| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Marga Minco, De andere kant. Verhalen. - Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1959. 104 blz.
Het werk waarmee Marga Minco debuteerde, Het bittere kruid, heeft diepe indruk gemaakt, niet alleen door het onderwerp, maar vooral door de wijze waarop het drama van de Jodenvervolging was benaderd.
In die kleine kroniek werd de tragedie zelf nooit beschreven, maar alleen gesuggereerd met nuchtere bijkomstigheden, waardoor de gebeurtenissen van het korte verhaal in een onheilspellend licht voor ons werden opgeroepen. In een straat zijn de vorige dag twee overvalwagens geweest. ‘Overal stonden de deuren wijd open. Een deur hing uit haar voegen. Het paneel was versplinterd en de brievenbus hing scheef aan een spijker. Uit verschillende ramen wapperden de gordijnen naar buiten.
Plotseling begon het te waaien. De papieren dwarrelden over het asfalt, sloegen tegen de huizen aan. Vlak bij mij viel een deur dicht. Er was niemand naar buiten gekomen. Een raam klepperde. Het werd niet dicht gedaan. Een vensterluik sloeg. Voor ik de hoek omging zag ik iets op een deurpost. Het rode oog op het emaille plaatje van de nachtveiligheidsdienst.’
Dit stille, bijna fluisterende vertellen van het grote drama heeft een ontroering gewekt die men nooit meer vergeet. Het boekje heeft in korte tijd drie grote drukken beleefd, het werd bekroond met de Vijverbergprijs 1958, het verscheen in Duitse vertaling en een Engelse editie is bij de Oxford University Press in voorbereiding.
De eigenaardig-elliptische schrijfwijze van Marga Minco, waarmee zij een zo bijzonder effect bereikt en waarin men een onnadrukkelijk sarcasme als een bijtende specerij proeft, is ook in haar bundel De andere kant weer zeer opmerkelijk, ofschoon het verhaalde nu betrekking heeft op gebeurtenissen uit het leven van het individu, in tegenstelling tot Het bittere kruid, waarin alles werd betrokken in het verscheurende drama van het Joodse volk.
Om de geest van dit nieuwe werk te verstaan, moet men tussen de regels lezen en luisteren naar wat zich achter het verhaalde afspeelt. De schrijfster doet in bijna elke vertelling het schrijnende voelen van een permanente zielsgesteldheid, die doortrokken is van melancholie en levensangst, maar ook van agressie en aanklacht.
Op dezelfde wijze als in haar eerste werk worden wij gewaar, hoe zij nooit regelrecht het verdriet aanraakt. Het is doorlopend op de achtergrond van alles aanwezig, vergezeld van onzekerheid, van een bedacht-zijn op teleurstelling, onheil, eenzaamheid. En naast deze niet aflatende vrees staat een vitaliteit, die haar waarneming scherp en feilloos richt op de alledags-wreedheid van het gewone leven, op de onverschilligheid van de medemens, die ontoegankelijk is voor haar vergeefse hoop op toenadering of begrip. Zij doet denken aan een kind dat veel slaag heeft gehad en dat ter bescherming een arm voor haar gezicht houdt om de verwachte klap af te weren.
Als een vervolg op Het bittere kruid is de vertelling De bomen, waarin het Joodse meisje van haar grootvader het stekje van een boom krijgt voor 15 Schebat. De oude man kende de namen van alle bomen. ‘Een stad zonder bomen is geen echte stad’, zei hij. Het meisje verzorgt het stekje en droomt ervan dat het een boom zal worden, waar ze tegen aan kan leunen als ze verdriet heeft. ‘Ze had het gevoel dat ze nu nooit
| |
| |
meer ergens bang voor hoefde te zijn. De boom zou haar tegen alles beschermen.’
Maar het stekje werd geen boom. Ze moesten hun huis verlaten met de bezetting. Na de bevrijding liep ze langs het huis waar ze vroeger had gewoond. De hele buurt was veranderd. Zij herinnerde zich het stekje van haar grootvader, een mensenleeftijd geleden.
‘Nu heeft ze voor hem en voor haar ouders bomen laten planten in het Woud der Martelaren; drie bomen, die voor altijd hun namen zullen dragen. Daar zullen zij elkaar terugvinden als de wind hun takken verstrengelt. En ieder jaar zullen hun kruinen breder worden en hoger naar de lucht reiken. Zo zullen zij opnieuw bijeen zijn onder de zon, hun wortels diep in de heuvels van Judea.’
