien?
Ina
(die hem niet begrijpt):
Nee... maar ik heb het hem afgeraden. Ik had het gevoel, dat ik dat beter kon voorkomen.
Jan
(bijna met een glimlach):
Dat kun je niet. | |
Veertiende scène
(Het promenadedek; Emmy tegen een paal geleund, staart, een sigaret rokend, voor zich uit; van enige afstand nadert met langzame passen Karel; zij ziet hem niet)
Karel
(rustig):
Dag Emmy.
Emmy
(die eerst als verlamd van schrik staat en dan met moeite woorden vindt):
Nico... Je wist het, hè... je wist dat wij hier waren.
Karel:
Niet meteen. Na een paar dagen zag ik jullie opeens. Je zag mij niet. Hoe is het met jou?
Emmy
(toonloos):
Wij dachten dat je dood was. Maar geloofd heb ik het nooit. Ik heb altijd geweten dat dit gebeuren zou.
Karel:
Wat?
Emmy:
Dat je opeens voor me zou staan... We wisten allebei dat we niet zo maar van je af zouden zijn. Nico is dood... Nico is dood, zeiden we altijd, maar we durfden elkaar niet eens aan te kijken. Ik wist dat je komen zou. Honderd keer heb ik het me voorgesteld. Ik was bang, doodsbang. Je zou voor me staan en je zou van onszelf willen horen, hoe we het hebben kunnen doen.
Karel:
Ik begrijp je niet. Waarom zou je jezelf verwijten dat je meer van Jan dan van mij hield? Ook als ik gebleven was, zou je met hem getrouwd zijn.
Emmy:
Waarom doe je alsof je me niet begrijpt? Je weet héél goed wat ik bedoel. | |
[pagina 231]
| |
Karel:
Nee, ik kan je moeilijk kwalijk nemen dat je van Jan hield.
Emmy:
Dàt niet... Ik bedoel het andere. Dat was onze schuld... Dat je gearresteerd werd... We hadden je kunnen waarschuwen. We wisten dat ze naar je onderweg waren. Het was kwart voor acht. We hadden een kwartier. Maar we hebben elkaar tegengehouden. Het was helemaal onze schuld.
Karel
(zich geweld aandoende):
Jullie zijn krankzinnig. Kwart voor acht. Wàt kwart voor acht? Heeft niemand je dan gezegd hoe ik gearresteerd ben? Gewoon op straat. 's Middags... Een toeval...
Emmy:
Nico... Nee, Nico... Dat is niet waar.
Karel:
Natuurlijk is het waar. Ik begrijp alleen niet dat jullie dat nooit te weten zijn gekomen.
Emmy:
En wij... wij dachten... We hebben overal geïnformeerd. Het Rode Kruis... Alle kampen... Al die lijsten... Nico van Vliet... Nooit Nico van Vliet...
Karel:
Nico van Vliet bestaat niet meer.
Emmy:
Is het allemaal wel echt? Ik durf het nog niet te geloven. Waarom heb ik het niet geweten? Nico, waarom ben je niet naar ons toe gekomen?
Karel:
Ik heet Karel.
Emmy:
Al die jaren... Jan en ik dachten nooit aan iets anders. Jij was dood en dat was onze schuld. Waarom heb je je weggehouden?
Karel
(met moeite):
Ja, waarom? Eerst was ik ziek en later had ik geen behoefte meer aan mensen.
Emmy:
Al had je ons alleen maar een briefje geschreven!
Karel:
Ja, dat had ik misschien moeten doen.
Emmy:
En waarom hield je je dan hier ook nog voor ons weg?
Karel:
Och, al die mensen...
Emmy:
Houd je niet meer van de mensen?
Karel
(met een wrang glimlachje):
Er zijn er zoveel.
Emmy:
Dat zou je vroeger nooit gezegd hebben. Je wist niet van ophouden; je kon nooit genoeg mensen om je heen hebben.
(bijna plagerig)
O, Nico van Vliet, dat jij zo veranderen kon.
Karel:
Nico van Vliet...
(peinzend)
Het was een beetje een dolle jongen... maar we hebben hem wel klein gekregen.
Emmy:
Jammer...
Karel:
O, als je hem nog eens zien wilt, dan mag hij wel even uit zijn kooi... Kom maar, dan gaan we naar de mensen. | |
[pagina 232]
| |
Vijftiende scène
(De eetzaal, waar nu een feestelijke stemming heerst; er wordt gedanst; Charles deelt feesthoedjes uit; Emmy en Karel komen binnen; Jan springt op en schudt Karel de hand; we horen niet wat er gezegd wordt, maar zien hoe Emmy druk praat, beurtelings tegen Jan en Karel; pas als ze zijn gaan zitten, rijdt de camera op hen in)
Jan:
Dat we dat al die tijd niet geweten hebben.
Emmy
(tot Karel):
Weet je dat ik bijna kwaad op je was?
(tot Ina)
Vind je dat nou aardig?
Ina
(kijkt van een naar ander, ontwijkend):
Nee.
Jan
(tot Karel):
Ik kan het me nog niet voorstellen. Als je eens wist hoe wij, Emmy en ik...
Emmy
(een hand op zijn hand leggend):
Nee, nou niet meer over praten. Hij is er nou toch.
(neemt een van de feesthoedjes, zet het Karel op, lachend)
Onze eigen Nico van Vliet! Kom op, Nico van Vliet, zullen we dansen?
Karel
(het hoedje afzettend):
Niet te vlug. Ik moet nog even aan hem wennen. Gaan jullie maar eerst.
Emmy
(tot Jan):
Zullen we?
Jan
(haar verrast aankijkend):
Ja, graag.
(ze verdwijnen tussen dansende mensen)
Ina:
Daar zag je nou zo tegen op.
Karel
(peinzend, met hoedje spelend):
Ja...
Ina:
Ze waren echt blij om je terug te zien.
Karel:
Dat heb ik gemerkt, ja.
Ina
(na een stilte):
Karel, was het hun schuld dat je gepakt werd?
Karel:
Dat zou toch wel gebeurd zijn.
Ina:
Dus het is zo... Het wàs hun schuld. Ik heb het wel aan ze gemerkt; ze gingen er kapot aan.
Karel:
Denk je?
Ina:
En daarom zei je dus dat je 's middags al gearresteerd werd, op straat... dat zij vrijuit gaan... Of niet?
(Karel kijkt haar even aan; als Ina in zijn ogen de waarheid leest, ontzet)
Karel...!
Karel
(nog altijd met het hoedje spelend en haar blik ontwijkend):
Vroeger hadden wij ook wel eens van zulke hoedjes...
(het hoedje op een vinger ronddraaiend)
Ik wist niet dat ze nog bestonden... feesthoedjes...
(Jan en Emmy dansen tussen de andere paren stralend voorbij)
|
|