Tegenover deze zachte weemoed staat ook wantrouwen en schrille bitterheid, wat bijzonder sterk tot uiting komt in de bekroonde novelle Het adres, een verhaal vol navrante schamperheid en teruggehouden tranen om een ervaring, die veel Joden na de bevrijding leerden kennen. Het jonge meisje, dat haar hele familie heeft verloren, gaat de vroegere buurvrouw opzoeken, bij wie haar moeder al hun huisraad ‘in bewaring’ had gegeven. Zij wordt aan de deur met afweer en ontstemming ontvangen: ‘Ben je teruggekomen? Ik dacht dat er niemand meer teruggekomen was.’ En het meisje antwoordt: ‘Alleen ik.’
‘Het spijt me, ik kan niets voor u doen. Ik kan u niet ontvangen. Een andere keer.’
Het meisje komt later terug. Zij wordt in een kamer gelaten, om op de vrouw des huizes, die even uit is, te wachten. In die kamer is zij plotseling te midden van al de dingen van haar eigen ouderlijk huis. Zij weet dat in het wollen tafelkleed een brandgaatje zit, dat nooit hersteld was. Zij kent de witte theepot; om het deksel zat een gouden randje. Zij kent het antieke lepeldoosje, en het stilleven boven de theetafel. Als kind had zij altijd trek gehad in de appel op het tinnen bord. In de la van het buffet liggen hun zilveren lepels en vorken...
Het jonge meisje verlaat abrupt het huis. Voorwerpen uit het vertrouwde leven van vroeger verliezen hun waarde in een vreemde omgeving. ‘En wat zou zij met het tafelzilver moeten doen op een kleine huurkamer waar langs de ramen nog de flarden hingen van verduisteringspapier en waar in de smalle tafella slechts plaats was voor een enkel stel eetgerei?’
Met enkele aanduidingen geeft Marga Minco in het verhaal De vriend die morbide zelfkritiek, waardoor haar minderwaardigheidsgevoel en wanhoop aan den dag treden. Een jonge vrouw voelt zich onzeker in haar huwelijk met een dominerende echtgenoot, die haar een dagje naar zee stuurt met zijn vriend Frank. Het is een mislukt dagje, want Frank is uit zijn humeur. Zij gaat alleen zwemmen en waagt zich te ver in zee, zonder het te beseffen. Zij vecht tegen de sterke stroom, tegen het gevaar. ‘Wie zou me moeten helpen? Ze zien me niet eens. Misschien denken ze: daar drijft een dode meeuw, een stuk hout, een bal.’ Dan hoort ze dat er waarschuwend wordt getoeterd. ‘.Er wordt dus toch op me gelet.’
Zij drukt haar hoofd in het badlaken, er vormt zich een kuiltje, ‘een miniatuurschuilplaats’. Van de eigenlijke leegte in haar huwelijk, van de vriendschap tussen haar echtgenoot en Frank wordt niets naders bericht. Maar wat de lezer bijblijft is het grondeloze van haar eenzaamheid, die een schuilplaats zoekt voor de kilte; zij voelt zich ‘een dode meeuw, een stuk hout’.
Al zijn deze verhalen niet uitgewerkt en al zijn ze niet alle belangrijk, toch is Marga
| |
| |
Minco een schrijfster van bijzonder talent. Die ene toon van reddeloos gemis, van vergeefse hoop op warmte, liefde, geborgen zijn in menselijke verhoudingen is het, die telkens zich doet horen als de soms schrille, soms melancholische klank van een fluit, waarvan het zwakke geluid teloorgaat in het tumult van het voortijlende leven.
E.v.L.
| |
Vergilius, Aeneis. Vertaald door M.A. Schwartz. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1959. VIII, 260 blz.
Een nieuwe vertaling van de hand van den oud-rector van het Nijmeegse gymnasium neemt men met hoge verwachtingen in handen. Wanneer men het fraaie kleed ziet, waarin de uitgever deze vertaling van Vergilius' grote heldendicht heeft gestoken, worden de verwachtingen nog hoger gespannen, want aan het schone uiterlijk moet wel een overeenkomstige inhoud beantwoorden.
Dr. Schwartz is een uitstekend classicus. De taal van het origineel biedt voor hem geen andere moeilijkheden dan die welke onoplosbaar zijn en waar alleen een verstandige gissing of keuze tussen gissingen mogelijk is. Wat dit aangaat, kan men deze vertaling alvast met vertrouwen ter hand nemen. Maar een goede vertaling vraagt meer. Zij moet den toon van het oorspronkelijke weergeven, waardig zijn, waar dit waardig is, speels, gespannen, aanschouwelijk, indrukwekkend of verpozend al naar gelang van de hoedanigheden van het voorbeeld. Speels is Vergilius in zijn Aeneis, naar ik meen, nooit: het onderwerp en de bedoelingen van het werk lenen er zich niet toe. Maar op al het andere moet een vertaler letten. Het komt mij voor, dat ook in dit opzicht deze vertaling aan zeer hoge eisen voldoet. Dr. Schwartz voelt de innerlijke en uiterlijke waarden van antieke poëzie scherp en zuiver aan, en, zoals ook aan zijn Homerus-vertalingen reeds was gebleken, hij is zeer thuis in de schatkamers van de Nederlandse taal. Zijn woordenschat is ruim en wordt nauwkeurig toegepast. Zijn zinsbouw is lenig en afwisselend. Hij vertaalt niet in verzen. Hij doet het welbewust niet en weet zelf, dat aldus een belangrijk aspect van het origineel niet tot zijn recht komt. Maar het proza, dat hij schrijft, benadert de dichtkunst in uitdrukkingswijze en natuurlijke rhythmiek; men leest ‘bijna verzen’; dit nu is meer bevredigend dan poëzie die niet aan zeer hoge eisen voldoet.
Men mag den rector-in-ruste er mede gelukwensen, dat hij den lust en de kracht en de kennis en het vermogen heeft om zijn latere levensjaren met zoveel bevrediging schenkenden arbeid te verrijken. En men mag den Nederlandsen liefhebber van fraaie vertalingen er mede gelukwensen, dat hij de vruchten van dien onverpoosden arbeid mag plukken. Wat volgt er nu, Dr. Schwartz?
v. Gr.
| |
Prof. mr. dr. J. Barents, H.P.G. Quack. Zijn leven en werk. - Van Gorcum & Comp. N.V.; Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen, 1959. X, 184 blz.
Dit boek is het eerste van een reeks ‘Sociaal-historische studiën’, uit te geven door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Het is een bewerking van een in
| |
| |
1943 opgesteld en nooit in het licht gegeven geschrift, en het was zeker een goede gedachte ons dat op deze wijze ter beschikking te stellen. Quack is geen figuur van de eerste grootte - Barents geeft hem daar ook niet voor uit -, maar het wàs een figuur; en bovendien stond hij midden in het Nederlandse en Amsterdamse leven van zijn tijd (geboren 1835, overleden 1917). Wij zien hem hier in betrekking niet alleen met letterkundigen en intellectuelen, maar ook met de zakenwereld. In zijn Herinneringen, een lijvig boekdeel, heeft Quack zelf daar heel wat van verteld.
Het grote werk De socialisten is natuurlijk waar men bij het horen van de naam Quack het eerst aan denkt. Het is meer een compilatie dan een waarachtig geschiedwerk, maar de belangstelling alleen al voor die hervormers en utopisten van zoveel eeuwen en zoveel landen was een bijdrage tot ons eigen geestesleven en prikkelde sociale gevoelens en ambities. Quack was liberaal, maar hij onderscheidde zich van de bij zijn leven in het vaderlandse liberalisme heersende richting door denkbeelden als dat ‘arbeid geen koopwaar’ is en de taak van de staat ‘niet louter negatief’.
Een strijder, of een bezield wekker, was Quack zeker niet. Barents schetst hem heel aardig, en men ziet een man van de wereld voor zich oprijzen, lichtelijk romantisch, maar niet blind voor zijn materieel belang, een kunstliefhebber, ook dit in het romantisch-kokette, een tafelredenaar (meer dan een docent, want zijn twee professoraten, Utrecht 1868-'77, en Amsterdam - buitengewoon - 1885-'94, waren geen van beide een succes), een bestuurder: Nederlandse Staatsspoorwegen, later (van 1877 af) Nederlandse Bank. Met dat alles verenigde hij dan een gevoelssocialisme. Geen deelnemer aan de arbeidersbeweging, maar vol goede wil om de arbeidende stand ‘op te heffen’. En na al dat werk en al die welmenende of ook profitabele relaties en besognes, op het laatst van zijn leven wat somber gestemd. Wat heeft de twintigste eeuw ons gebracht, verzuchtte hij in 1912. Oorlog zag hij en maatschappelijke beroeringen. ‘Ik dacht dat het de leuze van de twintigste eeuw zou wezen: absorbeer het socialisme.’
Men ontmoet in dit boek heel wat mensen, bekende en minder bekende. Achterin geeft de schrijver, om zijn lezers te hulp te komen, korte biografietjes: 25 bladzijden, en een honderdtal personen! Dat een alfabetisch register ontbreekt, is jammer. Maar het boek is een aanwinst.
P. Geyl
| |
Wetenschap en leven. De wetenschap als cultuurfactor in onze tijd. Een bundel opstellen door prof. dr. E.J. Dijksterhuis, prof. dr. I. Gadourek, prof. dr. J. de Graaf, dr. H. Groot, prof. dr. A.D. de Groot, prof. dr. V.J. Koningsberger, prof. mr. G.E. Langemeijer, dr. O. Noordenbos, prof. dr. mr. J.A. Oosterbaan en prof. dr. J. Pen. Onder redactie van dr. O. Noordenbos. Volksuniversiteitsbibliotheek, tweede reeks, no. 62. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1959. VIII, 308 blz.
Het bestaansrecht van een uitgave als deze berust enerzijds op de aanwezigheid van een behoefte en anderzijds op de hoedanigheid van het gebodene. Dat de behoefte aan een werk over de wetenschap als cultuurfactor behoort te bestaan, betoogt Dijksterhuis overtuigend in zijn meesterlijke inleiding; dat ze ook werkelijk wordt gevoeld, blijkt uit de aftrek van reeds verschenen werken van vergelijkbare strekking.
Blijft dus de vraag naar de hoedanigheid. Ik aarzel niet, deze voortreffelijk te noemen.
| |
| |
De opstellen zijn betrekkelijk kort, en van uiteenlopende opzet. De schrijvers hebben, terecht, afgezien van ieder streven naar volledigheid. Maar ze hebben zich ook niet beperkt tot het weergeven van de werkwijze en de inwendige structuur van de door hen vertegenwoordigde gebieden; ze hebben mede uit de stof van hun vak geput om zo een levendig beeld te kunnen verschaffen.
Het heeft echter weinig zin, in een bespreking of beoordeling van de afzonderlijke stukken af te dalen. Ik wil daarom met een warme aanbeveling volstaan.
E.W. Beth
| |
Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopaedie. Deel XI. - Wetenschappelijke Uitgeverij NV, Amsterdam, 1959. XVI, 576 blz. + 8 blz. ill., en ill. tussen de tekst.
De ENSIE is van de verschijning van Deel I in 1946 af voor velen een op hoge prijs gesteld bezit geweest. Langzamerhand begon zich echter aan haar het specifieke noodlot van alle encyclopedieën, of ze nu alfabetisch dan wel systematisch zijn ingericht, te voltrekken, dat ze namelijk niet op de hoogte van de tijd bleef en dat ze dus de gebruiker in de steek liet, waar hij het meest behoefte aan voorlichting had. De Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam (het is voor het eerst, dat de naam van de uitgever vermeld wordt) heeft daarom het initiatief tot een voortzetting van het werk genomen. Zij kwam daarbij uiteraard voor het moeilijke probleem te staan, welke vorm daarvoor zou moeten worden gekozen: herdruk (met het gevolg, dat alle bezitters van de eerste uitgave, die allicht in het algemeen niet dadelijk de tweede zullen aanschaffen, van de vernieuwing niet zouden kunnen profiteren) of aanvulling (met het risico, dat deze nooit de oorspronkelijke uitgave in volledigheid zou kunnen evenaren). De keuze is - onzes inziens zeer terecht - op het tweede alternatief gevallen. Voor de uitvoering daarvan bestonden echter weer verschillende mogelijkheden, waaruit de redactie, thans gevormd door prof. dr. S.T. Bok, prof. dr. ir. R.J. Forbes en ir. H. Vos (de laatste is de enige die - althans van het tweede deel af - ook aan de leiding van de oorspronkelijke ENSIE deel heeft gehad) een keuze heeft moeten doen. Zij heeft - opnieuw kunnen we instemmen - deze niet uniform gemaakt, maar voor ieder onderdeel overwogen, wat het beste was: een nieuw artikel, aanvulling van het oude of een samenvattend overzicht van wat er sedert de verschijning van het oorspronkelijke werk op het betrokken gebied is voorgevallen. Natuurlijk is deze oplossing niet ideaal; zij lijkt echter wel de beste die mogelijk was om het werk weer op het peil van de oorspronkelijke editie te brengen.
Binnenkort is de verschijning van een nieuw lexicondeel te verwachten, dat de nodige aanvulling van deel X zal bevatten en waarin bovendien een overzicht van de wereldgeschiedenis in synchronistische tabellen zal worden gegeven.
E.J. Dijksterhuis |
|